Menu

maandag 30 september 2024

De geschiedenis van de eeuwigheid en andere essays – Jorge Luis Borges

 

Niets zo inspirerend als boeken over boeken. Zie onder andere “Lolita lezen in Teheran” van Azar Nafasi, “Kassa 19” van Claire-Louise Bennett en “De tedere verteller” van Olga Tokarczuk. Ze halen je uit je leesbubbel, schotelen je schrijvers voor waar je anders misschien wel nooit aan was begonnen of van af had geweten. De legendarische, vanaf de jaren vijftig vorige eeuw door een erfelijke ziekte blind geworden auteur Jorge Luis Borges (Buenos Aires, 1899 – Geneve, 1986), schreef imponerend veel over boeken. Hij was dan ook hoogleraar in de literatuur, voorzitter van de Argentijnse schrijversbond en twintig jaar directeur van de Nationale Bibliotheek. Een van zijn “Fantastische verhalen” gaat over de Bibliotheek van Babel, een ontzagwekkende ruimte waarin alle denkbare boeken in alle talen aanwezig zijn. Als eerbetoon liet Umberto Eco daarom een belangrijke rol in zijn historische detectiveroman “De naam van de roos” vervullen door ene Jorge de Burgos, de blinde beheerder van een kloosterbibliotheek in de Ligurische Apennijnen. Borges was vooral een ‘meester van de korte baan’, zijn werk bestaat enkel uit gedichten, verhalen en essays - hij publiceerde geen romans. Zijn surrealistische c.q. metafysische inslag maakte hem tot een duizelingwekkende ‘mysticus zonder God’, want hij was niet gelovig. God is evenwel alom aanwezig in zijn werk. Borges’ eigen verklaring hiervoor: “… ieder ontwikkeld mens is een theoloog…”. De bundel essays die ik bespreek bestaat uit drie door Barber van de Pol vertaalde delen: “De geschiedenis van de eeuwigheid” (1985), “De cultus van het boek” (1990) en “Zeven avonden” (1983).

 

Het universum vraagt om eeuwigheid

Het eerste essay, “De geschiedenis van de eeuwigheid”, is gelijk het moeilijkste, vind ik. Het gaat over de verhouding tijd/eeuwigheid die Borges uiteenzet naar aanleiding van de “Enneaden” van de Griekse filosoof Plotinus en de “Belijdenissen” van kerkvader Augustinus. Voor Borges is het probleem van de  eeuwigheid ‘een mysterieuze vrucht van het menselijk brein’. Maar, “… als tijd een mentaal proces is, hoe bestaat het dan dat duizenden mensen, of al waren het er maar twee, dat delen?...” (wel, zegt de Bijbel, God heeft de eeuw in het hart van de mens gelegd – Prediker 3:11). “… Het universum vraagt om eeuwigheid…”, aldus Borges. De tijd zou een verbrokkelde kopie van de eeuwigheid kunnen zijn, legt hij aan de hand van de Platoonse archetypen uit. Zie bijvoorbeeld de eeuwige Leeuwheid ‘vermenigvuldigd in de spiegels van de tijd’.  Over Augustinus’ Heilige Drieëenheid: “… Op het eerste gezicht komt het denkbeeld van een vader, een zoon, en een geest, verbonden binnen een enkel organisme, over als een geval van verstandsverbijstering, een gedrocht dat alleen kan zijn gebaard door de gruwel van een nachtmerrie…”. En ik weet van mensen die daar teveel over nadachten en er inderdaad gek van zijn geworden. Maar: “… Als de Zoon niet ook de Vader is, is de verlossing geen rechtstreeks werk van God; als Hij niet eeuwig is, zal ook Zijn offer, Zijn afdaling tot mens en Zijn dood aan het kruis, dat niet zijn…”.  Enfin, “… Voor een christen valt de eerste seconde van de tijd samen met de eerste seconde van de Schepping…”. Het gaat ons menselijk bevattingsvermogen ten enenmalen te boven ‘zinneloos en vruchteloos te tobben over de staat van de Heer vóór Hij de wereld schiep’. Borges vertelt over een ‘eeuwigheidservaring’ die hem ooit overkwam en concludeert dat de eeuwigheid gevoelsmatig misschien makkelijk te beleven is, maar op verstandelijk vlak echter zeer moeilijk te beredeneren.

 

De kenningar

Borges’ tweede essay behandelt de zogeheten ‘kenning’, meervoud ‘kenningar’, dichterlijke omschrijvingen in de Oudgermaanse en Keltische literatuur. Op de een of andere manier lijkt het erop dat de oude zangers zich schaamden voor letterlijke herhaling en zich liever uitputten in varianten, vergelijkingen en metaforen, wat maakt dat het lezen van de raadselachtige verzen erg moeilijk is voor een leek. Zomaar wat grappige voorbeelden: zeepijlen staan voor haringen, zwijn van de vloed staat voor walvis, bos van de kaken staat voor baard, zwaardenstorm staat voor veldslag, appel van de borst staat voor hart, paard van de heks staat voor raaf, rotsen van de woorden staan voor tanden, roeispaan van het bloed staat voor zwaard, weide van de meeuw staat voor zee, paard van de zeerover staat voor schip, stenen van het gelaat staan voor ogen, rust van de lansen staat voor vrede, ravenvoedsel staat voor kadaver, de IJzeren staan voor de goden. “… In de “Beowulf” – die dateert van 700 -, is de zee de straat van de zeilen, de straat van de zwaan, de drinkkom van de golven…”. In de heiligenlevens van de negende eeuw is de zee “… het bad van de vis, de route van de zeehonden, de vijver van de walvis…”. Toen Borges klein was, kreeg hij van zijn vader een vertaling van de “Völsunga-saga”, een oude sage die deels gebaseerd is op de “Edda”,  een verzameling Noordse teksten waar hij door gefascineerd raakte. Hij haalt de “Proza-edda” aan, een overgeleverd traktaat van de goed opgeleide IJslandse historicus en dichter (skald) uit de vroege 13e eeuw: Snorri Sturluson. Het verhaalt over een avontuur van Aegir of Hler, een doorknede tovenaar, die de goden in de vesting Asgard een bezoek brengt. Borges: “… Toen de avond viel, liet Odin zwaarden brengen waarvan het staal zo glanzend gepolijst was dat verder licht overbodig was. Hler sloot vriendschap met zijn tafelbuur, de god Bragi, een bedrevene in de welsprekendheid en de metriek. Een machtige hoorn mede ging van hand tot hand en ondertussen spraken mens en god over poëzie. De laatste vertelde welke metaforen je hoort te gebruiken. Die goddelijke catalogus dient mij nu van advies…”.

 

Eeuwige terugkeer

Vervolgens schrijft Borges over het idee van de ‘Eeuwige Terugkeer’ van Nietzsche: de filosoof wilde mensen die in staat zijn de onsterfelijkheid te verdragen. Borges gelooft er niet in. Alleen al vanwege de wetten van de thermodynamica. Warmte en licht zijn vormen van energie. Licht gaat geleidelijk op in warmte. Dit proces is echter niet omkeerbaar: “… de wereld wordt, met de minuut, minder zichtbaar. En ook minder zwaar. Ooit zal zij slechts warmte zijn: evenwichtige, bewegingloze, gelijkmatige warmte. Dan zal zij dood zijn…”. Augustinus wijdt eveneens verschillende hoofdstukken in “De Civitate Dei” aan deze volgens hem verfoeilijke leer, die ook verkondigd werd door de stoïcijnen en pythagoreeërs. Het is een smadelijke gedachte dat de Logos als een kunstenmaker aan het kruis sterft, in een eindeloze reeks voorstellingen. De dood verliest door ontelbare herhalingen alle waardigheid. “… Augustinus spot met de ijdele wentelingen en benadrukt dat Jezus de rechte weg is die ons helpt aan de cirkelvormige doolhof van zulke dwalingen te ontsnappen…”.

 

Fictie

Het eerste fictieve verhaal waar Borges zijn roem aan te danken heeft, is een bespreking van de politieroman “The approach to al-Mu’tasim” geschreven door de advocaat Mir Bahadoer Ali uit Bombay. Alleen bestaat het niet. Boek, schrijver en citaten stammen uit de koker van Borges zelf. Het draait om een allegorie rond een ongelovige student die terechtkomt bij mensen van het allerlaagste allooi, maar bij een van die walgelijke sujetten toch iets ‘verlichts’ opmerkt. Waar komt dat vandaan? De student komt tot de mysterieuze overtuiging dat iemand deze zwakke reflex van ‘goedheid’ in de misdadiger moet hebben achtergelaten. Een onverzadigbare zoektocht naar deze verheven figuur vangt aan. Aanvankelijk is het spoor vaag: een glimlach, een woord. Naarmate ze al-Moe’tasim beter hebben gekend, wordt het goddelijk deel in de ondervraagden groter: de glans van de rede, de verbeelding en het goede neemt toe.  Na vele jaren komt de student in een galerij ‘met achterin een deur en een goedkope mat vol kralen en daarachter een gloed’. Een mannenstem vraagt hem verder te komen. De student schuift het gordijn opzij en doet een stap naar voren. Op dat punt eindigt de roman: “… al-Moe’tasim is een embleem van God en de stipte routes van de held zijn op de een of andere manier de vorderingen van de ziel bij haar mystieke klim…”.

 

De kunst van het schelden

Het laatste hoofdstuk van “De geschiedenis van de eeuwigheid” is een (literaire) verhandeling over ‘de kunst van het schelden’. Hij heeft het over de ‘mooie’ scheldtirades van Groussac, Swift, Johnson en Voltaire. De titel ‘mijnheer’ kan heel kleinerend werken zodra het gedrukt staat. ‘Doctor’ is ook zo iets vernietigends. Borges heeft het over pasklare beledigingen als artikelen ‘produceren’ en boeken die worden ‘afgescheiden, gewrocht en gebrouwen’. Een van de satirische tradities is de radicale omkering van begrippen: de arts die dood en verderf zaait, de notaris die steelt, de beul die graag heel oud wordt, de wandelende Jood die verlamd is, de kleermaker die aan naaktlopen doet, de kannibaal die van rabarber houdt. Een variant is het onschuldige zinnetje, waarin zogenaamd wordt aanvaard wat in feite wordt vernietigd: “… Betoverend, de laatste film van de ingenieuze regisseur René Clair. Tot ze ons wakker maakten…”. De briljantste belediging die Borges kent: “… De goden duldden niet dat Santos Chocano de galg bezoedelde, door eraan te sterven. Hier staat hij, levend en wel, na de slechtheid te hebben uitgeput…”.

 

Boekverbranding

In deel twee, “De cultus van het boek”, gist Borges naar de reden waarom keizer Shih Hwang Ti, tijdgenoot van de oorlogen van Hannibal, tegelijk de Chinese Muur liet bouwen en alle boeken verbranden die voor zijn tijd geschreven waren. “… Drieduizend jaar telde de Chinese tijdrekening (en daarbinnen de Gele Keizer, Tsjwang-tze, Confucius, Laotze) toen Shih Hwang Ti gelastte dat de geschiedenis met hem moest beginnen…”. Hij had zijn moeder verbannen omdat ze zich losbandig gedroeg. Wilde hij de canonieke boeken verbranden teneinde één enkele herinnering uit te wissen? De schande van zijn moeder? Evenzo liet een koning, in Judea, alle kinderen vermoorden teneinde één kind te doden.

 

God ín ons

Mijn ziel heb ik altijd bijna lijfelijk ervaren als een soort gouden bal die tegen mijn middenrif stuitert, vol licht, waarin God woont. Ik ben voorwaar niet de enige. Borges vertelt hoe deze ‘bol’ in allerlei hermetische boeken ‘haast voelbaar’ wordt omschreven. Zeshonderd jaar voor Christus stelde Xenophanes van Colophon de Grieken al één enkele god voor: de eeuwige bol. Veertig jaar later herhaalde de dichter Parmenides dit beeld: “… Zijn is gelijk aan de massa van een volmaakt ronde bol waarvan de kracht vanuit het middelpunt naar alle kanten constant is…”. Even verder: “… Voor de middeleeuwse mens was de betekenis duidelijk: God zit in elk van zijn schepselen, maar geen van hen begrenst Hem…”. Giordano Bruno schrijft dat de goddelijkheid nabij is “… want meer in ons dan wijzelf…”. Met andere woorden: ons ego is heel wat anders dan onze kern (onze ziel, onze geest, ons hart, de gouden bal in ons, of hoe je dat dan ook mag noemen).

 

Archetype

Borges stelt dat hij persoonlijk probeert tot het gilde te behoren dat het bovennatuurlijke afwijst, maar hij verkeert voortdurend op de drempel. Zie de Engelse dichter Coleridge die ooit schreef: “… Stel iemand liep in zijn droom door het Paradijs, en ze gaven hem een bloem als bewijs dat hij daar was geweest, en bij het wakker worden vond hij die bloem in zijn hand… wat dan?...”. Uitgebreid schrijft Borges over het idee dat alle schrijvers in feite één archetypische auteur zijn omdat ze hetzelfde denkbeeld uitwerken. De profetische ziener Jesaja ‘zag’ een toekomstige gebeurtenis: de verwoesting van Babylon. Wells zette op vernieuwende wijze een toekomstroman op poten: “The Time Machine”. Henry James maakte dit concept nog ingewikkelder door in zijn onvoltooide roman “The Sense of the Past” terug te reizen in de tijd.

 

Inspiratie

Coleridge vertelt dat hij na het lezen van een passage van Purchas over de bouw van het paleis van de Mongoolse keizer Kubla Khan in slaap viel en een gedicht van ongeveer driehonderd verzen ingegeven kreeg. Zie zijn werk “Kubla Khan”. Onverwacht bezoek verstoorde de messcherpe herinnering van zijn visioen op zo’n acht à tien regels na. Swinburne beschouwde dit bewaard gebleven fragment als het hoogste voorbeeld van 'de muziek van het Engels': wie dit kon analyseren kon ook een regenboog analyseren. Het gekke is dat keizer Kubla Khan het ontwerp van zijn paleis ook weer in een droom had gezien! Dit zijn zeker geen unieke gevallen. De musicus Giuseppe Tartini droomde dat de duivel een wonderbare sonate speelde op zijn viool waarna hij het “Trillo del Diavolo” componeerde. Robert Louis Stevenson zag de plots van “Olalla” en “Jekyll and Hyde” in een droom. De geschiedschrijver Beda vertelt over de primitieve herder Caedman die de eerste gewijde dichter van Engeland werd. Hij kon niet eens lezen. In zijn droom gaf een stem hem de opdracht de oorsprong van de geschapen dingen te bezingen: “… Toen zei Caedmon verzen die hij nooit eerder had gehoord…”. Ten overstaan van de monniken uit het nabije klooster van Hild reproduceerde hij de dichtregels. De monniken verklaarden hem passages uit de Bijbelse geschiedenis en hij “… herkauwde ze als een rein dier en veranderde ze in wonderzoete verzen, en zo zong hij de schepping van de wereld en van de mens, het hele verhaal van Genesis, de Exodus van Israëls kinderen en hun aankomst in het beloofde land, en vele andere voorvallen uit de Schrift, en de menswording, het lijden, en de uitstorting van de Heilige Geest en de prediking van de apostelen, en ook de verschrikkingen van het Laatste Oordeel, de gruwel van de hellestraffen, de hemelse zaligheden en de goedertierenheid en toorn van God…”. Hij voorspelde ook nog zijn eigen dood.

 

Had Adam een navel?

Een hoofdstuk gaat over de Britse soldaat, luchtvaartingenieur en filosoof J.W. Dunne die “An Experiment with Time” schreef. Daarin postuleert hij dat de toekomst al bestaat en onze levens als sterfelijke rivieren door de kosmische tijd dan wel eeuwigheid stromen. Zie bijvoorbeeld het fenomeen ‘waarschuwende dromen’. Volgens de “Legende aurea” is het hout van het Kruis afkomstig van de verboden Boom in het Paradijs. Volgens sommige theologen werd Adam op dezelfde leeftijd geschapen waarop Jezus stierf: drieëndertig jaar. Had Adam derhalve een navel? Ja, stelt de fundamentalistische vader van Edmund Gosse in de roman “Father and Son”. Na diens gesprek met Darwin bedacht Gosse senior dat God de wereld moet hebben geschapen met alle sporen van een langer verleden. Weliswaar een sluitende oplossing maar het maakt de wetenschap tamelijk zinloos. Borges steekt de loftrompet af over Quevedo, ‘de beste vakman van de Spaanse letteren’, en zijn ‘bruuske theologische magie’: “… Met de twaalf gedineerd: ik was het maal…”.

 

Nathaniel Hawthorne

Borges schrijft een prachtig stuk over Nathaniel Hawthorne, de auteur van “The Scarlet Letter”, die in 1804 in de haven van het puriteinse Salem, een stad in verval, werd geboren. Zijn vader, een kapitein, stierf in 1808 in Suriname aan de gele koorts. Een van zijn voorvaders, John Hawthorne, was rechter geweest tijdens de heksenprocessen van 1692 waarbij negentien vrouwen, onder wie de slavin Tituba, tot de strop werden veroordeeld. Tijdens die zonderlinge processen blonk deze Hawthorne zo uit in het martelen van heksen dat Nathaniel bang was dat er een smet op zijn familie kleefde: “… Ik weet niet of mijn voorouders berouw hebben gehad en God hebben gesmeekt om erbarmen; ik doe het alsnog, namens hen, in de hoop dat iedere vloek die over ons geslacht mag zijn gekomen vanaf nu is weggenomen…”. Toen zijn vader stierf trok zijn moeder zich terug op haar slaapkamer op de eerste verdieping waar ook de kamers van zijn twee zussen lagen. Nathaniel bivakkeerde op de bovenste verdieping. Ze aten niet samen en spraken elkaar nauwelijks. Het eten werd op een blad voor hun deur gezet. Nathaniel bracht zijn teruggetrokken dagen door met het schrijven van fantastische verhalen, wat hij twaalf jaar volhield (daarna trouwde hij). Aan Longfellow schreef hij dat hij zichzelf had opgesloten in een kerker waarvan hij de sleutel kwijt was. Op zijn zesde las hij Bunyan's “Pilgrim’s Progress”. Van zijn eerste geld kocht hij “The Faerie Queene”. Allebei allegorieën. Zijn werk is ook een beetje allegorisch. Sommige schrijvers denken in beelden, anderen in abstracties. “… Hawthorne was iemand met een gestadige, curieuze fantasie maar hij was, om zo te zeggen wars van denken. Niet dat hij dom was: ik bedoel dat hij dacht in beelden, intuïtief, zoals vrouwen plegen te doen, niet via een dialectisch mechanisme…”. Hawthorne’s vertrekpunt is meestal een situatie, geen karakter. Daarom zijn Hawthorne’s verhalen knapper dan zijn romans, aldus Borges. Vervolgens analyseert hij de zonderlinge geschiedenis van ‘Wakefield’ uit de “Twice-Told Tales”, dat Hawthorne gebaseerd zou hebben op een verhaal in de krant over een man die zijn woning uitliep om zich twintig jaar schuil te houden in een huis om de hoek, van waaruit hij zijn vrouw bespioneerde. Na die twintig jaar keerde hij doodgemoedereerd terug alsof er niets aan de hand was en gedroeg zich verder als een voorbeeldige echtgenoot. Hawthorne brengt het een beetje als een Oblomov-verhaal. De man vindt het leuk zijn vrouw met onschuldige mystificaties op te zadelen, stelt zijn terugkeer steeds  uit, en voor hij het weet is hij twintig jaar in ballingschap. Na tien jaar komen ze elkaar wel een keertje tegen, kijken elkaar zelfs in de ogen, maar de man is zo veranderd dat zijn vrouw hem niet herkent. Het doet me denken aan de film “Een schitterend gebrek” die ik tijdens de Film by the Sea-dagen heb gezien, waarin de vrouwenversierder Casanova zijn grote liefde ook niet herkent. Bij mij kwam het bijna ongeloofwaardig over, ook al bedekte zijn lief haar gezicht gedeeltelijk met een soort masker.

 

Puriteinse wereld

Hawthorne’s puriteinse achtergrond speelt hem nogal eens parten door de neiging een moraal aan zijn verhaal toe te voegen. Zijn kunst staat in dienst van het geweten. Volgens Borges leidt de wereld van Hawthorne vanzelf naar de wereld van Melville en de wereld van Kafka: “… Een wereld van raadselachtige straffen en duistere schulden. Men zal zeggen dat dat niets bijzonders is, want de wereld van Kafka is het jodendom, en die van Hawthorne de toorn en vergelding van het Oude Testament…”. Voor Hawthorne is het hart ook een ‘kleine, onbegrensde bol’, maar dan gevuld met donkere erfzonde waarvan de misdaad en misère op aarde de symbolen zijn. Hawthorne laat zich meeslepen door de calvinistische doctrine van de ingeboren slechtheid van de mens. Hij ervaart de hel als ‘een duistere afgrond onder ons’. Een ‘dunne plaat’ scheidt de levenden van dit onderaardse: “… Er is geen aardbeving voor nodig om die plaat te breken; je hoeft er maar iets te zwaar je voet op te zetten. We moeten er heel voorzichtig op stappen. Vroeg of laat zakken we er doorheen…”. Het thema in Hawthorne’s “The Marble Faun” is de put, afgrond of mond van de hel die, volgens de Latijnse geschiedschrijvers, midden op het Forum ontstond en waarin zich, in de diepte, een gewapende Romeinse ruiter stortte om de goden gunstig te stemmen. Een van Hawthorne’s personages gelooft dat iedereen wel eens in zo’n kloof kijkt, “… op momenten van somberheid en neerslachtigheid, dus van intuïtie…”. Hawthorne heeft het over zijn kamer waar hij ‘duizenden en nog eens duizenden visioenen’ had. Hij was een dromer. Bij Poe nam de droom de vorm aan van een nachtmerrie.

 

God theologiseert niet

Walt Whitman, Paul Valéry, en Edward FitzGerald komen voorbij. Over Oscar Wilde: “… Zijn perfectie heeft hem benadeeld; zijn werk is zo harmonieus dat het vanzelfsprekend en zelfs alledaags kan lijken…”. Chesterton was geen Poe of Baudelaire vanweg zijn katholicisme, beargumenteert Borges: “… Elk deel van de ‘Father Brown Saga’ presenteert een mysterie, oppert verklaringen van demonische of magische aard en vervangt ze, aan het eind, door andere van deze wereld…”.  Oftewel een redelijke verklaring. Borges wijt dat aan ‘het credo’ dat ‘de laatste term is van een reeks mentale en emotionele processen en dat een mens bestaat uit de hele reeks’. Van duisternis naar licht zal ik maar zeggen. Mooi gevonden toch?! Aan de hand van de boeken van H.G. Wells: “… Werk dat stand houdt, leent zich altijd tot een oneindige, plastische dubbelzinnigheid; het is alles voor iedereen…”. Zie de apostel Paulus: “… het is een spiegel die de trekken van de lezer verklaart en het is ook een wereldkaart…”. De manier waarop het dat is moet onwetend schijnen, bijna in weerwil van de auteur; deze moet onbewust lijken van ieder symbolisme: “… De geplaagde onzichtbare man die als het ware met open ogen moet slapen omdat zijn oogleden het licht niet buitensluiten, staat voor onze eenzaamheid en onze angst; het geheim conclaaf van monsters die in de nacht een slaafs credo mompelen, staat voor het Vaticaan en Lhasa…”. De auteur mag nooit gaan redeneren, dat ondermijnt het kortstondige geloof in zijn kunst, maar alwetend lijken. De werkelijkheid ontrolt zich via feiten, niet via redeneringen. Daarom accepteren wij het dat God van zichzelf zegt dat Hij ‘Ik ben die Ik ben’ is. God theologiseert niet. En verder: “… Mensen die zeggen dat kunst geen doctrines mag propageren, bedoelen doorgaans doctrines die tegengesteld zijn aan de hunne…”.

 

Gegrom en gegil

Uitgebreid behandelt Borges het prozawerk “Biathanatos” van John Donne (1572 – 1631). Donne had het barokke idee dat alle elementen op de aardbol op wat voor manier dan ook dienstig waren aan de vrijwillige dood van Jezus. Misschien was het ijzer geschapen voor de spijkers. “… Voor de christen vormen Christus’ leven en sterven de centrale gebeurtenis in de wereldgeschiedenis; de voorgaande eeuwen bereidden haar voor, de navolgende weerspiegelden haar…”. Donne beargumenteert dat zelfmoord geen doodzonde is. Zie Simsons woorden voordat hij wraak nam: “… Dat ik met de Filistijnen sterve (Richteren 16:30)…”, in wie Donne een embleem van Christus zag, die zei “… ik zet mijn leven in voor de schapen… (Johannes 10:15)…”. Blaise  Pascal (1623 – 1662), de schrijver van de beroemde “Pensées” was geen mysticus, volgens Borges: “… God interesseert hem minder dan de weerlegging van hen die Hem loochenen…”. Pascal ziet de hemel als beloning en de hel als straf. Voor mystici als Swedenborg en Boehme zijn de hemel en de hel staten waar de voorkeur van de mens zélf naar uitgaat. John Wilkins (1614 – 1672) was een huiskapelaan die een nieuwe taal bedacht. Volgens Borges schreef Chesterton echter de scherpzinnigste woorden over taal: “… De mens weet dat er in de ziel tinten bestaan, verbijsterender, talrijker en naamlozer dan de kleuren van een herfstbos. Toch denkt hij dat die tinten, in al hun schakeringen en melanges, precies zijn weer te geven via een willekeurig mechanisme van gegrom en gegil…”.

 

Racisme

“… Zoveel is zeker…”, schrijft Borges, “… dat iedere schrijver zijn voorlopers creëert…”. Sinds Kafka herkennen we het ‘kafkaiaanse’ in Lowrie (“Kierkegaard”), Browning (“Fears and Scruples”) en Léon Bloy (“Histoires désobligeantes”). Hij heeft het over de nachtegaal van John Keats en de tijger van William Blake. “… Geen mens weet wie hij is...”, beargumenteerde Léon Bloy, aldus Borges. Borges vindt het ongelooflijk dat Wells geen nazi was, want vrijwel al zijn tijdgenoten waren het, ook al ontkenden ze het of wisten ze het niet. Iedereen vond zijn eigen land buitengewoon: “… Zelfs de mannen van de hamer en de sikkel bleken racist…”. Zie de wijze woorden van Mark Twain: “… Ik voor mij vraag me niet af van welk ras iemand is; het is voldoende dat hij een mens is; iets ergers kan niemand zijn…”. Borges bespreekt “Vathek” de ‘unmeimliche’ roman van William Beckford (1760 – 1844). En “The Puple Land” van William Henry Hudson ((1841 – 1922), “… een van de weinige gelukkige boeken die er op aarde bestaan…”.

 

Niets en Niemand

“… Eén ding zijn betekent onverbiddelijk alle andere dingen niet zijn; vage intuïtie van die waarheid bracht de mensen er toe te denken dat het niet zijn meer is dan iets zijn en dat het, op de een of andere manier, alles zijn is…”. Volgens Johannes Eriugena of Scotus (ca. 800 – 877), dat wil zeggen John de Ier, zijn alle afzonderlijke dingen openbaringen of verschijningen (theofanieën) van het goddelijke en erachter zit God. God is meer dan wijs en meer dan goed. Daarom neemt John de Ier zijn toevlucht tot het woord ‘nihilum’: “… Hij is Niets en Niemand…”. Even verder: “… de filosofie van Heidegger en Jaspers maakt van elk van ons de interessante participant aan een onophoudelijke dialoog met het niets of met de godheid; deze leerstelsels, in formeel opzicht mogelijk bewonderenswaardig, koesteren de ik-illusie die door de Vedanta als hoofdzonde is verworpen…”. Borges vertelt dat namen in het primitieve en magische denken vaak geheim werden gehouden zodat anderen geen macht over je konden krijgen. Ik bedacht plotseling dat dat ook de reden moest zijn waarom wij vroeger onze onderwijzers en andere ‘over ons gestelden’ niet bij de voornaam noemden. 

 

De Divina Commedia

Het laatste deel, “Zeven avonden”, bestaat uit voordrachten die Borges met overwinning van enorm veel schroom heeft gehouden. “… Hij sprak langzaam, met veel haperingen, zachtjes; hij hield de hele tijd zijn handen gevouwen als in gebed. ‘Ik bad vast en zeker dat het plafond niet naar beneden zou komen,’ was zijn commentaar onlangs…”. Even verder: “… ‘De waarheid is dat ik als de dood was,’ voegde hij er aan toe…”. De eerste avond behandelt hij de “Divina Commedia” van Dante, dat we volgens hem allemaal moeten lezen omdat het het ‘beste geschenk is dat de literatuur ons kan geven’. “… Een hedendaagse roman heeft vijfhonderd of zeshonderd pagina’s nodig om te zorgen da wij iemand leren kennen. Dante heeft aan een enkel moment genoeg…”. Borges zegt prachtige dingen, zoals dat Jezus ontbreekt als personage in de Commedia, wat me nooit is opgevallen. Hij noemt Francesca (van Paolo) die het over ‘de Koning van het universum’ heeft omdat ze geen God mag zeggen: die naam is in de Hel en op de Louteringsberg verboden. Ze is nog steeds verliefd op Paolo, want berouw is not done in de Hel. Voelbaar is dat Dante hun lot benijdt. Zelf heeft hij de liefde van zijn beminde Beatrice nooit verworven. “… Iedereen wordt in een enkel ogenblik van zijn leven voor altijd bepaald, een moment waarop de mens zichzelf voor altijd vindt…”, aldus Borges. Dit is het moment van Dante. Borges heeft het over de heldhaftige Odysseus, die tegen zijn gezellen zegt “… dat zij mensen zijn, dat zij geen beesten zijn; dat zij geboren zijn voor moed, voor kennis; dat zij geboren zijn om te leren kennen en begrijpen…”, en toch gestraft wordt. Waarom? Omdat hij het lef heeft het verbodene, het onmogelijke te onderzoeken. Zie kapitein Ahab in “Moby Dick” van Herman Melville. Voelde Dante zichzelf een Odysseus? Dante schrijft dat het niemand geoorloofd is te weten wat de oordelen van de Voorzienigheid zijn, maar hij doet in zijn gedicht niet anders dan ons de verdoemden en uitverkorenen tonen. Hij moet geweten hebben dat hij gevaarlijk bezig was; hij liep vooruit op Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten. Eigenlijk ging hij op de stoel van God zitten.

 

Nachtmerries

De tweede avond gaat over de nachtmerrie in de literatuur: “… Ik neem een van de woorden: zeg, ‘incubus’, Latijn, of ‘nightmare’, Engels of ‘Alp’, Duits. Ze suggereren allemaal iets bovennatuurlijks. Goed dan. En als nachtmerries eens strikt bovennatuurlijk waren? Als nachtmerries eens barsten in de hel waren? Als we in nachtmerries eens letterlijk in de hel waren? Waarom niet? Alles is zo vreemd dat zelfs dat mogelijk is…”.

 

Duizend-en-één-nacht

In de vijftiende eeuw werd in Alexandrië een serie fabels verzameld met volgens Borges één van de mooiste titels van de wereld: “Duizend-en-één-nacht”. Even getallen brachten ongeluk, dacht men bijgelovig, vandaar. “… Je hebt zin om in de “Duizend-en-één-nacht” op te gaan; je weet dat je als je het boek binnengaat je armzalige mensenlot kunt vergeten…”. Het is het werk van duizenden auteurs, waaronder zekere mannen van de nacht, ‘confabulatores nocturni’, die verhalen vertelden voor de slapelozen, wat rond 1850 in Caïro heel gewoon was. Op de derde avond vergelijkt Borges de vele vertalingen van de “Duizend-en-één-nacht”. In “Geschiedenis van de eeuwigheid” schreef hij dat volgens hem de voornaamste vraag in de negentiende eeuw was hoe de heren te amuseren met een feuilleton uit de dertiende eeuw, want de “Nachten” waren hier en daar ongelooflijk taai. Er blijken allerlei meer of minder gekuiste versies te bestaan. “… De erotische mogelijkheden van het origineel ontduiken, is geen zonde die de Heer niet vergeeft, zeker niet als het er in de eerste plaats op aan komt de magische sfeer te treffen…”, oordeelt Borges. Toch wil hij wel gezegd hebben dat de oude liefdesverhalen uit de woestijn of in de steden van Arabië niet obsceen zijn, “… net zomin als enig werk uit de preïslamitische literatuur dat is. Ze zijn hartstochtelijk en treurig, en een van de favoriete motieven is de dood uit liefde, een dood die naar het oordeel van de oelema’s niet minder heilig is dan die van de martelaar die zijn geloof uitdraagt…”. In 1704 verscheen de eerste Europese vertaling, wat nogal een schandaal was in de eeuw van de rede:  “… laten we denken aan die mooie zin van Fénelon: ‘Van de werkingen des geestes, is de rede de minst frequente’…”. Met de Romantiek trad het Oosten volop binnen in het bewustzijn van Europa. In de “Nachten” zitten ook westerse echo’s. De avonturen van Sindbad de Zeeman zijn af en toe identiek met die van Odysseus. Arabieren zeggen dat niemand de “Duizend-en-één-nacht” tot het eind uit kan lezen. Het zijn verhalen die zich afspelen in de ‘Oriënt’, wat op zich al zo’n mooie uitdrukking is dat we die er vooral in moeten houden. Er zit het woord ‘oro’, ‘goud’ in. “Duizend-en-één-nacht” is een wereld van uitersten: personen zijn heel gelukkig of heel ongelukkig, heel rijk of heel arm. Bovendien is er het begrip ‘verborgen schatten’. Iedereen kan ze vinden. En dan is daar nog de ‘magie’. Wat is magie?  

 

Boeddhisme

De vierde avond heeft het boeddhisme en haar ‘vreemde verdraagzaamheid’ als onderwerp. “… Het boeddhisme gelooft dat ascese waarde kan hebben, maar nadat het leven is beproefd. Ze denken niet dat iemand zich al meteen iets moet ontzeggen. Je moet het leven tot de bodem ledigen en er vervolgens in teleurgesteld raken; maar niet zonder het te kennen…”. Borges: “… Het is bekend dat Boeddha wonderen kon verrichten, maar hij had, evenals Jezus, een hekel aan wonderen. Dat kwam hem voor als vulgair vertoon…”. Volgens Borges gaat het in het boeddhisme vooral om ‘karma’. Daarom verzette Gandhi zich tegen de bouw van ziekenhuizen: het vertraagt de betaling van schuld. In de boeddhistische kloosters worden neofieten onderworpen aan een zeer strenge tucht om zich te trainen in ‘onwerkelijkheid’: “… Als wij eenmaal begrijpen dat het ik niet bestaat, zullen wij niet denken dat het ik gelukkig kan zijn of dat het onze plicht is het gelukkig te maken. Wij zullen tot een staat van kalmte geraken…”. Opgaan in het nirwana is uitgaan, uitdoven. Boeddhisten vergelijken het nirwana vaak met een eiland: “… Met een standvastig eiland te midden van de stormen…”. Soms ook wel met een hoge toren of een tuin.  Wanneer een christen gelooft in lichaam/ziel/geest lijkt mij het nirwana het equivalent van de geest.

 

Poëzie

De vijfde avond draait rond poëzie. Je vraagt je af of er nog steeds zoveel leesarmoede zou bestaan als Borges aan het hoofd van het Nederlandse leesonderwijs had gestaan: “… Waarom bestudeert u de teksten niet rechtstreeks? Als deze teksten u bevallen, mooi: als u ze niet bevallen, leg ze dan weg, want het begrip verplichte lectuur is absurd: dan kun je het net zo goed hebben over verplicht geluk. Ik geloof dat poëzie iets is dat je voelt, en als u de poëzie niet voelt, als u niet een sensatie van schoonheid heeft, als een verhaal niet het verlangen in u oproept te weten hoe het verder gaat, heeft de schrijver niet voor u geschreven. Leg het dan weg, want de literatuur is rijk genoeg om u enig auteur te bieden die uw aandacht waardig is, of vandaag uw aandacht onwaardig is maar dan leest u het morgen…”. Borges denkt dat het een vergissing is literatuur historisch te lezen, ook al kan dat misschien soms niet anders: “… ik heb mijn studenten geleerd van literatuur te houden, in literatuur een vorm van geluk te zien…”.   

 

De kabbala

De zesde avond gaat over de kabbala. Borges vermoedt dat de kabbalisten, om orthodox te blijven, verlangden gnostische en kathaarse denkbeelden in te lijven bij de Joodse mystiek, teneinde ze te rechtvaardigen met de Schrift: “… Men behandelt de Schrift als betrof het een cijferschrift, een geheimschrift, en er worden verschillende regels bedacht om haar te lezen…”. Hij vertelt over de tien ‘emanaties’ die voortvloeien uit het ‘eeuwige Wezen’: “… De tekst zegt dat zij corresponderen met de vingers van de hand…”. De tien emanaties vormen een mens die de Adam Kadmon, de Archetype Mens, heet. Die mens bevindt zich in de hemel en wij vormen zijn weerschijn. Uit die mens vloeien vier werelden voort. De derde is onze stoffelijke wereld en de vierde is de hel. Het is een beeld om te proberen het universum te begrijpen. Zie de gnostici die, vanwege astrologische redenen, geloven in driehonderdvijfenzestig emanaties. Gaandeweg neemt de goddelijkheid af. Het deel goddelijkheid van de god die hun wereld schept neigt naar nul. “… Zo’n absurde gedachte is dat niet; wij staan tegenover een eeuwig vraagstuk, namelijk dat van het kwaad, schitterend behandeld in het Boek Job, volgens Froude het meesterwerk van alle literaturen…”. Wij hebben dus de hogere Godheid en de lagere emanaties, van mindere goden die in de verte van God afstammen: “… Emanaties lijkt het onschadelijkste woord om God niet de schuld te geven; om de schuld, zoals Schopenhauer zei, niet bij de koning te leggen maar bij de ministers, en om die emanaties deze wereld te laten voortbrengen…”. Borges gaat door met filosofen die beargumenteren dat het kwaad nodig is voor ‘de verscheidenheid van de wereld’. Zie bijvoorbeeld de donkere plekken naast het licht op een doek van Rembrandt. Daarnaast heb je de denkers die menen dat God zich nog aan het ontwikkelen is : “… God is in the making…”. Verder heeft Borges het over de literatuur waarin kabbalisten voorkomen die veronderstellen dat als een rabbijn de geheime naam van God leert of ontdekt en hem uitspreekt boven een lemen mensenfiguur, deze tot leven komt en golem heet. Zie bijvoorbeeld Meijrinks beroemde roman “De Golem”.

 

Blindheid

De laatste avond praat Borges op een ontroerende manier vol over zijn blindheid. Vernedering, ongeluk, tweespalt worden ons gegeven om er een andere vorm aan te geven, meent hij, “… om van de miserabele omstandigheid die ons leven is eeuwige dingen te maken of dingen die dat aspireren te zijn…”. Als een blinde zo denkt, is hij gered, zegt hij. Wie leeft er meer met zichzelf? Wie kan zichzelf beter onderzoeken? “… Of, naar de socratische stelregel, wie kan zichzelf beter kennen dan een blinde?...”. Even verder: “… Voor het kunstenaarschap is blindheid niet helemaal een vorm van ongeluk: het kan een instrument zijn…”. Zie Homerus. Zie Milton. Zie James Joyce. Borges telt zijn zegeningen: “… Bovendien voelt de blinde zich omringd door ieders genegenheid. Mensen zijn altijd aardig tegen een blinde…”.

 

Uitgave:  De Bezige Bij - 2003, vertaling Barber van de Pol, 548 blz., ISBN  978 902 341 180 2

Bij bol alleen nog tweedehands verkrijgbaar: klik hier



zondag 15 september 2024

Aangrenzende kleuren – Jakub Malecki

 


“Aangrenzende kleuren”, na “Roest” en “Saturnin” de derde in het Nederlands vertaalde roman van de Poolse schrijver Jakub Malecki (Kolo, 1982), is een even dreigend, ongrijpbaar, sensitief, sprookjesachtig en mysterieus boek als “Empusion”, van zijn vrouwelijke evenknie Olga Tokarczuk. De titel deed mij direct aan de observaties van het tekentalent Jakob uit “Lichtspel” van Daniel Kehlmann denken – zie mijn vorige blog.  ‘Kijk goed’, zegt Jakob, “… en de wereld verdwijnt en verandert in een mengeling waarin niets meer op zichzelf staat en alles in elkaar overloopt…”. Dat is precies wat het multi-interpretabele “Aangrenzende kleuren” je laat ervaren. “… Als je goed kijkt, zie je bijvoorbeeld dat schaduwen niet alleen de kleur van de ondergrond hebben waar ze op vallen, maar ook die van het object dat ze werpt…”, gaat Jakob verder. “… Of je ziet dat de wereld vol spiegelingen zit: bijna elk ding houdt de wereld waardoor het wordt omgeven op zijn oppervlak vast, lichtpunten, omtrekken en weerkaatsingen – alle beelden nemen andere beelden in zich op. Om dat waar te nemen moet je in zekere zin dom worden. Je moet ophouden met denken…”. Met andere woorden, alles en iedereen, ook jij en ik, nemen de kleur van onze omgeving aan. Een al wat ouder wordende schilder wiens ogen achteruit gaan, uit het stadje Kolo waar “Aangrenzende kleuren” zich afspeelt, constateert hetzelfde: “… Altijd keek hij vol onrust toe hoe de aangrenzende kleuren langzaam in elkaar overliepen. Ze namen elkaar op en waren daarna nooit meer hetzelfde als voor het contact met elkaar…”. Zie ook bijvoorbeeld Franca Treur in “Hoor nu mijn stem” die iemand bout laat beweren: “… ik geloof helemaal niet in een authentieke kern. Ik weet niet eens waar mijn navel zit, en het kan me ook niks schelen. Vergeef me dat ik klink als een socioloog, maar we zijn alleen iemand in onze relatie tot anderen. Het is niet anders…”. Zelf geloof ik meer in en/en dan of/of.

 

Verlangen  

Het verhaal begint met een hoogbejaard echtpaar dat op de verbouwde zolder van de woning van hun zoon, een timmerman, elke dag zwijgend plaatsneemt in hun leunstoelen voor het raam, om hun dood af te wachten – kun je wel stellen. Ze komen alleen naar beneden om te eten. De vrouw lijkt een beetje dement: “… Elke dag had ze twee of drie uren waarin alles op zijn plaats stond. Gewoonlijk vanaf het midden van de dag tot aan de warme maaltijd, en soms ook nog na de warme maaltijd. Ze herinnerde zich dan alles en iedereen, ze wist hoeveel mensen er in dit huis woonden en hoeveel er vroeger hadden gewoond…”. Door het raam ziet ze hoe haar zoon, Krystian, zijn werkplaats verlaat. Er staat een kar bij de poort waarvan een man en zijn dochter stappen. Ze komen een lijkkist bestellen voor de moeder van het gezin. Krystian vraagt waar de vrouw aan is overleden. De longen, zegt de vader. “… U moet hem niet geloven. Mijn moeder is doodgegaan van verlangen…”, zegt de dochter. Dat brengt mij weer bij Daniel Kehlmann die schrijft dat kunst, onder het mom van schoonheid, áltijd over ‘verlangen’ gaat. Omdat alles altijd ontoereikend is. Omdat het nooit genoeg is. Omdat er altijd zoveel ontbreekt. Tot je God vindt, beweerde Augustinus. Want alleen God kan het gat in je vullen. Voor Krystian aanschuift voor het middageten met ‘de geur van verwachting’, gaat hij naar boven om in het schrift waarin hij alle doodsoorzaken, ‘completen’ noemt hij die, bijhoudt van de stervelingen die in een kist van hem begraven worden, het woord ‘verlangen’ te noteren. Kan dat? Doodgaan van verlangen?

 

Op zoek naar de duivel

Terwijl ze buiten speelt, vangt zijn bijdehante dochtertje Pola door het open raam op dat haar moeder ook naar iets verlangt: een zoon. En wel zo hevig, dat ze zelfs naar de duivel zou gaan, als dat zou helpen, zegt ze. Welnu, haar klasgenootje Janek, die smoorverliefd op haar is, weet wel waar de duivel te vinden is. Hij is hem in levende lijve tegengekomen in het bos. Tijdens het paddenstoelen plukken met zijn vader. De duivel is heel groot en hij heeft een hond, waarschijnlijk een wolf, vertelt hij. Dus smeedt Pola een complot met haar ‘twee jaar dommere zusje’ Misia om samen naar hem op zoek te gaan. Onder haar jurk neemt ze een bierflesje mee naar de kerk, dat ze met een touw rond haar middel bindt, om wat wijwater te stelen teneinde hun veiligheid te garanderen. “… Pola wist dat God in de kerk woonde, maar in plaats van door Hem werden de gelovigen ontvangen door meneer pastoor met zijn reusachtige buik, waarin hij vast heel veel kwijt kon, bijvoorbeeld twee hele kippen en vijf glazen wijn. Het meisje vermoedde dat hij tijdens een van zijn schranspartijen per ongeluk wellicht God had opgepeuzeld…”. Meneer pastoor ‘preekt, zegent, schraapt zijn keel, schudt zijn hoofd, stelt vragen en geeft er de antwoorden meteen bij met een gezicht alsof hij die antwoorden zelf niet had verwacht’. In het gedrang richting de uitgang na afloop van de dienst, slaakt Misia een gil zodat alle hoofden haar kant opdraaien, wat Pola de kans geeft het flesje vlug in het wijwatervat te dompelen.

 

Wat staan de heren hier zo in het zonnetje te doen?

Ondertussen vat Krystian in stilte een waanzinnige fascinatie op voor de vrouw die is overleden aan verlangen. Hij komt er achter dat het om Iwona Graczyck gaat, de echtgenote van de redacteur van de plaatselijke krant, die elke zaterdag bij hem wordt gebracht door een loensende bezorger met immer dezelfde woorden: ‘Feiten en nieuwsgierigheden voor meneer’. Ooit kwam Iwona in de picture omdat ze de eerste aan een universiteit afgestudeerde vrouw van Kolo was. Krystians obsessie groeit net zo hard als de pijn van een ontsteking aan zijn hand, die hij heeft opgelopen door een houtsplinter van Iwona’s doodskist. Krystian heeft iets met de dood. In de Grote Oorlog is hij ternauwernood aan zijn einde ontsnapt toen hij samen met vier anderen, geblinddoekt, buiten de stad tegen een hek werd gezet om gefusilleerd te worden. In de verte was een stofwolk genaderd. Iemand had ‘Kozakken’ geroepen, waarop de Duitsers er als een haas vandoor gingen. Toen hij zijn blinddoek verwijderde, stond er een kudde schapen en een vrouw met haar armen om zich heen geïnteresseerd naar hen te kijken. “… En wat staan de heren hier zo in het zonnetje te doen?...”, vroeg ze meewarig (zie de Russische schrijver Dostojevski die hetzelfde meemaakte). Het lijkt alsof hij zijn trauma nooit heeft verwerkt. Nooit meer uit de schemerzone tussen leven en dood is gekomen. Niet meer helemaal van deze wereld is. Het liefst zit hij in stilte een sigaret te roken bij zijn bijenstal. Soms praat hij tegen het geheimzinnige bijenvolk. Honing komt het dichtst in de buurt van goud, vindt hij. Af en toe is zijn vrouw hem een paar dagen ‘kwijt’. Dan blijft hij in bed liggen zonder te praten of te eten. Na een tijdje staat hij weer op en gaat door alsof er niets aan de hand is.

 

Vrouwendingen

“Aangrenzende kleuren” is een ‘vrouwelijk’ boek. Een ‘mannelijk’ boek richt zich op een plot waar het linea recta op af stevent. Een ‘vrouwelijk’ boek cirkelt om een middelpunt, in dit geval het stadje Kolo, op de manier zoals vrouwen in een kring rond de haard elkaar verhalen vertellen. De schijnwerper valt onder andere ook op de depressieve tiener Mikolaj, die bij de reling van een brug staat om zijn zoveelste zelfmoordpoging te doen. Agent Droszcz trekt hem weg van het kolkende water onder hem en brengt de jongen naar huis: “… Droszcz liep voor hem uit, zonder zich ook maar één keer om te draaien, ervan overtuigd dat Mikolaj Stein nergens heen zou vluchten. Zulke mensen bestonden; achter hun voor- en achternaam zetten ze niet steeds een vraagteken, alleen een punt, en soms zelfs een uitroepteken…”. Eigenlijk is het enige wat Mikolaj, de moederloze zoon van de huisarts nog gelukkig maakt, de gedachten aan koken. Onder zijn bed verbergt hij een enorm dik kookboek, waar hij zich totaal in kan verliezen. Dat zijn de korte pauzes in zijn miserabele leven, die hij probeert ‘te verlengen, uiteen te drukken, ze van binnenuit op te tillen’. Koken is tovenarij: “… Niet de smaak interesseerde Mikolaj het meest, maar juist het proces, die geheimzinnige transformatie van het een in het ander…”. Mikolaj houdt niet alleen van ‘vrouwendingen’. Hij wordt ook nog eens constant bestookt door dwanggedachten. Steeds ziet hij de verkrachting van een koeienhoedster op de wei buiten Kolo voor zich. Door twee ‘in wezen goedaardige’ dorpsidioten. Hij was er getuige van. Greep niet in. Bevroor. Hij beschouwt zichzelf als de grootste lafaard die er op aarde rondloopt: ‘een afgekloven, bruin uitgeslagen klokhuis’. Bij het opstaan: “… Hij pakte de kleren die hij vannacht had neergekwakt en trok ze aan met het gevoel dat hij zich wederom in al die gedachten kleedde…”. De koeienhoedster in kwestie deed aangifte, maar werd door de politie afgebekt: als je je niet als een hoer gedraagt, word je ook niet als een hoer behandeld. Moet je kijken hoe ordinair ze er bij loopt… Vervolgens ging ze naar de pastoor die voor hij bezopen in slaap viel, zei dat ze haar verkrachters moest vergeven en bidden dat haar hart vrij werd van wraak…

 

Remedies tegen de narigheid van het leven

De oude vader van Krystian heeft zoveel narigheid meegemaakt dat hij de tijd is gaan zien ‘als een beer’: “… hoe meer een mens in zijn nabijheid beweegt, hoe groter het gevaar dat hij loopt. Het beste was stilzitten, geen plotselinge handelingen verrichten…”. Door af te zien van alle bezigheden voelt hij zich steeds lichter: “… Aangezien hij geen enkele relatie had met de wereld, kon de wereld hem niets maken…”. Dan heb je nog Dwaze Leokadia, die in een vijver karpers kweekt om op de markt te verkopen, en met haar buks op haar eeuwige vijand jaagt: een zwarte aalscholver, die in staat is om jaarlijks honderdzeventig kilo vis te eten. Háár vis. Krystian gaat met zijn opgezette hand naar dokter Stein die adviseert hem elk uur met eikenschorskompressen te behandelen. Ook moet hij meer met zijn vrouw dansen om zijn levensvreugde te doen toenemen. Als Krystian vraagt naar de vrouw die van verlangen is overleden, zegt de praatzieke dok dat het wel zeker mogelijk is van ontroering of hysterie dan wel morele opwinding te sterven. Hij kan uit zijn eigen praktijk op zijn minst vijf gevallen opnoemen. De remedies daarvoor zijn echter buiten de spreekkamer van de dokter te vinden.

 

Sinister doosje

De dochtertjes van Krystian klimmen op een nacht stiekem uit het raam en gaan in het pikkedonker op zoek naar de duivel die ze nog vinden ook. Hij zit bij een vuurtje te eten. Zijn hond ligt naast hem te slapen. Als hij klaar is veegt hij langs zijn snor en zegt: kom nu maar tevoorschijn. Hij luistert zwijgend naar hun verhaal. Na een hele tijd merkt hij op dat hij hen niet kan helpen, maar zij hem misschien wel. Hij geeft hen een blikken doosje mee, waarna ze weer naar huis rennen. In het verhaal wordt gaandeweg  uit de doeken gedaan wat er in het sinistere doosje zit dat een hele eigen rol gaat spelen.

 

De onvoorstelbare broosheid van de wereld

De duivel blijkt een dakloze. De eeuwige buitenstaander die verwordt tot zondebok (zie bijvoorbeeld ook “Het verslag van Brodeck”  van Philippe Claudel). Sommigen beschouwen hem als een nakomeling van giganten, een Bijbelse reus, de aankondiger van rampen. Hij heet Adam en werd geboren in een schuur in 1896. “… Over zijn vader wist Adam niet veel. Voornamelijk dat hij precies mans genoeg was geweest als nodig was om een zoon te verwekken, maar dan ook geen fractie meer: hij was er vandoor gegaan bij het horen van de woorden ‘ik moet je iets vertellen’…”. Zijn moeder was een dienstmeisje dat werd ontslagen toen ze ongehuwd zwanger bleek. Samen leidden ze een zwervend bestaan. Na de dood van zijn moeder belandde Adam in een klooster van de franciscanen waar hij mocht helpen bij het werk in de tuin. Hij leerde de wereld kennen van groenten, fruit, insecten en ‘de belangeloosheid van enkele oude monniken’. Ze waren goed voor hem. Behandelden hem liefdevol. Maar plotseling kwam de wereldoorlog hun vredige wereld binnen. Hij ging met de monniken mee die de gewonden verbonden, de laatste sacramenten verleenden, de biecht afnamen en de communie gaven. “… Adam had de indruk dat hij droomde. Bedekt door een zwarte mantel, met een lantaarn in de hand liep hij te midden van de stervenden en herhaalde hij fragmenten van gebeden die hij luisterend naar de franciscanen tijdens honderden missen vanbuiten had geleerd. Hij gaf voor iemand te zijn die hij niet was en de mensen die op sterven lagen, pakten zijn handen, klampten zich aan zijn mantel vast en eisten dat hij sprak, zwoer, beloofde. Dus sprak, zwoer en beloofde hij wat ze maar wilden, en daarna keerde hij terug naar zijn bed in de nabije, verlaten sacristie en lag een tijdlang in de duisternis te staren…”.  Even verder: “… Adam wist dat de wereld onvoorstelbaar broos was en elk moment onder de voeten van de mens uit elkaar kon vallen: plotseling zul je opnieuw in de regen staan, door de wind in je gezicht worden geslagen, met een lantaarn in de hand, en de stervenden zullen aan je armen trekken. Over de aarde diende je voorzichtig je stappen te zetten, haar niet te irriteren en je moest voortdurend op je hoede zijn…”.

 

De gek van God

De jongen besluit in het bos te blijven wonen waar hij op een dag een ‘gek van God’ tegen het lijf loopt die zegt dat God vanzelf naar je toekomt, want Hij komt naar iedereen: “… Misschien wel vandaag? Misschien vannacht? Je moet heel goed opletten…” (zie ook “Het onstuimige verlangen van God… naar jou” van Brennan Manning: alleen al de titel!). Wanneer Adam er over nadacht dat God ‘barmhartig, begrijpend en wijs’ was, stelde hij zich geen ‘opa met een witte baard’ voor maar  ‘een vrouw van vijftig of ouder’. Toen hij het een lange tijd geheimzinnig hoorde ritselen in de struiken kwam er uiteindelijk een beweeglijke, onhandige en vrolijke puppy tevoorschijn die hij ‘God’ noemde. Adam en God die samen in het paradijs wandelen. Bedoelde de schrijver zoiets?

 

Gespletenheid

Overal in het verhaal gaat het over de ‘gespletenheid’ van de mens. Prachtig beschrijft Malecki een en ander aan de hand van ‘het koninkrijk van het hout’. De vader van Krystian heeft hem ooit laten zien hoe sterk hout is. In een guts in een zwerfkei had hij een stok gespietst en met een emmer water overgoten. De volgende dag lag de kei in twee brokken uiteen. Het staat symbool voor het zelf van Krystian die met één been in de realiteit staat, daar zorgt zijn slagvaardige vrouw Regina wel voor, en met zijn andere been in de irrealiteit van zijn verbeelding aangaande de vrouw die is gestorven aan verlangen. Gekke Leokadia werd ooit verliefd op de broer van Krystian, een enorme vrijbuiter: “… altijd had hij haar op haar zenuwen gewerkt. Vlot en vrolijk als hij was, vond hij klaarblijkelijk dat de wereld geschapen was voor zijn plezier…”. Leokadia, op haar beurt was van mening “… dat zij op de wereld was gezet om dwarsgezeten te worden…”. Tot haar schrik ontdekte ze in zichzelf twee tegenstrijdige verlangens: “… dat Lolek haar een keer in zijn armen zou nemen en dat ze een keer die armen wilde breken…”. Als haar aartsvijand de aalscholver gewond raakt, is ze helemaal van streek en neemt ze hem mee om te verzorgen.

 

Keuze

Krystian gaat met zijn vrouw en dochtertjes naar een plaatselijke voetbalwedstrijd waar zijn vrouw bezorgd toekijkt hoe hij het grootste deel van de tijd ineengedoken, met zijn hoofd omlaag, op de bank zit, “… alsof hij zich tot een bolletje wil oprollen…”. Tot ieders consternatie verschijnt de verontrustende reus ten tonele. Hier en daar vraagt hij wat aan iemand, waarna hij in de wirwar van hoeden, parasols en op vaderlijke schouders gedragen kinderen verdwijnt. De meisjes raken totaal van slag. Krystian heeft hem niet eens gezien. Tijdens diezelfde wedstrijd doet Mikolaj zijn zoveelste poging zich van de brug te gooien, maar dit keer komt de reus voorbij en fluistert zachtjes: “… Als u de keuze hebt tussen verdriet of het niets, kies u voor het niets?...”.  Dat zet Mikolaj aan tot denken. “… Nog voor hij de brug had verlaten had hij begrepen dat hem een kans werd geboden, misschien wel de allerlaatste, en dat hij die moest grijpen. Hij zou de Duivel uit de stad verdrijven en daarna zou hij zijn vroegere leven kunnen hernemen…”.

 

Wat is waarheid

Krystian is de kompressen vergeten. Hij heeft het gevoel dat het hout zich tegen hem keert en uit is op zijn vernietiging. Als hij het niet meer trekt, gaat hij wederom naar dokter Stein die de zwelling met het nodige geweld open drukt en belangstellend de splinter uit de dikke pus vist. De splinter zou ook nog voor de ongewenste vreemdeling kunnen staan waar uiteindelijk een ware lynchpartij tegen op gang wordt gezet. De hoofdredacteur van de plaatselijke krant beseft “… heel goed dat belangrijker dan de waarheid datgene was wat de mensen als waarheid beschouwden…”. De mensen in Kolo zijn er van overtuigd dat de man die enkele dagen daarvoor de stad was binnengekomen echt de duivel is. Allerlei verhalen doen er over hem de ronde: “… Henryk Graczyk wist dat een eenmaal geconstrueerde waarheid meestal een eigen leven leidde, onafhankelijk van de schepper, en dat die gewoonlijk met geen mogelijkheid meer te stoppen was…”. Er is geen houden meer aan: “… De waarheid over die man was al te rijp en te krachtig om die nu nog te kunnen beteugelen, te kunnen vervangen door een andere waarheid…”.

 

Ratrace

Met dat de pijn verdwijnt, krijgt Krystian visioenen dat zijn zaak in de fik vliegt en wat voor een opluchting dat zou zijn. Weg uit het dodenrijk dat het hout inmiddels voor hem is geworden. Dan kan hij zich helemaal aan zijn bijen wijden. Hij denkt aan het huis uit zijn jeugd waarin alle kamers met elkaar verbonden waren, zodat hij oneindig rondjes kon hollen van kamer naar kamer. Hij bedenkt dat hij eigenlijk nooit gestopt is met rennen: “… Na elke hoop verscheen de volgende. Op het moment dat een doel werd bereikt werden er nieuwe onthuld. Eén gerealiseerde droom verdween en maakte plaats voor een andere, nieuwe droom en achter elk opgelost probleem wachtte een volgende probleem…”. Nog maar een paar dagen geleden was hij bang dood te gaan aan een infectie. Inmiddels is hij gezond en geen moment gelukkiger. Ik bedacht dat Adam met zijn lantaarn ook best wel doet denken aan de dwaas uit de beroemde parabel van Nietzsche, die met zijn lantaarn op een markt verschijnt terwijl het nog licht is: hij zoekt God. Terwijl hij roept dat God dood is, lachen de mensen hem uit, waardoor hij concludeert dat hij te vroeg is gekomen. Als God dood is, zijn we mijns inziens inderdaad gedoemd eindeloos rondjes te rennen in onze dichtgetimmerde wereld.

 

Uitgave: Querido - 2024, vertaling Karel Lesman, 288 blz., ISBN 978 902 148 931 5, 22,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier