Subtitel: Een uitnodiging voor sceptici
De populairste theologen in de conservatieve protestantse hoek zijn op dit moment waarschijnlijk Tim Keller (zie mijn blogs over “Het huwelijk” en “Aan Gods hand door pijn en lijden”) en Tom Wright (zie mijn blogs over “Paulus van Tarsus”, “Jezus en het evangelie van Judas”, “Pleidooi voor de Psalmen” en “Goed nieuws!”); gekscherend Tim & Tom genoemd. In zijn nieuwste boek, “Bij je volle verstand”, gaat Tim Keller in op de vraag in hoeverre je het redelijk kunt noemen om te geloven. Ik denk niet dat het atheïsten over de streep zal trekken, simpel omdat geloof ‘een gave van God’ is volgens de Bijbel. Ik denk wel dat het ‘ietsisten’ wat vastere grond onder de voeten kan geven. In die zin is het dus een beetje een preek voor eigen parochie – maar daar is natuurlijk niets mis mee. Keller heeft een nogal wollig taalgebruik; het is zaak even goed voor zijn verhaal te gaan zitten. Wat ik het buitengewone aantrekkelijke aan Tim Keller vind is dat hij zijn betogen doorspekt met voorbeelden uit de literatuur en filmwereld.
Omdat de meeste mensen stom zijn
Een quote van John Lennon uit 1966: “… Christianity will go. It will vanish and shrink. I needn’t argue about that; I’m right and will be proved right…”. Niets blijkt minder waar. Volgens een groot onderzoek door het Pew Research Center neemt religie juist toe. Een land als China wordt christelijker naarmate het meer moderniseert. Christenen en moslims maken een steeds groter deel van de wereldbevolking uit, behalve in de Verenigde Staten en Europa (Washington Post, 24-04-2015): “… In God geloven is voor vier op de vijf mensen ter wereld helemaal niet gek, en dat zal in de nabije toekomst niet veranderen…”. Hoe komt dat? Het meest lompe antwoord is waarschijnlijk: omdat de meeste mensen stom zijn. Een wat doordachter en mensvriendelijker antwoord: omdat het seculiere denkraam essentiële dingen voor een bevredigend leven mist en omdat veel mensen intuïtief aanvoelen dat er méér is dan de zichtbare wereld. Een van de meest vooraanstaande filosofen van de wereld, Jürgen Habermas, is - tegenwoordig - van mening dat de wetenschap geen uitsluitsel kan geven over moraliteit of daar zinnige dingen over kan zeggen. Met een beroep op godsdienst zijn er verschrikkelijke dingen gebeurd, maar het secularisme was geen haar beter. De Franse revolutionisten waren gepokt en gemazeld in de geest van de Verlichting. Toch onthoofden ze in het openbaar 17.000 mensen. Om maar te zwijgen over het fascisme en communisme: “… de concentratiekampen leidden tot het morele besef dat eugenetica misschien in wetenschappelijk opzicht wel efficiënt was, maar (tegelijk) door en door slecht…”. Waar kun je de onderbouwing hiervoor vinden? Habermas: “… De idealen van gewetensvrijheid, mensenrechten en democratie zijn de directe nalatenschap van de Joodse ethiek van gerechtigheid en de christelijke ethiek van de liefde. Tot op de dag van vandaag is daar geen alternatief voor…”. Er is niets mis met de wetenschap, integendeel, maar het onderwijst geen waarden en leert ons geen naastenliefde. Wetenschappelijke kennis is niet toepasbaar op de belangrijkste aspecten van het menselijke bestaan, waaronder zaken als schoonheid, hoop, eergevoel, lijden, deugdzaamheid, opoffering en vergeving. Veel mensen voelen intuïtief aan dat we met onze liefdes en verlangens niet gereduceerd kunnen worden tot materie, chemie en DNA.
Een wilde God
Voor mij komen de indrukwekkendste argumenten voor religie echter van degenen die zeggen een rechtstreekse ervaring van het transcendente te hebben meegemaakt. Die een of andere Aanwezigheid hebben ervaren die het normale leven overstijgt. Waarschijnlijk zijn dat er veel meer dan we denken omdat mensen nogal terughoudend zijn in het vertellen daarover. Vrienden en familie zullen al heel gauw zeggen: die is van het padje af. Eerlijk gezegd denk ik dat het in onze moderne wereld heel moeilijk is om in het goddelijke te geloven zonder ooit iets van God te merken. Sommige filosofen noemen zo’n ervaring ‘The Whoosh’ – een gesuis dat snel voorbijgaat. Een ander heeft het over een besef van een ‘heilige orde’ dat steeds weer opduikt in ons bewustzijn.
Het mooiste voorbeeld dat Keller noemt vind ik dat van atheïste Barbara Ehrenreich, bekend van haar invloedrijke boek “De achterkant van de Amerikaanse droom”, die onder de titel “Living with a Wild God” haar memoires schreef. Ze vertelt daarin over een onuitsprekelijke ervaring: “… Er was geen sprake van visioenen, geen profetische stemmen of totemdieren, niets anders dan dit laaiende alom aanwezige. Iets werd in mij gegoten en ik werd ergens in uitgegoten. Dit was geen passieve vrome eenwording met ‘het Al’, zoals door oosterse mystici beloofd wordt. Het was een heftige ontmoeting met een levend iets… ‘Extase’ past er als woord bij, maar alleen als je erkent dat het niet in hetzelfde domein thuishoort als geluk of euforie, dat kan lijken op een uitbraak van geweld…”. Keller: “… haar ervaring had haar in verbinding gebracht met iets ‘wilds’, iets ongeconditioneerds, zelfs iets gevaarlijks en gewelddadigs, niet iets wat ze als vriendelijk of goed kon interpreteren…”. Volgens Ehrenreich past de ‘wilde, amorele Ander’ niet in het plaatje van de vriendelijke, christelijke God, maar Keller beargumenteert dat God zeker wel als ‘wildheid’ voorkomt in de Bijbel: “… In Bijbelse weergaven van ontmoetingen met het goddelijke (zie Exodus 3 en 33 en Jesaja 6) voelen de menselijke ontvangers zich uitermate onbeduidend. Deze passages laten ook een God zien wiens aanwezigheid op een gewelddadige manier traumatisch en dodelijk is en tegelijk toch heel indringend en aantrekkelijk…”. En even verder: “… Zelfs Ehrenreichs zijdelingse opmerking dat ‘het was wat het was’ doet denken aan wat God tegen Mozes zei: ‘Ik ben, die ik ben’(Exodus 3:14, vert. NBG ’51). De ‘wildheid’ die Ehrenreich beschrijft past helemaal bij veel beschrijvingen van God in de Bijbel. God verschijnt in een storm (Job 38:1); op andere plekken als een opvlammend vuur (Exodus 3:2) of als een rokende oven of een brandende fakkel (Genesis 15:17). Ehrenreichs ervaring ligt griezelig dicht aan tegen de beroemde beschrijving die Rudolf Otto gaf van het ‘Heilige’. Zij was, zoals hij het noemt, aangelopen tegen het ‘volstrekt andere’… het vreemde en bevreemdende dat buiten het bereik van het gewone, begrepene en vertrouwde valt en daarom heimelijk is en onverklaarbaar. Het staat in contrast met het alledaagse en vervult het gemoed met verstijvende verbazing en verwondering…”. Waarom zijn er zoveel ervaringen die verder reiken dan het wereldbeeld van het secularisme, zelfs bij hen die daar helemaal niet op zitten te wachten (zie bijvoorbeeld: “De dag dat ik Jezus ontmoette” van Charlotte Rørth)? Als het zichtbare het enige is, waarom verlangen we dan zo intens naar iets wat niet bestaat en nooit bestaan heeft?
Zorgwekkend narcistisch
Keller gaat diep filosofisch in op de stelling dat het rationeel net zo min te bewijzen valt dat God niet bestaat als wel. Zowel de christen als de atheïst zijn ‘gelovigen’: “… Beiden kijken naar dezelfde werkelijkheden in de natuur en in het menselijk bestaan, en beiden zijn op zoek naar een manier om die te begrijpen door een proces dat rationeel, persoonlijk, intuïtief en sociaal is. De rede werkt niet zelfstandig en kan dat ook niet…”. Naar aanleiding van de sciencefictionfilm “The Matrix”: “… Kun je bewijzen dat je niet ergens in een grote kuip zit met draden en schroefjes die uit je achterhoofd komen die je een andere werkelijkheid voorschotelen?...”. Een hoofdstuk gaat over het zoeken naar de zin van het leven. Modernisten - Albert Camus, Anton Tsjechov, Franz Kafka, Jean-Paul Sartre, Joseph Conrad, Virginia Woolf, E.M. Forster, Samuel Beckett – rouwden om de zinloosheid van het leven. Het postmodernisme is er juist blij om, want nu is ieder voor zich vrij zijn om zelf zin te creëren. Dat lijkt mij eerlijk gezegd neerkomen op jezelf aan je haren uit het moeras trekken. De visie dat het leven is wat je er zelf van maakt wordt in het boek dan ook ‘zorgwekkend narcistisch’ genoemd. Zolang alles goed gaat zal het wel los lopen, maar wat als het tegen zit? Ene Richard Shweder schrijft over de betekenis van het leven: “… Voor de mens uit de oudheid… was de uitwendige wereld gelukkig en vreugdevol, maar was de kern van de wereld ten diepste verdrietig en duister. Onder het vrolijke oppervlak van de wereld van de zogenaamde vrolijke oudheid lagen ‘toeval’ en ‘noodlot’ op de loer. Voor de christen is de externe wereld duister en vol lijden, maar de kern ervan is niets anders dan pure, diepe vreugde en genot…”. Over het thema ‘voldoening’: “... We willen iets wat niets in het leven ons kan geven…”. Keller haalt het liedje ‘Is That All There Is’ van Peggy Lee uit 1969 aan. Ik zou daar ‘(I Can’t Get No) Satisfaction’ van The Rolling Stones - 1965 - aan toe willen voegen. Het gaat van de wereldberoemde uitspraak van Augustinus, ‘Onrustig is mijn hart tot het rust vindt in U, oh God’, naar C.S. Lewis die stelt: “… Schepselen komen niet met verlangens ter wereld zonder dat daarvoor bevrediging bestaat. Een baby ervaart honger; en kijk, er bestaat voedsel. Een klein eendje wil zwemmen; en kijk, er bestaat water. Mensen hebben seksuele verlangens; en kijk, er bestaan seksen. Als ik in mijzelf een verlangen waarneem dat zich door niet één ervaring in deze wereld laat bevredigen, dan is de meest waarschijnlijke verklaring dat ik voor een andere wereld ben gemaakt…”.
De dingen die je aanbidt zullen je levend verslinden
Keller besteedt een hoofdstuk aan het concept ‘vrijheid’. Religie wordt meestal gezien als de vijand van vrijheid. Echter, niemand is vrij. De postmoderne romanschrijver David Foster Wallace: “… In de dagelijkse loopgraven van het volwassen leven bestaat er niet zoiets als… niet aanbidden. Iedereen aanbidt. De enige keus die we hebben is het voorwerp van onze aanbidding. En de meest overtuigende rede om wellicht voor een of andere god of voor iets spiritueels te kiezen als voorwerp van aanbidding… is dat zo ongeveer alle andere dingen die je aanbidt je levend zullen verslinden. Als je geld en materiële dingen aanbidt, als je daar de werkelijke zin van het leven aan ontleent, dan zul je nooit genoeg hebben, nooit het gevoel hebben dat je genoeg hebt… Aanbid je eigen lichaam en schoonheid en seksuele aantrekkingskracht, en je zult altijd het gevoel hebben dat je lelijk bent. En als zichtbaar wordt dat de tijd niet heeft stilgestaan, dan sterf je duizend doden voordat (je geliefden) je ten slotte in de grond leggen… Aanbid je macht, en je zult je uiteindelijk zwak en bang voelen, en je zult nog meer macht over anderen nodig hebben om je angst het zwijgen op te leggen. Aanbid verstand, als slim beschouwd worden, en je zult je uiteindelijk stom voelen, een bedrieger, iemand die altijd op het punt staat om ontmaskerd te worden…”. Keller toont overtuigend aan dat onze identiteit wordt gevormd door anderen. Hij geeft een prachtig voorbeeld van een Angelsaksische strijder die in het jaar 800 twee sterke impulsen in zichzelf ontdekt: een neiging tot agressie en gevoelens voor hetzelfde geslacht. Hij leeft in een strijderscultuur dus zal hij zijn vechtlust ontwikkelen. Homoseksualiteit erkent hij niet dus zal hij dat in bedwang houden en onderdrukken. Dezelfde man met dezelfde impulsen in onze tijd in Manhattan zal precies het omgekeerde doen. Zijn seksuele voorkeur accepteren en voor zijn woede therapie volgen. Waarom? Omdat de samenleving vertelt wat we moeten geloven. Omdat een soort filter, een set uit de buitenwereld aangereikte overtuigingen en waarden, bepalen wie we zijn. Kijk alleen al wat social media ons (aan) doet. Ga op zoek naar jezelf en je vindt op den duur niets dan haat, eenzaamheid, wanhoop, woede, verval en verwoesting, aldus C.S. Lewis. Geef jezelf over en je vindt je ware ik. Verlies je leven en je redt het… Dit christelijke principe doortrekt het hele leven. Van boven tot onder. Keller gaat diep in op de moderne inzichten omtrent identiteitsvorming en zet daar de christelijke identiteit tegenover die niet ‘bewerkstelligd’ maar ‘ontvangen’ wordt (zie ook het Joodse begrip ‘tsimtsoem’ bij Nicole Krauss in haar roman “Donker woud”).
Heaven Is a World of Love
Robert Putman, een geciteerde hoogleraar openbaar bestuur aan Harvard, omschrijft de geestelijke toestand van mensen in de New York Times van 22 april 2016 als ‘wanhopig’, wanneer hem gevraagd wordt het feit dat in Amerika de zelfmoordcijfers tussen 1999 en 2014 met 24 procent zijn toegenomen te verklaren (zie bijvoorbeeld ook de cijfers van de hedendaagse burn-outexplosie; in de afgelopen twee jaar voor Nederlandse vrouwen stijgend van 9,4 naar 15 procent, en van Nederlandse mannen van 6 naar 9 procent). Een auteur zegt in de New York Book Review dat de moderne literatuur geen weg weet met vreugde. Keller: “… Films die het goed doen zitten bomvol apocalyptische nucleaire en natuurrampen, zombie-invasies of andere doemscenario’s. De ‘kwalitatief betere’ tv-series als Breaking Bad, House of Cards en Mad Men worden allemaal gekenmerkt door antihelden…”. Hij noemt een economisch deskundige die beargumenteert dat het seculiere optimisme een ramp geweest is, niet alleen voor het milieu maar ook voor de menselijke geest: “… Het ondermijnt ons vermogen om als mensen met moeiten en lijden om te gaan, en het kan mensen er niet toe aanzetten om kortetermijnplezier op te geven voor een hoger doel…”. Op een indrukwekkende manier vergelijkt Keller onze tijdgeest met de christelijke hoop die uitgaat van de goedheid van het leven in de confrontatie met de beperkingen ervan. Hij geeft het voorbeeld van slaven die volgens veel denkers door hun christelijke overtuigingen lijdzaam en gedwee zouden zijn gemaakt. Keller denkt dat het tegenovergestelde het geval was. Het zou juist het uithoudingsvermogen van de slaven hebben verhoogd: “… Hoop vereist geen geloof in vooruitgang, maar slechts geloof ‘in recht, in de overtuiging dat de slechteriken zullen boeten, dat onrecht hersteld zal worden, (dat) de ordening die aan de dingen ten grondslag ligt niet straffeloos genegeerd wordt…”. Veel mensen zijn van mening dat het verlangen naar een hiernamaals egoïstisch zou zijn. Maar de belofte van de Bijbel is niet dat we eeuwig zullen leven in een immaterieel, spiritueel paradijs, ver weg van deze wereld. We stijgen niet op naar de hemel; Gods hemelse glorie en reinigende schoonheid en macht komen naar beneden. Onze materiële wereld zal ooit vernieuwd worden, zodat kwaad, lijden, veroudering, ziekte, armoede, onrecht en pijn voor eeuwig weggenomen zullen worden (Openbaring 21:1-5, 22:1-4), en letterlijk draaien op liefde. Daarom is volgens Tolkien, de schrijver van ‘Lord of the Rings’, ieder goed vertelt sprookje een voorproefje van het evangelie. De achttiende-eeuwse filosoof en predikant Jonathan Edwards zegt: “… Heaven Is a World of Love…”.
Metaverhalen
Een hoofdstuk behandelt het probleem van de moraliteit. Als er geen God is hoe zit het dan met goed en kwaad? In handen van extreme gelovigen kan moraliteit weliswaar iets zijn om bang van te worden, maar aan de andere kant, als we zelf individueel onze waarden creëren, op grond waarvan kunnen we dan andere mensen dwingen die te aanvaarden? Als we zonder bedoeling gemaakt zijn, dan slaat het toch nergens op om zelfs maar te spreken over moreel goed en verkeerd? “… Vandaag de dag is er geen enkele mogelijkheid om een moreel standpunt te rechtvaardigen of er zelfs maar over in gesprek te gaan met iemand die het er niet mee eens is. Het enige wat we doen is die ander overschreeuwen…”. En even verder: “… daarom wordt onze samenleving uiteengereten door gepolariseerde, onverenigbare, alternerende universums van moreel debat die elkaar op geen enkele manier ook maar een klein beetje kunnen overtuigen…”. Socioloog Christian Smith vertelt over jongeren die gevraagd werden hoe ze wisten of een handeling moreel was of niet. Vaak zeiden ze dat ze “… in wat voor situatie dan ook automatisch weten… wat goed is en wat verkeerd…”. Dat is waarschijnlijk nog waar ook, want in de Bijbel staat dat alle mensen, ongeacht hun overtuiging, door God geschapen zijn met een moreel geweten (Romeinen 2:14-15). Keller behandelt het postmodernisme aan de hand van de beroemde definitie van filosoof Jean-François Lyotard als: “… het geen geloof hechten aan metaverhalen…”. Grote verhalen leiden alleen maar tot macht en onderdrukking – zie bijvoorbeeld het kapitalisme of het fascisme en communisme. Echter: “… Het enorme ironische hieraan is dat het postmodernisme zijn eigen metaverhaal creëert…”. Wat we nodig hebben is kort gezegd een ‘niet-totaliserend metaverhaal’. Volgens Keller is dat de christelijke visie: “… Voor een christen kan verlossing geen utopische hoop op onvermijdelijke vooruitgang zijn of op menselijk vernuft, maar alleen op God, en op Gods tijd…”. En even verder: “… Ten slotte kunnen metaverhalen door hun waarheidsclaim tot dominantie leiden, maar de lijn van de Bijbelse geschiedenis laat een verhaal (zien) waarin God keer op keer kiest voor hen die onderdrukt en beklagenswaardig zijn, die machteloos zijn en aan de zijlijn staan…”. Over gelovigen: “… Hun wereld is eerder mysterieus dan begrijpelijk, en ze verwachten niet dat ze er de macht over krijgen…”.
De meest invloedrijke man die ooit heeft geleefd
Aan het eind van het boek laat Keller een stel bewijzen en signalen de revue passeren die geen van allen zo sterk zijn dat ze geloof afdwingen, maar het geloof wel logisch maken: “… Sterker nog, deze argumenten zijn zodanig dat het ‘redelijker’ is en een minder grote geloofsstap vergt om in God te geloven dan om niet te geloven…”. En even verder: “… het doel van de zogenaamde theïstische argumenten is niet om ons een specifieke beschrijving van God te geven. Het belangrijkste wat ze doen is helpen ‘de ontoereikendheid in te zien van het (seculiere) naturalisme’ en ons zover te krijgen dat we gaan inzien dat er waarschijnlijk iets transcendents is buiten het universum…”. Keller noemt Jezus de meest invloedrijke man uit de geschiedenis. Historische geleerden zijn er vrijwel unaniem over eens dat Hij ooit geleefd heeft. De evangeliën zijn ooggetuigenverslagen en tonen geen tekenen van aanpassing aan de behoeften en gevoeligheden van de cultuur in die tijd. “… De stelling dat Jezus’ identiteit die is … van de Jahwe-God en dat hij aanbeden dient de worden, de notie van een gekruisigde Messias, het concept van een individuele opstanding, de domheid van de discipelen, het samengeraapte zootje dat achter Jezus aanging…” waren voor christenen buitengewoon gênante aspecten aan het Jezusverhaal. Keller wijst op de volmaakte flexibiliteit en ultieme wijsheid in alle relaties van Jezus. Hij was vrij van vooroordeel. En over zijn goddelijkheid: “… In de hele geschiedenis van de wereld is er maar één persoon die niet alleen beweerde dat hij God was maar er ook in slaagde om daar grote aantallen mensen van te overtuigen…”. Was hij een ontspoorde demagoog en bedrieger of de Zoon van God? “… De dingen die hij over zichzelf beweert ‘getuigen, als ze niet waar zijn, van een grootheidswaanzin in vergelijking waarmee Hitler een model van bescheidenheid en gezond verstand zou zijn’…”. Daarbij moet je ook nog eens bedenken dat Joden wel de laatsten zijn die geneigd waren te geloven dat een mens goddelijk zou kunnen zijn. Verder zijn er een overstelpende reeks historische bewijzen en wetenschappelijke argumenten voor de opstanding van Jezus. Keller: “… Hoe moeilijk het ook is om te geloven dat hij God is die naar de aarde gekomen is, het is misschien wel net zo moeilijk om dat niet te geloven…”.
Uitgave: Van Wijnen – 2017, vertaling Heleen Sytsma, 320 blz., ISBN 978 905 194 545 4, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier