Menu

zondag 29 maart 2020

De pest – Albert Camus


Omdat “De pest” (1947) over de hele wereld een herboren bestseller is geworden, heb ik het virusboek herlezen (zie de mooie uitzending van DWDD over dit boek). Ik herinnerde me het verhaal vooral als een inktzwarte ver-van-mijn-bed-show. Nooit gedacht dat het nog eens zo dichtbij zou komen natuurlijk. En dat het zo verdraaid to the point de extreme omstandigheden weerspiegelt. Camus schreef het vooral als metafoor voor het fascisme. Het citaat van Daniel Defoe aan het begin maakt dat duidelijk: “… De ene soort gevangenisstraf uitbeelden via de andere is even redelijk als iets bestaands uitbeelden door iets dat niet bestaat…”. Ik las het in de vertaling van Jan Pieter van de Sterre. Eerder besprak ik van Camus “De vreemdeling”.

De onwerkelijkheid van plagen

De pest breekt uit in Oran, een doorsnee-stad onder Frans bestuur aan de Algerijnse kust. Een weinig schilderachtige stad, zonder groen en zonder ziel, waar zelden iets spectaculairs gebeurt, ze allemaal druk bezig zijn met geld verdienen, de zieken en stervenden uit het zicht worden gehouden en iedereen vroeg of laat, ten prooi aan ingesleten gewoonten, indommelt: “… er zijn steden en landen waar de mensen zo nu en dan het vermoeden hebben dat er meer is. Niet dat hun leven in het algemeen daardoor verandert, maar er was een vermoeden en dat alleen al is winst…”. Helaas kun je dat van Oran niet zeggen. Op een dag komen er uit alle hoeken en gaten ratten (die de pest overbrengen) tevoorschijn, om voor het oog van iedereen te creperen. Ineens zijn ze ook allemaal weer verdwenen. Net als de stadsbewoners opgelucht adem halen ziet dokter Rieux de eerste ziektegevallen: koortsige mensen met zulke opgezwollen lymfeklieren dat ze aanvoelen als houten knoesten. Na een korte, heftige doodsstrijd leggen de meeste patiënten het loodje. Verbazing gaat over in paniek. Men begint bang te worden en tegelijk na te denken. Rieux kan zijn oren en ogen niet geloven. De pest is toch iets uit de middeleeuwen? De pest is toch uitgestorven? “… Het is moeilijk in plagen te geloven op het moment dat ze je overvallen…”. En even verder: “… Plagen zijn van een andere orde dan mensen, dus vindt iedereen plagen onwerkelijk. Het zijn boze dromen waar wel weer een eind aan komt. Maar er komt niet altijd een eind aan, en van boze droom tot boze droom zijn het de mensen zelf die aan hun eind komen, de humanisten als eersten, omdat ze geen voorzorgsmaatregelen hebben getroffen. Onze stadsgenoten waren niet schuldiger dan anderen; ze vergaten bescheiden te zijn, meer niet, en ze gingen ervan uit dat plagen onmogelijk waren en dat alle wegen dus nog voor hen openstonden: ze bleven gewoon zaken doen, ze organiseerden reizen en ze hielden er meningen op na. Waarom zouden ze ook denken aan de pest die een eind maakt aan de toekomst, aan reizen en aan discussies? Ze meenden vrij te zijn, maar niemand zal ooit vrij zijn zolang er plagen bestaan…”.

De sterftecijfers
Rieux gaat door alle stadia die wij ook mee maken: “… Zelfs toen dokter Rieux tegenover zijn vriend had toegegeven dat er, verspreid over de stad, een handvol zieken zomaar ineens aan de pest was gestorven, bleef het voor hem een onwezenlijk gevaar…”. Langzaamaan voelt hij “… de lichte afkeer van de toekomst, die ongerustheid heet, in zich opkomen…”. Terwijl hij nadenkt over wat hij weet over de pest in het verleden: “… Een paar gevallen maken nog geen epidemie en goede voorzorgsmaatregelen zijn afdoende…”. Toch?! Net als ik zit de dokter uit het raam te kijken: “… Aan de ene kant van de ruit de frisse voorjaarslucht en aan de andere kant het woord dat nog naklonk in de kamer: de pest…”. Hij slaagt er na veel aandringen in een gezondheidscommissie bij elkaar te roepen, wat sommigen nogal misplaatst vinden. Je moet de zaak vooral niet erger voorstellen dan het is. Edoch, de koorts grijpt verder om zich heen: “… Het licht duizelige gevoel dat de dokter elke keer beving wanneer hij aan de pest dacht, groeide die dag gestaag. Uiteindelijk gaf hij voor zichzelf toe dat hij bang was…”. De voorzichtige noodmaatregelen worden beetje bij beetje aangescherpt als ze onvoldoende blijken: “… Onze stadsgenoten, die tot dusver hun ongerustheid steeds hadden gemaskeerd met grapjes, leken op straat bedrukter en zwijgzamer…”. Uiteindelijk ziet de prefect van de stad zich genoodzaakt officieel de pest af te kondigen en de stad af te sluiten: “… Ondanks deze ongewone taferelen kostte het onze stadgenoten blijkbaar moeite te begrijpen wat hun overkwam. Wel waren er gemeenschappelijke gevoelens, eenzaamheid en angst bijvoorbeeld, maar men verloor daarnaast zijn persoonlijke besognes geen moment uit het oog. Niemand had nog echt de ziekte geaccepteerd. De meesten bleken vooral gevoelig voor het verstoren van hun gewoontes of voor hun aangetaste belangen. Daar waren ze boos of geïrriteerd over en dat zijn niet de juiste gevoelens om tegenover de pest te stellen. Hun eerste reactie was bijvoorbeeld het beschuldigen van het stadsbestuur. Het antwoord van de prefect tegenover de critici, van wie de pers zich tot spreekbuis had gemaakt (‘Kan er niet een versoepeling van de geplande maatregelen overwogen worden?’) was tamelijk verrassend. Tot dan toe hadden noch de kranten noch ‘Ranscoc’ officiële mededelingen ontvangen over de statistieken van de ziekte, maar voortaan speelde de prefect ze elke dag door aan het bureau, met het verzoek ze wekelijks bekend te maken. Ook nu kwam er geen onmiddellijke reactie van het publiek. De aankondiging dat de derde pestweek driehonderdtwee doden had gekost, sprak niet tot de verbeelding. Enerzijds waren ze misschien niet allemaal aan de pest overleden, anderzijds wist niemand in de stad hoeveel mensen normaliter per week doodgingen. De stad had tweehonderdduizend inwoners. Niemand wist of dit sterftecijfer normaal of abnormaal was…”.

Voor de dokter geen en-en
In het verhaal komen overal inmiddels herkenbare dingen aan de orde. Luxe winkels gaan van de ene op de andere dag dicht: “… velen werden door de sluiting van winkels of van bepaalde kantoren tot nietsdoen gedwongen. Vooralsnog waren ze niet werkloos maar hadden ze verlof…”. Reizigers keren elkaar in de tram zoveel mogelijk de rug toe om wederzijdse besmetting te vermijden. De roekeloze levensdrift van jonge mensen doet denken aan ‘onze’ lockdown-feestjes. Alleen de familieleden van patiënten worden ingeënt omdat er te weinig serum is. Ware en onware verhalen over de epidemie doen de ronde. De gezondheidszorg heeft te weinig mankracht en te weinig tijd; dus wordt er een team van hulpploegen opgezet. Iemand oppert dat: “… de epidemie een zaak van allemaal was en dat ieder zijn plicht hoorde te doen…”. Iedereen mag wel gewoon naar buiten. Het straatleven tiert welig. Dokter Rieux krijgt het razend druk. De pest is eentonig: alle gevallen zijn hetzelfde. Hij voelt hoe hij van binnen aan het veranderen is. De pijnlijke onverschilligheid in hem groeit: “… Je krijgt genoeg van medelijden als het nutteloos is. En het gevoel dat zijn hart zich langzaam van de buitenwereld afsloot, bezorgde de dokter de eerste opluchting in deze loodzware dagen. Hij wist dat zijn taak er lichter door zou worden, daarom was hij er blij mee…”. Ene pater Paneloux houdt in de kathedraal ondertussen een drukbezochte donderpreek, waarin hij de pest voor een goddelijke straf houdt, en de mensheid maant terug te keren naar de Eeuwige. De dokter gelooft niet in God en steekt daarom de handen uit zijn mouwen. Volgens hem draait de wereld in dit soort situaties niet om heldendom, maar om doodeenvoudig fatsoen. Als hij wel geloofde zou hij ophouden de mensen te genezen, om die zorg aan de Almachtige over te laten, zegt hij. Voor hem geen en-en. Het is het een óf het ander: “… niet op de knieën maar vechten, op welke manier dan ook. Doel was zoveel mogelijk mensen te behoeden voor een definitieve scheiding. Daar bestond maar één middel voor: de pest bestrijden. Deze houding was niet bewonderenswaardig, alleen maar logisch…”. Precies de tegenovergestelde redenering van de Heilige Lucas van Simferopol dus (zie mijn blog over “Geest, ziel en lichaam”), die zijn kunstopleiding afbrak om geneeskunde te gaan studeren, daar hij zich geroepen voelde de straatarme boeren in de provincie te helpen. Zo zie je maar weer dat een verschillend godsbeeld je uiteindelijk toch tot dezelfde actie kan bewegen.

Onwetendheid

De verteller heeft een optimistische mensvisie: “… Het kwaad in de wereld komt bijna altijd voort uit onwetendheid, en goede bedoelingen die niet gestuurd worden door het verstand kunnen evenveel schade aanrichten als slechte. De mens is eerder goed dan slecht en in de praktijk ligt daar niet het probleem. Maar hij is meer of minder onwetend, en dat is wat men deugd of ondeugd noemt, waarbij de meest wanhopig makende ondeugd de onwetendheid is die alles meent te weten en zich dan het recht toeëigent om te doden. De ziel van de moordenaar is blind en er bestaat geen ware liefde en ware goedheid zonder een uiterste scherpzinnigheid…”. Een journalist van buiten probeert via mensensmokkelaars de stad uit te komen. Een sjoemelaar is wel blij met de pest, want daardoor heeft hij minder kans gearresteerd te worden. De zwaarst getroffen wijken worden geïsoleerd. De pest heeft het vooral begrepen op diegenen die in groepsverband leven: soldaten, kloosterlingen en gevangenen. De verteller vindt het jammer dat hij niets spectaculairs kan opdissen: “… Maar niets is minder sensationeel dan een plaag. Alleen al door de lange duur zijn grote rampen eentonig. De vreselijke dagen van de pest zijn bij wie ze heeft meegemaakt niet in de herinnering blijven hangen als een onstuimige vlammenzee, maar meer als een eindeloze tredmolen, die gaandeweg alles vermorzelde. Nee, de pest had niets gemeen met de grote, opwindende visioenen die dokter Rieux aan het begin van de epidemie hadden achtervolgd. Het was in de eerste plaats een kwestie van omzichtig, onberispelijk, goed functionerend bestuur. Dat was trouwens ook de reden voor te verteller om te streven naar objectiviteit, in een poging de waarheid en vooral zichzelf geen geweld aan te doen. Hij heeft geen kunstgrepen toe willen passen, behalve waar dat nodig was om een redelijk samenhangend relaas te krijgen. En diezelfde objectiviteit dwingt hem nu tot de constatering dat men in die periode het meest, het diepst en het algemeenst leed onder de scheiding van beminden…”. Zie de verpleeghuizen die op slot zitten. De mensen kunnen niets anders dan zich bij de feiten neerleggen. Worden apathisch als slaapwandelaars: “… Er was niemand meer met verheven gevoelens; eentonige gevoelens waren er voor in de plaats gekomen…”.

Zwijgen en afwachten
Een heftig hoofdstuk gaat over de dood van een kind. Zowel de dokter als de pater zijn er getuigen van. Dat verandert de houding van de pater. In een preek die volgt zegt hij dat God ons bij het lijden van een kind met de rug tegen de muur zet. In extreem ongelukkige tijden wordt een extreem geloof geëist. De christen moet zich verlaten op Gods wil, zonder die te begrijpen. Proberen in het duister, op de tast, goed te doen. Op zijn plaats blijven: “… we hoorden het schandelijke leed te aanvaarden omdat we moesten kiezen tussen haten en liefhebben van God…”. En even verder: “… Broeders, de liefde voor God is een moeilijke liefde, een liefde die van de mens vraagt dat hij zich volledig overgeeft en zichzelf wegcijfert…”. Hij heeft gelijk, zegt iemand, “… Als de onschuld de ogen uitgestoken wordt, moet een christen zijn geloof verliezen of zich erbij neerleggen dat hem ook de ogen worden uitgestoken…”. De pater verliest inderdaad zijn leven. Het doet me denken aan de Italiaanse priester die laatst in het nieuws kwam omdat hij zijn beademingsapparatuur had afgestaan aan een jonger iemand. De builenpest gaat over in longpest waardoor het verhaal alleen nog maar dichterbij komt. Uiteindelijk zwakt de epidemie af. De pest waait over. Het verhaal loopt goed af. In het laatste hoofdstuk komen we er achter dat de verteller dokter Rieux zelf is, die het besluit nam zijn verhaal te noteren, “… zodat hij niet zou horen tot degenen die zwijgen, zodat hij kon getuigen voor deze pestslachtoffers, zodat hij tenminste een herinnering achterliet aan de onrechtvaardigheid en het geweld dat hun was aangedaan, en zodat hij heel eenvoudig kon doorgeven wat je van plagen kunt leren, namelijk dat er in de mens meer te bewonderen dan te verachten valt…”. Mensen zijn geen heiligen en zijn kroniek is geen kroniek van een definitieve overwinning, “… maar alleen de getuigenis van wat tegen het schrikbewind en zijn onvermoeibare wapen gedaan moest worden en ongetwijfeld nog gedaan zal moeten worden door alle mensen die ondanks hun persoonlijke hevige verdriet niettemin weigeren plagen te accepteren en die moeite doen om genezers te worden…”. Op wat voor manier dan ook. Terwijl hij op een dakterras over de feestvierende stad uitkijkt, “… realiseerde Rieux zich dat deze vrolijkheid nog altijd in gevaar verkeerde. Want hij wist wat deze blije menigte niet wist en wat in de boeken te lezen staat: de pestbacil sterft nooit uit en verdwijnt nooit voorgoed, hij kan tientallen jaren achtereen blijven sluimeren in de meubels en het linnengoed, hij wacht geduldig, in kamers, kelders, koffers, zakdoeken en paperassen, en misschien komt er een dag waarop, tot schade en lering van de mensheid, de pest zijn ratten wekt om ze te laten sterven in een gelukkige stad…”. Zover als Rieux zijn wij nog niet, wij zitten ‘er’ nog midden in: “… Maar alleen midden in de ellende wen je aan de waarheid, dat wil zeggen aan zwijgen. Afwachten maar…”.

Uitgave: De Bezige Bij – 2019 (12e druk), vertaling Syt Palma, 320 blz., ISBN 978 940 314 920 2, € 21,40
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 19 maart 2020

De eeuwige bron – Ayn Rand


Door alle commotie rond het coronavirus zou je bijna vergeten dat het ook nog Boekenweek is geweest. Het thema: ‘Rebellen en Dwarsdenkers’. Een heel leuk motto vind ik. In het ND (06.03.20) stond een artikel over Öczan Akyol, die het Boekenweekessay schreef, waarin hij het volgens hem sektarische boekenwereldje vol harkerige uitgevers, schrijvers, recensenten en boekhandelaren een flinke draai om de oren geeft. De literaire elite die het NRC en De Groene Amsterdammer vol schrijft zou een sektarisch clubje zijn, dat met diepe minachting neerkijkt op de smaak van het gepeupel, hetwelk ze met alle geweld buiten de deur tracht te houden (en dat is precies waar “De eeuwige bron” over gaat: machtspelletjes): “… Zo gaf een jury met daarin Joost de Vries een prijs aan Marja Pruis. Doordeweeks delen Pruis en De Vries een bureau bij De Groene…”. Haha, geen idee wie die De Vries is en de stukken die ik van Pruis heb gelezen vind ik steengoed (dus misschien verdient ze die prijs zondermeer), maar het is wel vermakelijk als iemand het donzen dekbed der vaderlandsche literatuur eens goed opschudt. Over de jonge hautaine auteursgarde die geen reet te vertellen heeft: “… Vroeger had je als schrijver een oorlogstrauma, nu heeft iedereen glutenintolerantie…”. Met andere woorden: geef ons oorlog! Ik zou in deze tijden van corona bijna zeggen: je wordt op je wenken bediend, jongeman. Ik zag in de bibliotheek “De eeuwige bron” liggen, op een speciale tafel gewijd aan rebellen en dwarsdenkers. Een dwarse denker was Ayn Rand (1902 – 1982) zeker, en haar hoofdpersoon, de jonge, briljante architect Howard Roark helemaal. Nadat de roman twee jaar geleden in “Moby Dick”, een boekenprogramma van Matthijs van Nieuwkerk, werd aangeprezen als levensveranderend, wilde ik het altijd nog een keer lezen. Wat later kwam ik de schrijfster andermaal tegen in een roman van Willem Kent Krueger, waar een moeder ‘zo goed wil leren schrijven als Ayn Rand’. Van de zomer zag ik het ineens liggen op de Deventer Boekenmarkt. Ik heb er ongeveer een half jaar met grote tussenpozen over gedaan, want “De eeuwige bron” is een ouderwetse zeetanker van maar liefst 750 bladzijden. Het is een areligieus boek (ergens heeft Ayn Rand het over het ‘spirituele gif’ dat in iemands aderen stroomt). De schrijfster zou zich dan ook omdraaien in haar graf als ze zou weten dat haar verhaal mij, met het vorige blog nog in mijn gedachten, vooral doet denken aan een Bijbeltekst. Mattheus 16:26 - “… Want wat baat het een mens als hij heel de wereld wint en aan zijn ziel schade lijdt, of wat zal een mens geven als losprijs voor zijn ziel?...”.

Individualisme versus collectivisme

In haar werk neemt Rand, die filosofie en geschiedenis studeerde, het zwaar overdreven op voor ongebreideld individualisme, zeg maar gerust narcisme, ten koste van collectivisme. Dat valt enigszins te begrijpen als je weet dat Rand in St. Petersburg werd geboren en de krankzinnige terreur van het bolsjewisme meemaakte. In 1926 wist ze onder het mom van familiebezoek te ontsnappen naar de Verenigde Staten, om nooit meer terug te keren. Rand’s personages zijn zulke uitgesproken types, dat het eigenlijk geen normale mensen meer zijn, maar wandelende principes dan wel karakters op pootjes. Het verhaal begint met een architectuurstudent die halverwege zijn opleiding van de universiteit wordt gestuurd om zijn dwarse opvattingen. Howard Roark. Rand beschrijft hem als een soort halfgod, met als argument dat ze nu eens een ‘volmaakte man’ wilde neerzetten. Een vent uit één stuk. Onafhankelijk, want vroeg wees. Een einzelgänger van graniet, rechthoekig, roodharig, nonchalant, energiek, monomaan, eerlijk, idealistisch, kunstzinnig. Iemand die zich van niets en niemand wat aantrekt: “… Hij kende zijn eigen beweegredenen; die van anderen kon hij echter niet thuisbrengen, want hij had nooit geleerd om over anderen na te denken. Geïntrigeerd vroeg hij zich soms af wat hun drijfveren toch wel konden zijn. En ook nu verwonderde hij zich hier weer over, terwijl hij over de rector nadacht. Op de een of andere manier was er sprake van een belangrijk geheim, dacht hij, een geheim, dat hij moest proberen te ontdekken…”. Kortom, vanwege het totale gebrek aan wederkerigheid volgens mij eerder een hoogbegaafde asperger dan de beoogde übermensch. Een soort kruising tussen Greta Thunberg en Vincent van Gogh. Maar wie ben ik. Zijn tegenspeler is Peter Keating, bij wiens moeder hij een kamer huurt. Peter is een omhooggevallen flapdrol die wél cum laude afstudeert en wordt uitgenodigd te komen werken op het kantoor van de op dat moment meest prestigieuze architect van New York. Peter weet als een giftige slang, vleiend, paaiend en slijmend omhoog te kruipen in de gelederen. Een slim allemansvriendje en eersteklas manipulator, die met zijn charme iedereen om hem heen inpalmt en gebruikt.

Ratrace
Om toch nog wat van zijn idealen waar te maken, meldt Howard zich bij een aan lager wal geraakte architect, waar hij een buitengewone bewondering voor heeft. Een revolutionaire modernist die zijn dagen doorbrengt met zuipen. Ooit was hij een van de eersten die de wolkenkrabber bouwde: een grenzeloos, gewichtloos, omhoogschietend wonder. Beiden zweren bij oorspronkelijkheid. Een hoog gebouw moet ook hoog lijken: “… Terwijl de andere architecten zich vloekend afvroegen hoe ze een gebouw van twintig verdiepingen konden laten lijken op een oud bakstenen landhuis, terwijl ze van elke horizontale lijn gebruik maakten om het van zijn hoogte te beroven, om het te laten krimpen tot de traditionele afmetingen, om de schande van zijn staalstructuur te verbergen, om het klein en veilig en antiek te maken, ontwierp Henry Cameron wolkenkrabbers in ongebroken verticale lijnen en pronkte met hun staal en hoogte. Terwijl andere architecten friezen en frontons tekenden, besliste Henry Cameron dat de wolkenkrabber geen Griekse kopie mocht worden. Henry Cameron besliste dat geen enkel gebouw een kopie van enig andere gebouw mocht zijn…”. Over een rijke dame die een verpletterende villa wil laten bouwen om haar kennissen de ogen uit te steken: “… Tegenover hem zat mevrouw Wayne Wilmot, maar er bestond geen mens van die naam; er bestond alleen een omhulsel dat de meningen van haar vrienden bevatte, de ansichtkaarten die ze had gezien, de romans over landadel die ze had gelezen. Daar sprak hij tegen, tegen dat omhulsel, doof en onpersoonlijk als een prop watten…”. Over iemand die een landhuis wil laten bouwen dat de plantagewoning moet overtroeven waar hij als knechtje diende: “… ‘Ziet u dat dan niet in?’ zei Roark. ‘U wilt een monument bouwen, maar niet voor uzelf. Niet voor uw eigen leven of voor wat u zelf hebt bereikt. Het wordt een monument voor andere mensen, voor hun suprematie over u. U betwist ze die suprematie niet eens. U wilt ze onsterfelijk maken. Denkt u nu echt dat u gelukkig wordt als u zich voor de rest van uw leven opsluit binnen die geleende vorm? Zou het niet beter zijn als u zich eindelijk eens vrijvocht van het verleden en een nieuw huis bouwde, uw eigen huis? Het is immers niet Huize Randolph dat u wilt hebben; u wilt datgene waar het voor stond. Maar waar het voor stond, is datgene waar u uw leven lang voor hebt gevochten.’…”. Zie Franca Treur in “Hoor nu mijn stem” die een studente laat zeggen: “… ik geloof helemaal niet in een authentieke kern. Ik weet niet eens waar mijn navel zit, en het kan me ook niks schelen. Vergeef me dat ik klink als een socioloog, maar we zijn alleen iemand in onze relatie tot anderen. Het is niet anders…”. Voor een deel heeft ze zeker gelijk. Op Peter’s kantoor tekenen ze zonder scrupules alles wat de massa wil, en gebruiken alle bouwstijlen uit het verleden door elkaar: “… Imitators kopieerden imitaties…”. Je zou bijna kunnen zeggen dat het postmodernisme het modernisme heeft verslagen. Peter laat zijn oren naar iedereen hangen. Verkoopt zijn ziel aan de duivel. Hij gaat letterlijk over lijken om de top te bereiken: als hij iemand probeert af te persen krijgt diegene een beroerte en sterft. In het geniep zoekt hij steeds Howard op om zijn tekeningen te perfectioneren. En die helpt hem nog ook. Howard komt na wat korte succesjes als arbeider in een steengroeve terecht, waar hij zich de pleuris werkt, omdat hij zich weigert aan te passen aan de modes om hem heen.

Wat is dan die vrijheid
Een held zonder heldin kan bijna niet. De excentrieke dochter van de eigenaar van de granietgroeve komt eens kijken, laat haar oog op Howard vallen, en hij op haar, waarna beiden zijn verkocht. Dominique. Een mooiere dame kom je niet tegen. Echter, ze is bijna allergisch voor de bewonderaars die bij bosjes voor haar vallen. Ze wordt moe van mannen. Ze beweert frigide te zijn. Ze wil ‘vrij’ zijn. Dat houdt in dat ze van niemand en niets mag houden, want “… Als ik een baan vond, of een project, of een mens die ik begeerde, zou ik afhankelijk zijn van de hele wereld…”. Okay. Van de weeromstuit bedenk ik dat ze van haar probleem zou zijn verlost, als ze gelovig zou worden. Immers als je God lief hebt boven alles, kun je niet iets of iemand anders daarboven liefhebben. Bedoelen christenen dat met de ‘vrijheid’ die God hen geeft? Zie “Barabbas” van Pär Lagerkvist waarin een gevangene zegt dat hij niet langer de slaaf is van Caesar, maar van Christus. Enfin, Dominique en Howard draaien om elkaar heen als krolse katten. Howard is voor een minkukel nogal onbeschoft tegen haar, waarna zij hem met een twijg midden in zijn gezicht slaat, als ze hem tegenkomt tijdens het paardrijden. Daarop dringt hij haar huis binnen en verkracht haar. Jawel: ik ga niet zeggen dat ik ook maar een sikkepitje van hun relatie begrijp. Nog steeds in de veronderstelling dat hij een simpele arbeider is, kijkt Dominique toch wel raar op als ze Howard, die zich terug vecht de architectuur in, tegen komt op een jetset feestje. Zonder dat iemand het in de gaten heeft starten ze een heftige haat-liefde verhouding, waarbij Dominique belooft Howard op alle manieren die mogelijk zijn dwars te zitten en kapot te maken. Die macht heeft ze, want ze schrijft een populaire column over binnenhuisarchitectuur in het grootste roddelblad van New York. Het bijzondere is verder, dat ze seksen tot ze er bij neervallen, zonder dat Dominique zwanger wordt (omstreeks 1929, de tijd waarover we het hebben, was het nog een beetje te vroeg voor de pil). Dat werkt bij 'gewone' mensen meestal anders, toch? Ook in New York is het upperclass wereldje klein: ons kent ons. Dominique blijkt namelijk weer de dochter van de beroemde baas van Peter te zijn. En papa zou heel graag zien dat Peter zijn lastige dochter trouwt. Dat stelt zijn kapitaal veilig en bovendien komt er dan misschien toch nog wat van zijn meisje terecht.

Nog nooit iemand zo raar over liefde horen praten

Op een gegeven moment krijgt Howard van een religieus geobsedeerde miljonair de opdracht om een tempel te bouwen voor de ‘Menselijke Geest’(oftewel de eeuwige bron): “… Het zou geen tempel worden voor een bepaald geloof, maar een interconfessioneel, non-sektarisch monument voor de religie, een kathedraal van het gemene geloof, die voor iedereen openstond…”. De meest gevreesde criticus van het land weet het gebouw, als het er eenmaal staat, af te kraken onder het mom van ‘heiligschennis’. Howard zet er namelijk ook nog een beeld van een naakte vrouw in, waar Dominique model voor heeft gestaan. De criticus insinueert dat de tempel een opzettelijke aanval op het geloof zou zijn. Dat is onverdraaglijk voor de miljonair, die net een reis achter de rug heeft langs diverse heiligdommen in de wereld (en voor de hele christelijke natie natuurlijk). Allemaal confronteerden ze hem ‘met de beloften van de hel’. In een godshuis hoort een mens te knielen. Klein te worden. Dit gebouw is eerder een uitdrukking van grootheidswaanzin: de mens is god. Het komt tot een rechtszaak waarin besloten wordt dat de tempel tot een tehuis voor gehandicapte kinderen verbouwd gaat worden. De kosten zijn voor Howard. Ondertussen vindt Dominique dat ze de tempel zouden moeten slopen. Omdat het gebouw het plebs niet waard is. Howard werpt paarlen voor de zwijnen. Haar mening kost haar haar baan. Ze houdt zoveel van Howard dat ze het niet aankan zijn vrouw te worden en daarom van de ene op de andere dag met Peter in het huwelijksbootje stapt, die even vergeet dat hij de dag daarvoor eeuwige trouw heeft gezworen aan het argeloze vriendinnetje dat hij al jaren aan het lijntje houdt, en met wie hij ook al heeft afgesproken diezelfde dag stiekem te trouwen. Hij houdt dan wel niet van Dominique, ze is wel een stuk waar hij ongelooflijk mee kan pronken. Snap je het nog? Ik kan er met mijn kop niet bij. Het wordt allemaal superserieus en hoogliterair gebracht, maar het doet me vooral denken aan de melodramatische boekjes over ‘Zuster Britta’, die ik op mijn vijftiende las. Zij trouwde ook met zo ongeveer iedereen behalve met haar grote liefde Tony. En waarom werd nooit duidelijk, voor zover ik me nog kan herinneren. Enfin; Howard vindt het pijnlijk maar okay. Dominique moet eerst maar eens zichzelf worden, dan komt ze vanzelf wel bij hem terug. Ik heb trouwens nog nooit iemand zo raar over liefde horen praten als de voornoemde gladjanus van een criticus en vriendje van Peter: “… seksuele liefde is een volstrekt egoïstische emotie, Peter. En egoïstische emoties zijn niet de emoties die tot geluk leiden…”. Hij staat met huid en haar voor het collectivisme: “… Ik probeer alleen maar tot uitdrukking te brengen dat een mens zijn meest persoonlijke impulsen moet wantrouwen…”. En even verder: “… Liefde, Peter, de liefde van individu tot individu, is een machtig kwaad, zoals elk individualistisch gevoel. En het loopt altijd uit op ellende. Zie je zelf niet in waarom? Individuele liefde is een discriminerende handeling, een voorkeursdaad. Het is een daad van onrechtvaardigheid, tegenover ieder menselijk wezen op de hele wereld dat je berooft van de affectie die je willekeurig aan één schenkt. Je moet evenveel van alle mensen houden. Maar zo’n nobel gevoel blijft onbereikbaar voor je zolang je niet vastbesloten bent je eigen egocentrische, laag-bij-de-grondse voorkeur de nek om te draaien. Het sentiment waar die op stoelt, is een zondig sentiment, in strijd met de eerste en belangrijkste kosmische wet: de fundamentele gelijkheid van alle mensen…”. Volgens mij is dat gewoon het commentaar van een oude snoeper die met elke mooie meid die langs komt naar bed wil…

Integriteit
Hoe verder het boek vordert, hoe meer het een expliciete ideeënroman wordt. Halverwege het verhaal komt de dagbladenmagnaat Gail Wynand tevoorschijn, die uit de goot is opgeklommen om te muteren tot zo ongeveer de rijkste inwoner van Amerika. Volgens hem vraagt het klootjesvolk om misdaad, schandaal en sentiment. Dus krijgt het dat: “… ‘Sex op de eerste plaats,’ zei Wynand, ‘tranen op de tweede. Geef ze de kriebels en laat ze janken, dan héb je ze.’…”. Natuurlijk krijgt hij van de fatsoensrakkers, die hem verwijten de smaak van het publiek omlaag te halen, de wind van voren, maar “… ‘Het is niet mijn taak,’ zei Wynand, ‘mensen te helpen hun zelfrespect te bewaren dat ze niet bezitten. U geeft hun wat ze publiekelijk beweren te willen hebben. Ik geef hun wat ze in werkelijkheid willen hebben. Eerlijkheid is de beste politiek, heren, zij het niet in die zin als men u altijd heeft willen doen geloven…”. En even verder: “… ‘Als er geen nieuws is, maken we nieuws,’ luidde Wynands bevel…”. Volgens Howard is integriteit “… de eigenschap die maakt dat iemand achter een idee staat. Dat veronderstelt de gave van het denken…”. Omdat Wynand niet weet wat hij met zijn geld moet doen verzint hij de meest onzinnige experimenten inzake integriteit. Hij koopt een grote operavoorstelling uit om er alleen met zijn zoveelste maîtresse naar te kijken. Hij betaalt een toneelschrijver een enorm bedrag om het stuk alleen voor hem op te voeren en het daarna te verbranden. Het gaat van kwaad tot erger: “… Een paar maanden later kocht Wynand een jonge schrijver van een progressief tijdschrift, een man die bekendstond om zijn oprechtheid, en zette hem aan het werk aan een reeks artikelen die bijzondere mannen verheerlijkten en denigrerend deed over de massa. Ook dat maakte een groot aantal lezers kwaad. Maar hij ging ermee door. Hij scheen zich niet langer iets aan te trekken van de invloeden die het oplagecijfer bepaalden. Hij huurde een expert op het gebied van de beeldende kunsten om financieel nieuws te behandelen. Hij nam een socialist om de fabriekseigenaren te verdedigen en een conservatief als kampioen van de arbeidersklasse. Hij liet een man van de wetenschap de lof zingen van de mystieke intuïtie als zijnde verre superieur aan de wetenschappelijke methode. Hij gaf een groot dirigent een ruim jaarinkomen, met als voorwaarde dat hij nooit meer een orkest zou leiden…”. Over grootheidswaan gesproken.

Waar is je ik
Intussen is Dominique net zo rottig bezig ten opzichte van haar wettige man Peter, door zichzelf zo volkomen weg te cijferen dat Peter er zo ongeveer knetter van wordt. In alles geeft ze hem gelijk. Niets eist ze voor zichzelf. Waar is je ik? Vraagt Peter. Waar is de Jouwe? Antwoordt ze. Hij wil toch alleen maar dat zij toneel speelt om zijn toneelspel te ondersteunen? Zijn leven is immers niets anders dan een grote demonstratie tegenover anderen? Dominique: “… Ik heb gedaan wat de wereld van me verlangde. Maar ik kan nu eenmaal niets half doen. Degenen die dat wel kunnen, zijn innerlijk ergens verscheurd. De meeste mensen zijn innerlijk op vele plaatsen gescheurd. Ze zijn vérscheurd. Ze liegen tegen zichzelf, om dat niet te hoeven weten. Ik heb nooit tegen mezelf gelogen…”. Ondertussen krijgt de criticus het voor elkaar een belachelijk boek tot bestseller te maken. Alleen de titel al, ‘De dappere galsteen’: “… Weet je, ik geloof dat het een vreselijk belangrijk boek is. Omdat het waar is dat er geen vrije wil of zoiets bestaat. We kunnen er niets aan veranderen dat we zijn wat we zijn en doen wat we doen. Je kunt eigenlijk geen sterveling iets kwalijk nemen. Het maakt allemaal deel uit van je achtergrond en van je verleden en… En met je inwendige secretie heeft het ook nog te maken. Als je iets presteert, is het helemaal geen verdienste; je hebt alleen geboft met je klieren. Als je prestaties waardeloos zijn, mag niemand je daar eigenlijk voor straffen, want je hebt alleen maar pech gehad.’ …”. Tijdens een literair onderonsje: “… Wat voor prestatie levert een criticus wanneer hij een goed stuk prijst?...”. Geen enkele immers: “… Maar als een criticus in staat is een volkomen waardeloos stuk aan de top te brengen…”. Het wordt pas echt heel erg als Dominique naar Wynand toegaat om haar lichaam te verkopen in ruil voor een giga-opdracht voor manlief, en Peter dat handenwringend toelaat. Wynand zegt geen nee natuurlijk, en vraagt haar twee maanden mee te gaan op een zeiltocht. Waar Peter niet op had gerekend is dat Dominique en Wynand het bijzonder goed met elkaar kunnen vinden (en zij zelf tot hun stomme verbazing trouwens ook niet). Dus geeft Wynand Peter te kennen Dominque van hem te kopen. Voor de opdracht inclusief een fikse bonus. Ze trouwen voor de bühne. Het kost Wijnand een hoop verontwaardigde abonnees: trouwen met een gescheiden vrouw en zonder kerkelijke zegen…

Sympathieke zondaar
Dominique zoekt haar grote liefde, Howard, nog wel een keertje op. Als ik het goed begrijp is de reden dat ze niet met hem in zee gaat inmiddels dat hij al met de architectuur is getrouwd. Als je het hebt over het vergelijken van appels met peren… Ze wil hem dus niet delen. Ze wil hem helemaal. Okay. Nog zo’n overtrokken mening. Als Wynand met een schitterende halsketting voor Dominique komt aanzetten zegt hij dat hij het geweldig vindt dat hij uit "... het afgrijselijke afval van de menselijke geest...", namelijk zijn ordinaire schandaalpers en de huisvrouwtjes die er hun centjes voor over hebben om zijn troep te lezen, zoiets moois tevoorschijn weet te toveren: “… Ik vind het een prettig idee dat ik een alchemist ben die zo’n purificatie tot stand heeft kunnen brengen…”. Rand stemt beslist tot nadenken als ze Wynand en Dominique naar een afschuwelijk toneelstuk laat gaan, dat in zijn bladen de hoogte in wordt gestoken, zodat iedereen denkt dat het vreselijk goed is: “… Jules Fougler had helemaal niet geprobeerd iemand te beïnvloeden; hij had ermee volstaan op tijd duidelijk te maken dat iemand die niet in staat was van dit toneelstuk te genieten, in wezen een waardeloos mens was…”. En even verder: “… Tijdens de pauze hoorde Wynand een dikke vrouw zeggen: ‘Het is fantastisch. Ik begrijp er níéts van, maar ik heb het gevoel dat het verschrikkelijk belangrijk is.’…”. Als hij godsdienstig was zou hij de manier waarop hij de massa bespeelt, bestempelen als verraad tegenover God, zegt Wynand zeldzaam openhartig. En misschien is dat zo, want God wil aan beden worden ‘in geest en in waarheid’ volgens Johannes 4 : 23, 24. In al zijn verdorvenheid is Wynand volkomen oprecht. Hij wéét dat hij slecht is. Dat maakt hem tot een sympathieke zondaar (zie bijvoorbeeld ook Escobar die zijn drugsgeld gebruikte om armoede te bestrijden). Vindt zelfs Dominique. Wat hij wil is macht, vertelt hij haar: “… Het enige wat ik ooit heb begeerd. De wetenschap dat er geen man ter wereld is die ik niet dwingen kan álles te doen. Alles wat ik wil. De man die ik niet kan breken, zou me vernietigen…”. Ondertussen lacht in de coulissen de échte duivel, de criticus, die in het geniep bezig is Wynands macht te breken.

Tweedehands mensen
Rand voert schitterende betogen op over wat zij ‘tweedehands mensen’ noemt: “… Ze hebben geen zelf. Ze leven in anderen…”. En: “… Wat zij willen, is uiterlijk vertoon: ze willen hun luxe aan anderen tonen om ze ermee te onderhouden, om ze ermee te overbluffen, om ze ermee te imponeren…”. Over Peter, de verpersoonlijking van de tweedehands mens, die na nog één keer door Howard te zijn geholpen, waardoor hij de eer opstrijkt voor een grandioos huisvestingsproject voor de allerarmsten, zijn ondergang tegemoet gaat: “… Wat was zijn levensdoel? Grootheid, in de ogen van andere mensen. Roem, bewondering, jaloezie – allemaal dingen die van anderen moeten komen…”. De tweedehands mens wil “… niet groot zijn, maar groot geacht worden…”. En even verder: “… de zinsbegoocheling van de tweedehands mens: prestige. Een stempel van goedkeuring, die niet zijn eigen is…”. De tweedehands mens kan van geen enkel ding zeggen: “… ‘Dit is wat ik verlangde, omdat ík het verlangde, niet omdat mijn buren er met open mond bij zouden staan.’ En vervolgens vraagt hij zich af waarom hij ongelukkig is…”. Over zelfrespect: “… Als iemand zichzelf niet respecteert, kan hij ook voor anderen geen liefde of respect voelen…”. Een eindje verder voert Rand de criticus op die een eindeloze monoloog houdt over de tweedehands mens waar hij over wil regeren. Hoe? “… Vermoord het individu. Dood de menselijke ziel…”. En “… maak dat de mens zich klein gaat voelen. Zorg dat hij zich schuldig voelt…”. Je kunt iedereen alle kanten op krijgen die je wil, als je ze wijs maakt dat ze hun gezonde verstand moeten uitschakelen: “… kun jij heersen over een man die denkt?...”.

Deugen
Howard tekent voor Peter zijn goedkope huisje onder één voorwaarde: er mag niets veranderd worden aan de bouw. Vervolgens gaat iedereen zich tegen Peters tekeningen aan bemoeien en gebeurt dat toch. Daarop blaast Howard de hele bouwput op waarna hij zich laat zich arresteren. Hij wordt zo ongeveer in het openbaar gelyncht: “… ‘Die man is gewoon een ziekelijke egoïst zonder enig moreel besef,’ zei de societydame die zich aan het kleden was voor een liefdadigheidsbazar en die niet zou weten hoe ze haar geldingsdrang tot uiting moest brengen en hoe ze tegenover haar vriendinnen moest pronken als liefdadigheid niet langer de deugd was die voor alle zonden vergeving schonk. Hetzelfde zei de sociaal werker die in het leven geen doel had gevonden en in de steriliteit van zijn ziel ook geen doel tot ontwikkeling kon brengen, zodat hij voor zichzelf zonde in zijn deugdzaamheid en van iedereen het onverdiende respect oogstte door met zijn smoezelige vingers wonden van anderen te betasten. Hetzelfde zei de romanschrijver die niets te zeggen zou hebben als hem de onderwerpen dienen en offeren werden ontnomen, die snikkend duizenden aandachtige lezers telkens weer verzekerde dat hij van hen hield, zo eindeloos van hen hield, zodat ze toch echt niet anders konden doen dan op hun beurt ook een beetje van hem te houden. Hetzelfde zei een vrouwelijke journalist die net een landhuis had kunnen kopen omdat ze zo gevoelig schreef over de kleine man. Hetzelfde zeiden alle kleine mannen die onafgebroken wilden horen spreken over liefde, de grote liefde, de liefde die geen onderscheid maakte, de liefde die alles omvatte, alles vergaf en hun de vrijheid gaf alles te doen wat ze wilden. Hetzelfde zei ieder tweedehands mens die alleen kon bestaan als een teek op de zielen van anderen…”. En even verder: “… Dit was solidariteit. De debutante die naar de pedicure ging, de huisvrouw die worteltjes kocht aan een handkar, de boekhouder die pianist had willen worden maar zich verschool achter een zuster voor wie hij moest zorgen, de zakenman die een hekel had aan zijn zaak, de werkman die een hekel had aan zijn werk, de intellectueel die een hekel had aan iedereen – zij waren broeders verenigd in de weelde van een gemeenschappelijke woede die de verveling verdreef en hen van zichzelf verloste, en ze wisten maar al te goed wat voor weldaad het was om zichzelf verlost te zijn…”.

Goed en kwaad
Er brandt een hevige strijd los tussen Wynand, die het opneemt vóór Howard, en de criticus die het opneemt tégen Howard. De criticus heeft het volk op zijn hand. Als het er op lijkt dat Wynand failliet gaat, loopt hij over, en verraadt Howard. Dat accepteert Dominique niet. Ze verlaat Wynand om zich (eindelijk) openlijk aan Howard's zijde te voegen. Tijdens de rechtszaak die volgt bekent Peter zijn misstappen. Howard weigert een advocaat en verdedigt zichzelf in een briljante speech, die het hoogtepunt van het boek vormt. Zijn statement: “… De schepper brengt voort; de parasiet ontleent…”. Volgens Howard gebruikt de parasiet dan wel de tweedehands mens het altruïsme als wapen om anderen te exploiteren. Om zijn deugdzaamheid te kunnen beoefenen verlangt de altruïst er naar de ander te zien lijden. Rand zet het allemaal in een ongelooflijk zwart-witte alles of niets tegenstelling: “… Als polen van goed en kwaad kreeg hij twee ideeën voorgezet: egocentrisme en altruïsme…”. Ik vind dat Rand er te simpel over schrijft. Het altruïsme dat Rand schetst is eerder een verkapte vorm van egoïsme. Bovendien hebben mensen een bepaalde mate van bevestiging nodig; zie psychiater Anna Terruwe in “De frustratieneurose”. Howard wordt vrijgesproken, alle hoofdrolspelers gaan als echte heren uit elkaar, eind goed - al goed. In deze tijden van corona ondervinden we hoe ontzettend belangrijk waarachtig altruïsme is. Tegelijk weten we ook dat kunst die er toe doet altijd authentiek is. Waarom zou het een het ander uitsluiten?! Ik denk dat de tegenstelling die Rand schept een valse is, wat niet wegneemt dat haar ideeën spannend en discutabel zijn. Ik geloof niet in of-of; ik geloof in en-en. Haar in alle opzichten verbijsterende roman doet me denken aan het werk van Herman Hesse en Carry van Bruggen, die dezelfde fascinerende thema’s onderzochten.


Uitgave: Luitingh-Sijthoff 2015 (oorspronkelijke uitgave 1943), vertaling Jan van Rheenen en Theo Veenhof, 752 blz., ISBN 978 902 101 668 9, € 27,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 6 maart 2020

Zorg voor de ziel – Arjan Plaisier


Subtitel: Spiritueel leven vanuit de christelijke traditie

In mijn zoektocht naar mystiek kwam ik tot nog toe vooral boeken tegen uit andere denominaties dan de mijne (PKN). Zie: Evelyn Underhill – anglicaans, de Heilige Lucas van Simferopol – Russisch-orthodox, Suzanne van der Schot – rooms-katholiek, Sjef Laenen – Jodendom, Willemijn Dicke - van alles en nog wat. Ik was dan ook zeer verrast dat Arjan Plaisier, voormalig scriba van de Protestantse Kerk in Nederland en inmiddels weer predikant in Amersfoort, onlangs een uitgave over dit thema het licht deed zien. Want het ontbreken van een spirituele kant aan het geloof zie ik toch wel als een groot manco. Misschien is dat zelfs dé oorzaak van de leegloop van de hedendaagse kerk, denk ik wel eens (hoe je het ook wendt of keert, feit is dat van de protestantse kerken de ‘bevindelijken’ het nog steeds het beste doen). Ik bedoel: voor het verwerven van een beetje levenswijsheid kun je ook prima buiten de kerk terecht. Ik hoef maar naar psychiater Dirk De Wachter te wijzen die wat dat betreft betere preken houdt dan menige dominee. Mystiek gaat dieper. Kan maar bij benadering omschreven worden. Draait om een onzichtbare dimensie waar eigenlijk geen woorden voor zijn. De protestantse traditie is bij uitstek verbaal. Het woord voert de boventoon. Dus dat men daar de draad betreffende mystiek, die altijd inzet op stilte en inkeer, een beetje is kwijtgeraakt, vind ik niet zo verwonderlijk. Na alles wat ik heb gelezen denk ik daarbij ook dat vrouwen, vanwege hun hogere sensitiviteit en diepere intuïtie, over het algemeen meer met spiritualiteit hebben dan mannen. En aangezien mannen tot voor kort, en nog best vaak, de dienst uitmaken in de kerk (zelfs Arjan Plaisier blijft het meest intellectueel bezig van alle schrijvers die ik heb genoemd)... Plotseling bedenk ik ook dat wat ik poneer wel eens het een en ander zou kunnen verklaren met betrekking tot wat Paulus zegt over het zwijgen van vrouwen in de gemeente. Misschien is dat wel omdat ze een heel speciaal eigen talent hebben! Maar goed, nu beland ik weer op onafzienbare zijpaden. Ik kan beter Virginia Woolf voor mezelf het woord laten doen: “… Waar het bij alles waar we over gesproken hebben werkelijk om gaat, zeiden ze, blijft zich aan taal onttrekken. We stuiten voortdurend op het stiltegebied waar onze woorden hun vleugels moeten vouwen en alleen nog als roeken in de toppen van kale bomen kleumend bij elkaar zitten, en toekijken…”.

Over het spirituele vacuüm

Het is best raar, stelt Plaisier, dat een zinzoeker die tot spirituele verdieping wil komen, in de kerk vaak nul op zijn rekest krijgt: “… waar de kerk op dit gebied niets meer in huis heeft, is de enige weg een keuze te maken uit het scala aan zelfhulpboeken of zich aansluiten bij een cursus mindfulness, waar je zo bij kunt aanschuiven…”. Hoe is dat zo gekomen? Veel mensen verlangen naar wat Plaisier een ‘bezield verband’ noemt. Het leven lijkt uit losse brokstukken te bestaan. Is fragmentarisch geworden. Mist een onderliggende eenheid. Zie Pim Fortuyn over de ‘verweesde samenleving’. “… Dit verlangen naar bezieling is niet van gisteren of eergisteren. Het heeft diepe wortels, die voor een groot deel teruggaan tot de beweging van de Romantiek. Dat is een beweging die in de tweede helft van de 18e eeuw is opgekomen, en die één groot verlangen was naar een nieuw bezield verband. Veel hedendaagse spiritualiteit of verlangen ernaar, gaat terug op deze beweging. De Romantiek is een protest geweest tegen de kaalslag die de industriële revolutie veroorzaakte, zowel in het sociale leven als in de natuur. De Verlichting heeft veel nadruk gelegd op de rede en het gebruik van de rede, in toenemende mate ook om de levenscondities te verbeteren, maar wist weinig raad met hart, ziel en gevoel. Veel proza maar weinig poëzie…”. Degenen die het christelijke geloof passé en teveel onderdeel van het onbezielde bestaan vonden, vielen terug op de Middeleeuwen of zochten hun inspiratie in de natuurbeleving en de diepte van het ‘volkse’. Echter, de Romantiek heeft het tij niet kunnen keren. Verder wijst Plaisier op de ‘leegte’ van tijd en ruimte. Een 24 uurseconomie kent geen heilige of afgezonderde tijd meer. Zoals de vrijdag voor moslims, de zaterdag - de sabbat voor Joden en de zondag voor christenen. En wat betreft de heilige ruimte: zie de eeuwenoude tempels, basilieken en kathedralen, die toch nog steeds heel veel betekenen voor geseculariseerde mensen. Je hoeft maar naar de impact van de brand in de Notre-Dame van Parijs te kijken. Dan nog het een en al van arbeid: “… De wereld is in nauwelijks twee eeuwen een gigantische productiemachine geworden…”. Alles draait om wat we doen en produceren. Daar hangen we onze identiteit aan op. We zijn constant bezig met verbetering, vernieuwing, vooruitgang, groei, maar waarom en waarvoor, is nauwelijks duidelijk. We creëren een oververhitte wereld en dreigen onszelf daardoor psychisch op te blazen. Ook de ‘mediatisering’ maakt het moeilijk ‘alleen bij onszelf’ te zijn en zet de werkelijkheid op afstand. Alsof we in een glazen kooi leven. Vanwege gebrek aan levende interactie verdunt en verdampt de ziel (zie Maxim Februari in “Klont” en Dave Eggers in "De cirkel"). De kerk heeft op haar eigen manier aan een spiritueel vacuüm bijgedragen. Is over-cognitief geworden. De focus is op kennis gaan liggen; en natuurlijk is dat belangrijk. Maar niet als de ziel daardoor het onderspit delft: “… Op de een of andere manier moest alles ‘tussen de oren’ gepropt worden…”. Ik herken mij hier zeer in. Ik ben in mijn protestantse opvoeding ook zo ongeveer ‘plat geluld’, om het maar eens cru te zeggen. Plaisier heeft het over de problematisering van het geloof. Veel dominees weten eigenlijk ook niet meer hoe het zit met God. In het christelijke leven kwam het accent daardoor voornamelijk te liggen op wat christenen konden betekenen voor de samenleving. De ‘innerlijke mens’ werd vergeten, zo niet opzij gezet. Immers: wat kon je daar nu voor zinnigs over zeggen? De christelijke levenspraktijk verdween: na het eten de Bijbel lezen, gebedje voor het slapen gaan, ik noem maar wat. En misschien wel vooral: het verlies van het idee dat het goddelijke ín ons te vinden is.

Het onbekende dat toch aanwezig is
Bij mystiek gaat het altijd om innerlijk licht: “… God is licht maar wel een ontoegankelijk licht en daarom is Hij tegelijk duisternis…”. En even verder: “… Het licht van God vraagt om donkerheid. God is een licht dat pas goed uitkomt in de duisternis…”. Vandaar die ‘nacht van de ziel’? Plaisier haalt verschillende mystici aan om een indruk te geven waar spiritualiteit over gaat. Te beginnen bij Mozes die God ontmoette in het brandende braambos. Hij verbindt dit verhaal met de uitdrukking waar de godsdienstfilosoof Rudolf Otto wereldberoemd mee geworden is: ‘het mysterium tremendum et fascinosum’ ("Das Heilige", 1917). De Eeuwige is zowel fascinerend als vreeswekkend. In Zijn nabijheid blijven wij nergens meer. Dat onderstreept de onoverbrugbare afstand tussen God en mens. Daarom doet Mozes de schoenen van zijn voeten. De grond waarop hij staat is heilig. Plaisier heeft het over de beroemdste zin uit de "Belijdenissen" van Augustinus: “… Onrustig is het hart totdat het rust vindt in U…”. Augustinus heeft niet genoeg aan zichzelf en zijn eigen geest. Maar “… Wie maar diep genoeg graaft, zal vanzelf de Ander tegenkomen, de grond van de zielegrond…”. Plaisier staat stil bij Juliana van Norwich (1342-1416?), Maarten Luther (1483-1546), Blaise Pascal (1623-1662), Gerhard Tersteegen (1697-1769) en de beroemde dichter Thomas Stearns Eliot (1888-1965), om tenslotte uit te komen bij de Amerikaanse schrijfster Marilynne Robinson (1943), van wie ik eerder de roman “Lila” besprak. Anno 2020 heeft de mens volgens het moderne denken helemaal niet zoiets als een ziel. Zie een schitterend fragment in “Hoor nu mijn stem” van Franca Treur: “… ik geloof helemaal niet in een authentieke kern. Ik weet niet eens waar mijn navel zit, en het kan me ook niks schelen. Vergeef me dat ik klink als een socioloog, maar we zijn alleen iemand in onze relatie tot anderen. Het is niet anders…”. Het gekke is dat er tegelijk nooit eerder zo werd opgeroepen ‘authentiek’ te zijn, lees de personeelsadvertenties er maar eens op na. Hoe kun je mondig, onafhankelijk en autonoom over jezelf beschikken als je niet eens een zelf hebt? Ik geloof niet dat wij alleen maar een genetische klomp cellen zijn die nu eenmaal doen waar ze voor zijn voorbestemd. Ik geloof er niets van dat ik enkel een golfje in de tijd ben. Dat ik zomaar weer wordt verzwolgen in de gang van de geschiedenis die mij doet opkomen en weer uitwist. Dat ik als een sluis de tijd doorlaat, zonder een spoor achter te laten. Ik denk dat ik meer ben. Ik voel een ziel, een geest in mij, dat een diep en vooralsnog onbevattelijk mysterie bevat. Thomas Merton, over wat hij aanduidt als het hart: “… de diepste psychologische grond van de persoonlijkheid, het innerlijke heiligdom; het is de plaats waar de mens zich openstelt voor de metafysische en theologische confrontatie met de afgrond van het onbekende dat toch aanwezig is…”.

De weg naar binnen
Tal van Bijbelteksten wijzen op het hart dat in verbinding staat met God: Lucas 17:21, Johannes 4:14, 1 Petrus 3:15, Efeze 3:16-17. Plaisier heeft het over de 16e eeuwse Spaanse mystica Teresa van Avila die de ziel omschrijft als een kristal dat het licht van God opvangt en weerkaatst (naar buiten toe, de samenleving in). En over Sören Kierkegaard die schrijft: “… Zoek eerst het rijk van God – dat in uw binnenste is…”. Het gaat over het vinden van de ‘verborgen omgang’ met God (Psalm 25). Deze weg naar binnen confronteert ons altijd met duisternis en de leegte. Eerst om ons, dan in ons. Zie het lijden onder de vervreemding en absurditeit van het leven bij de existentialisten. Zie de Boeddha en zijn liefde tot de leegte. Maar het christendom gaat verder. Plaisier: “… Volgens Pascal is de mens zelfs een oneindige leegte. Een leegte die alleen gevuld kan worden door God…”. T.S. Eliot heeft het zich afkeren van de wereld om de eigen donkerte in te gaan peilloos diep omschreven: “… I said to my soul, be still, and let the dark come upon you / Which shall be the darkness of God…” (Four Quartets, East Coker III). Daar, juist in dat duister, licht God op, als de zon: “… ‘U was wel bij mij maar ik was niet bij U’, schreef Augustinus. De jonge Augustinus was buiten. Ook daar was God, maar zonder de weg naar binnen, ontdekte hij Hem niet. De weg naar binnen in de christelijke traditie is een weg van en in de ziel. Het is geen eenzame weg, want God laat zich er vinden. Hij laat er zich vinden, zonder dat Hij in de ziel opgesloten is. Hij is immers de Schepper van de hemel en de aarde. Maar deze God van de schepping maakt in het bijzonder zijn woning in de ziel van de mens…”. Zie ‘The Rolling Stones’ die het onbevredigende van het kale uiterlijke bestaan heftig aan de kaak hebben gesteld in ‘I can get no satisfaction’. Bijzonder eerlijk toch? Je zou het bijna een muzikale interpretatie van de belijdenis van Augustinus kunnen noemen. Plaisier: “… De mens heeft een ziel. De mens is een ziel. Daarmee is echter niet een stand van zaken bedoeld, die nu eenmaal is zoals hij is. Ziel betekent in de grammatica van het christelijk geloof ook avontuur en risico. Je kunt je ziel verliezen of behouden. In het evangelie klinkt de oproep om je ziel niet verloren te laten gaan: Want wat baat het een mens als hij heel de wereld wint en aan zijn ziel schade lijdt, of wat zal een mens geven als losprijs voor zijn ziel? (Matth. 16:26)…”. Marilynne Robinson: “… I find the soul a valuable concept, a statement of the dignity of a human life and of the unutterable gravity of human action and experience…”, om daar vervolgens ironisch aan toe te voegen: “… I would add that I find my own soul interesting company, if this did not seem to cast doubt on my impeccable objectivity…”. Best spannend gezelschap ja, die ziel van ons…

De weg naar buiten
Plaisier onomwonden: “… Een christendom zonder de weg naar binnen, bloedt dood…”. Er is echter ook weer een weg naar buiten. Christus woont niet alleen in het hart, maar ook in de kosmos: “… De mens is binnen en buiten. Hij is ziel maar ook zinnen. Hij is hart en huid. Hij heeft een verborgen kant die aan God raakt, en hij heeft een openbare kant die eveneens aan God raakt…”. De Britse essayist Chesterton, die zelden de nuances zocht, stelt naar aanleiding van het verschil tussen een boeddhistische heilige in een Chinese tempel en een christelijke heilige in een gotische kathedraal: “… dat de boeddhistische heilige zijn ogen altijd gesloten heeft, terwijl de christelijke heilige ze altijd wijd open heeft. De boeddhistische heilige heeft een welgeschapen en harmonieus geproportioneerd lichaam, maar zijn ogen zijn zwaar en zwanger van slaap. Het lichaam van de middeleeuwse heilige is een uitgemergeld beenderstelsel, maar zijn ogen zijn angstwekkend levendig. (…) De boeddhist kijkt met een bijzondere intensiteit naar binnen. De christen staart met een vurige intensiteit naar buiten…”. Een tikkeltje overdreven, maar het maakt wel duidelijk dat de christen intens betrokken is op zijn omgeving: ‘Wees een zegen’. De liefde van God reflecteert in de liefde tot de naaste. Plaisier legt het een en ander uit aan de hand van het werk van Franciscus van Assisi, Bernardus van Clairvaux, Jan van Ruusbroec, Dante Alighieri , F.M. Dostojevski en Esther Maria Magnis. Een heel hoofdstuk gaat over het gebed. Volgens Plaisier focust het protestantisme - misschien wel te veel - op woorden, wat geleidt heeft tot de volkomen lege kerkinterieurs van bijvoorbeeld Pieter Jansz. Saenredam. Ooit bedoelt als een ‘zuivering’ die als een bliksem heeft gewerkt en voor de rooms-katholiek nogal shockerend. Hebben we met het badwater het kind weggegooid?: “… Wat, als die zuivering zover doorgaat dat God zelf verdwijnt? Of als die vraag te groot is, wat als de bemiddeling van God, de presentie van God, de heiligheid, is verdwenen? Wat als protestantisme omtaardt in een schrijnend gebrek aan heiligheid? Wat als de afschaffing van heiligen en heilige plaatsen, gebaren en riten heeft geleid, niet tot concentratie, maar tot verlies van heiligheid? Leidt een dergelijke geradicaliseerde zuivering niet tot een lege wereld, die slechts kan worden opgevuld met veel praten en weinig aanbidding?...”. Plaisier zit vol brandende vragen. Hij stelt dat God ‘het enige echt interessante’ in het christendom is. Plaisier waarschuwt voor een ‘religie zonder mysterie’, wat me doet denken aan “De slinger van Foucault” van Umberto Eco, waar jongens achter een geheim aanzitten dat uiteindelijk leeg blijkt te zijn. Hij waarschuwt ook voor “… een bezorgdheid om het ik dat van geen antwoord meer wil weten…”, zie “Knielen op een bed violen” van Jan Siebelink, dat “… voor velen als een kijken in een zwart gat is geweest…”. Alhoewel Hans Sievez toch ook weer een soort van catharsis heeft ervaren.

Over de Bijbel
Een prachtig hoofdstuk gaat over de Bijbel: “… De Bijbel is niet een boek dat kant en klaar is afgeleverd door de hemel. Het is evenmin een boek dat door één auteur is geschreven, zodat het terug zou gaan op de religieuze genialiteit van een eenling. De Bijbel is ontstaan in het hart van ‘de kerk’. Daar zijn woorden gesproken, gehoord, overgeleverd en uiteindelijk verzameld. De Bijbel is ontstaan in een gemeenschap en heeft die gemeenschap weer verder gevormd. Het is dus een boek van een gemeenschap en het is daarom niet ter zake dit boek te ontvreemden van die gemeenschap…”. Met andere woorden: buitenstaanders zal de Bijbel niet zoveel zeggen, waarschijnlijk. De kerk leest de teksten in het licht van de verschijning van Jezus Christus; “… alsof deze teksten in een magnetisch veld getrokken worden…”. De Bijbel bestaat uit een bonte verzameling genres, die het niet gemakkelijk maakt er een lijn in te ontdekken. Het lijkt op een ondoordringbaar oerwoud waar je in verdwaalt. Het zit vol hiaten, overlappingen en historische tegenstrijdigheden. Plaisier geeft een prachtige vergelijking om de betekenis van de Bijbel te duiden van de filosoof J.G. Hamann, een figuur uit de 18e eeuw en tijdgenoot van Kant. Hij vergelijkt de Bijbel met lappen, lompen die de profeet Jeremia ooit onder zijn oksels moest leggen om opgetrokken te kunnen worden uit de put waarin hij gegooid was: “… Ebed-Melech riep toen dertig man bij elkaar en ging naar de kelder van het magazijn van het koninklijk paleis, waar hij wat versleten kleren en oude lappen vandaan haalde. Hij liet deze aan de touwen naar Jeremia in de put zakken en zei tegen hem: ‘stop die kleren en lappen onder uw oksels en haal de touwen eronder door’. Jeremia deed wat hij zei en zo trokken ze hem uit de put omhoog…” (Jer. 38:11-13). Plaisier: “… Jeremia zou in de put zijn weggezakt en gestikt in de modder maar hij wordt eruit gehaald door touw en lappen stof. Dat is de Bijbel, het is een boek dat bestaat uit stukken stof. Je denkt: wat moet ik ermee, maar ze zijn nodig voor je verlossing. Het touw alleen is niet genoeg, want zonder de lompen snijdt het touw door je vlees heen. De lompen passen bij de mens van vlees en bloed. Het beeld lijkt weinig eerbied uit te drukken voor de Bijbel, maar dat is schijn. De Bijbel is een hulpmiddel, maar wel onmisbaar. Het boek is er voor de verlossing en het is niet een filosofisch handboek of spiritueel zelfhulpboek. Het is niet een mooie eenheid, uit één stuk geweven, maar het zijn hele verschillende stukken stof. Niet iedereen heeft alles nodig, maar je moet ze wel goed gebruiken. Je kunt ernaar gaan kijken, analyseren, proberen er een mooi verband van te maken, maar je moet nooit vergeten dat je in de put zit, dat de ondergrond van je leven verraderlijk is, dat je er niet zelf uit kunt komen, dat die teksten dat op zich ook niet kunnen, maar dat ze wel kunnen helpen uit die put te komen. God moet het doen maar die doet het met een touw en die lappen. Lappen tekst, of desnoods één lapje tekst. De tekst is het textiel, en de Bijbel is een weefpatroon van teksten, dat er is voor de verlossing…”. Dat de Bijbel niet klopt met de wetenschappelijke inzichten van vandaag vindt Plaisier een wat belegen reactie. Natuurlijk niet. Genesis begint met een gedicht over de schepping: “… als je de Bijbel als een wetenschappelijk verslag gaat lezen van ‘hoe het allemaal is gegaan’ ga je ernstig de fout in, of je nu fundamentalist bent of sceptische wetenschapper…”. Plaisier voelt zich niet geroepen de feitelijke onjuistheden in de Bijbel en de tegenspraak in de vier evangeliën te ontkennen of door moeizame en vergezochte redeneringen te weerleggen: “… De Bijbel is immers een menselijk boek, waar de feilbaarheid in zit die mensen eigen is. God heeft ons een menselijk boek aan de hand gedaan, met rafels en losse eindjes…”. En even verder: “… het is een boek van getuigen en het vraagt gelezen te worden. Wie het leest met een hongerige ziel en een nederig hart zal de ervaring opdoen dat het verlossend werkt…”.

Een begrepen God is geen God
Plaisier eindigt zijn boek met een aantal hoofdstukken over spiritualiteit in de christelijke traditie, gemeenschap en liturgie. Daarin staat de kerk centraal. Prachtig schrijft hij over de kinderdoop, die vaak gezien wordt als voorgesorteerd op de eigen keuze van het kind: “… Ik begrijp dat gevoel. Toch moet de vraag worden gesteld waarom de wereld van het bovennatuurlijke pas gaat werken als ik ervoor kies. Waarom zou de hemel niet zo barmhartig en genadig zijn dat ik al gevonden ben voordat ik zoek? Dat is nu precies wat het evangelie zegt. Als kind lig ik in een wereld die een groot en donker gat is. Later zal ik erachter komen dat dat grote en donkere gat ook in mijzelf zit. Wat is het dan genadig dat er een hemelse gestalte is die zegt: je hoort bij mijn lichtlichaam…”. Volgens Plaisier is iedereen onderhand wel een beetje moe van het slijpen van de hermeneutische messen: “… De voorganger van morgen is de mystagoog, die inwijdt in het geheim van het geloof waar hij of zij ook zelf door is gegrepen…”. Want “… een begrepen God is geen God…”. De christelijke God is een “… drievoudig raadsel…”. Amen.

Uitgave: Kok – 2020, 223 blz., ISBN 978 904 353 273 0, € 16,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier