E. Annie Proulx (1935) is een journalist die pas na haar vijftigste korte verhalen en romans begon te schrijven. Met buitengewoon veel succes kan ik wel zeggen. In de Verenigde Staten alleen al, werden meer dan 700.000 exemplaren van haar tweede roman “The Shipping News” verkocht. Het boek won verschillende literaire prijzen waaronder de National Book Award 1993 en de Pulitzer Prize 1994. Proulx kocht een uitgestrekt stuk land in Wyoming en liet er haar droomhuis bouwen, de Bird Cloud Ranch, waar ze als een kluizenaar leeft, dealend met de desolate omgeving en het gure klimaat. Ook “Scheepsberichten” gaat over een uitgeweken stadsjongen die zich geplaatst ziet tegenover de harde natuur. Plaats van bivak, het waterige oord Newfoundland: “… bijna tienduizend kilometer in dichte mist gehulde kust. Scherpe rotsen vlak onder het rimpelende water, boten die zich tussen de met ijskorsten bedekte kliffen door ploegden. Toendra en kale vlakten, een land van miezerige sparren, die door mannen werden omgehakt en weg gesleept…”.
Loser
Het verrassende aan dit boek is dat bijna ieder hoofdstuk begint met een tekening plus korte uitleg van een vissersknoop. De naam slaat op het onderwerp dat besproken gaat worden. Overgenomen uit “Het knopenboek van Ashley” dat Proulx ooit voor 25 cent kocht op een rommelmarkt. Het verhaal. Met de nodige ironie begint Proulx te vertellen over de zesendertig jarige Quoyle die als een buitenproportionele golem half bewusteloos door het leven struikelt. Een derderangs journalist uit het onooglijke plaatsje Mockingburg in de staat New York. Onderbetaald zonder dat hij het in de gaten heeft. Immuun voor alle spot en kritiek die hij te verduren krijgt omdat zijn vader hem al een ‘grote lummel’ vond en zijn kleine broertje hem uitschold voor “… Spekkont, snotsmoel, lelijk varken, wrattenzwijn, stomkop, stinkbom, schijtbak, vetzak…”, terwijl hij deed alsof hij moest braken zo gauw Quoyle de kamer binnen kwam. Een geboren verliezer. Natuurlijk getrouwd met de verkeerde. Een hooggehakte heks die hem bedondert waar hij bij staat. Zijn ouders worden gelijktijdig ongeneeslijk ziek en plegen gelijktijdig zelfmoord. Zijn vrouw verongelukt. En dan staat hij er alleen voor met zijn wonders van dochtertjes, waar ze nooit naar omkeek (behalve toen ze geld aan ze kon verdienen). Bunny van zes en Sunshine van viereneenhalf. Plotseling staat het enige familielid voor zijn neus die hij heeft: een oude, pinnige, bezorgde tante. Of hij niet terug wil naar zijn roots. Met haar. Wat heeft hij te verliezen? Voor hij het weet zit hij met een gezicht dat de kleur heeft van ‘een rotte parel’ op de stampende veerboot richting Newfoundland. Hij kan niet eens zwemmen!
Een vinnig krantje
“Scheepsberichten” kent geen plot. Rolt als golven van het ene voorval in het andere. Zie ‘De avonturen van…’ noem maar op: Huckleberry Finn, Dik Trom, Kapitein Rob. Het hangt trouwens van ‘alsen’ aan elkaar: “… De kinderen als een rij hennetjes op de achterbank…”, “… Een magere man met een snor als een streepjescode…” en “… IJs kleurloos als de onderkant van een strijkbout…”. Op het puntje van een landtong vindt tante het oude familiehuis terug, waar ze ooit uit is vertrokken. Een huis dat vierenveertig jaar heeft leeg gestaan, er dienovereenkomstig aan toe is, en met dikke kabels zit vastgeklonken aan de rotswand omdat in keihard gesteente nu eenmaal geen fundering is te graven. Ooit hebben hun door de gemeenschap uitgestoten voorouders het over het ijs naar the middle of nowhere getrokken. Ze weigerden ter kerke te gaan. Vanwege de blizzard vlucht de vierkoppige familie na de bezichtiging al gauw naar een gammel hotel. Ze krijgen de bruidssuite toegewezen, notabene. Alles wat ze aanraken valt zowat uit elkaar. Maar er is tenminste te eten. Quoyle vindt een baantje bij de lokale krant. De ene collega heeft een nog grotere bek dan de andere. De directeur ligt met zijn laarzen op het bureau in zijn stoel. Gehuld in een overal waar de visschubben nog aanhangen. Of Quoyle de scheepsberichten en de auto-ongelukken wil verslaan. Iedere week moet er een sensationele foto van een autowrak op de voorpagina komen. Als er geen actuele is dan haalt hij er maar eentje uit het archief. Alsof het nepnieuws er ter plekke is uitgevonden. Zolang Quoyle maar geen journalistieke ideeën spuit zal hij het vast prima kunnen vinden met de baas. De krant groeit tegen de klippen op: “… Omdat ik weet wat de mensen willen lezen. Neem dat maar van mij aan…”. En dat zijn voornamelijk provinciale roddels en zedenschandalen. “… De redactionele pagina liet, met de kracht van een brandweerslang, stromen schimpscheuten neerdalen op de provinciale politieke arena. Tirades, gelardeerd met scheldwoorden. De ‘Grammy Bird’ was een doorbijter. Die het leven recht in de onbetrouwbare, bloeddoorlopen ogen keek. Een vinnig krantje…”. Dat is wel even slikken voor de timide Quoyle. Maar ja, hij heeft geen keus. Het grappige aan het verhaal is dat hij langzamerhand in krantenkoppen gaat dénken.
Vingers in de oren
De tante pakt de verbouw van het familiehuis voortvarend aan. Is dan ook gewend problemen halsoverkop te lijf te gaan. Wat wil je: van huis uit scheepsstoffeerder. Quoyle wordt aan het werk gezet. Hij overtreft zichzelf. Ondanks zijn hoogtevrees klimt hij het dak op om nieuwe spanten te timmeren. Krijgt bijna een hartaanval als hij merkt dat Bunny met een speelgoedhamertje achter hem aan is geklauterd. Tussendoor maakt hij een reportage over een voor anker liggende ongeluksboot die ooit voor Hitler was bedoeld (voor de eerste keer van zijn leven hoort hij van zijn baas en zijn lezers dat hij iets goeds heeft gedaan!). Hij maakt zich zorgen over zijn ietwat gedraggestoorde dochter Bunny die dingen ziet die er niet zijn. Niets om je naar over te maken, zegt de tante, op het eiland zijn er wel meer die het tweede gezicht hebben. Die weten wanneer een visser niet thuis komt. Bunny verzint een spelletje waarin zogenaamd het huis in zee verdwijnt, wat later ook echt zal gebeuren - tijdens een razende storm. En verder: elanden op de weg. Eenden die bevroren uit de lucht komen vallen. Zeehonden als huisdier. Rotganzen, stinkende zwarte vogels die volgens de oudjes hun nest bouwen van dooie vis. IJsbergen in de baai: “… Hij kon er niet over uit. Had nooit gedacht dat ijsbergen deel zouden uitmaken van mijn leven…”. Autochtone bewoners die er van staan te kijken dat er een Quyole is teruggekomen: “… Ik herinner me de Quoyles en hun scores nog wel. Woeste bende was dat. In het verleden hebben de Quyoles, naar men zegt, wel eens een man bij zijn oren aan een boom vastgenageld, ze sneden hem de neus af om met de bloedgeur de duizendpoten en vliegen aan te trekken, die hem levend hebben opgevreten…”. Quoyle is te laat om zijn vingers in de oren van zijn dochtertje te stoppen. Vervolgens stuit hij ook nog op een geheimzinnige vrouw die struis langs de weg loopt, met in haar kielzog een verstandelijk beperkt jongetje.
Verhalen
En dan de verhalen. Over lekker eten. Zeehondenvinnetaart bijvoorbeeld. Over inktvissen, zó groot, dat ze hebben geprobeerd met hun tentakels een volwassen man de zee in te sleuren – gelukkig had hij een mes bij zich. Over doodarme mensen die voor verbetering van de omstandigheden afhankelijk waren van schipbreuken. Over een schip dat is gekapseisd met driehonderdveertien kleintjes uit Engelse kindertehuizen aan boord. Slavenmateriaal, bestemt voor Canadese boeren: “… afgebeuld, behandeld als vuil, halfdood van de honger en gek van eenzaamheid…”. Soms wens je dat de hel bestaat, vooral die hel uit het verhaal over de rijke man en de arme Lazarus: “… Een van die jongens, Lewis Thorn, heeft nooit zelfs maar een bed gehad, die moest in het muffe hooi slapen, had geen schoenen of laarzen, maar wikkelde zijn voeten in lappen. Hij kreeg aardappelschillen en korsten te eten, hetzelfde als wat ze aan de varkens gaven. Ze sloegen hem elke dag, tot hij de kleur van een donkere regenboog had, geel, rood, groen, blauw en zwart. Hij werkte van lantaarnlicht tot lantaarnlicht, terwijl de kinderen van de boer naar school en naar feestjes gingen. Zijn haar groeide tot op zijn rug, vol klitten en knopen. Hij had geprobeerd het met een sikkel te kortwieken. Je kunt wel raden hoe dat eruitzag. Hij was vies en zat onder de luizen. Het ergste was dat ze hem bespotten, dat ze hem beschimpten, omdat hij een tehuisklant was…”. En dat is nog maar honderd jaar geleden. Een boortoren die gekapseist is in niet eens zo’n hele zware storm, enkel omdat de bemanning niets wist van de zee, alleen maar op olie lette. Vergeten de patrijspoorten dicht te doen. Vijfennegentig man overboord waarvan er niet eentje is terug gevonden. Ambtenaren van de Sociale Dienst die zijn gebeten door onbekende insecten, na een recente instroom van Peruaanse immigranten. Gewetenloze reders die willens en wetens hun schepen veel te zwaar beladen. De grote vistrailers die alle vis uit zee vissen. Een chauffeur die dwars door Nova Scotia en New Brunswick kachelde, met zijn armen door het stuur gestoken en breiend als een breimachine: “… Tegen de tijd dat-ie in Montreal aankwam, had-ie een hele schipperstrui gebreid…”. En meiden die als ze een mat hadden gevlochten er een kat in vouwden. Degene waar de kat naar toe liep als hij werd bevrijd zou het eerst trouwen. Het kwam altijd uit.
Als een wesp in een potje
Het spannendst wordt het als Quoyle een stinkende koffer uit zee vist waar een afgehakt mensenhoofd in blijkt te zitten. En wanneer hij merkt dat er een oude vent om het huis heen scharrelt, die overal touwtjes neerlegt met heksenknopen: zwarte magie. Hij valt ook nog een keer van een onbetrouwbaar bootje en verdrinkt net niet. De taal is af en toe meer dan schitterend: vuurtorens die op landtongen ‘stotteren’, een huis dat ‘tropische hitte en verlammend comfort’ ademt en als het gaat sneeuwen: “… Daar heb je de duivelsveren al…”. Miljarden dansende vlokken, voortgejaagd door een straffe wind: “… Stiefmoeders adem…”. De ongelooflijke natuurbeschrijvingen: “… Vage mistbogen tijdens de ochtendtrip over de baai. Regenbuien werden gevolgd door explosies van kleur, Billy Pretty kletste over ringen rond de maan. Stormen bliezen af en aan. Plotselinge hagelbuien veranderden in helle paarse stralen, om vervolgens weer over te gaan in regen. Twee, drie dagen hitte, die op woestijnwind leek te zijn aangevoerd. Vezels van licht, die als lumineuze palingen door de baai kropen. Op de landtongen en in de moerassen rijpten de bessen met miljoenen tegelijk: aalbessen, kruisbessen, bosbessen, grote veenbessen, kleine veenbessen, vossebessen, squashbessen, late wilde aardbeien, lepeltjesheide, harde bergbraambessen, die uit bruine bladeren omhoogstaken…”. En over toilet maken: “… Zeelieden droegen hun haar ooit op tweeërlei manieren: bijeengehouden in rattestaartjes, of in een uit vier haarstrengen gevlochten platte streng. Voor de final touch was een gepekeld palingvel uit de pekelton nodig. De zeeman rolde het palingvel voorzichtig terug (zoals je een condoom terugrolt), schoof het dan over zijn staart omhoog en maakte het vast. Bij chique gelegenheden strikte hij er nog een rood lint om…”. Beangstigend en tegelijk fascinerend beschrijft Proulx een mannenfeest in een caravan. Over dertig zakken chips in iets wat dienst doet als badkuip. Tegen tien uur s’avonds is iedereen dronken en pissen ze de chips onder. Oorverdovende muziek die vijf mijl in de rondte is te horen. De kamer zo vol dat de bierflesjes boven de hoofden moeten worden doorgegeven. Een ranzige lucht van tabak, rum en vieze haren. Geschreeuw, gezweet, gevreet. Een woeste stemming en een boot die met kettingzaken in stukken wordt gehakt. Je snapt niet dat het buiten de opgelopen katers verder allemaal goed is gegaan. De volgende dag, Quoyle, niets gewend, op zijn knieën voor de wc, “… kokhalzend, ellendig, vol zelfhaat…”. Een vrouwenstem die hem in de oren klinkt als een “… wesp in een potje…”. Hah.
Alles is mogelijk…
Quoyle die eindelijk iemand tegen komt die zich in een eerdere relatie net zo heeft laten gebruiken als hij: “… Net alsof je het gevoel hebt dat dat het enige is wat je verdient. En hoe erger het wordt, hoe meer je ervan overtuigd raakt dat het je verdiende loon is, want anders zou het wel anders zijn. Snap je wat ik bedoel?...”. Ja, zo werkt dat vaak. Het komt allemaal goed, “… Want als Jack Buggit kans zag om uit een augurkenpot te ontsnappen (een verhaal apart: schipper die voor dood uit zee is gevist maar opgebaard en wel zijn ogen open slaat en zich uit zijn smalle doodskist wurmt), als een vogel met een gebroken nek kans zag om weg te vliegen (als Bunny bij een dood vogeltje gaat kijken is hij verdwenen), wat was er dan nog meer mogelijk? Het kan best zijn dat water ouder is dan licht, dat diamanten barsten in warm geitenbloed, dat bergtoppen koud vuur uitstralen, dat er in het midden van de oceaan bossen opdoemen; het kan gebeuren dat er een krab gevangen wordt met de schaduw van een hand op zijn rug, dat de wind gevangen wordt in een eindje geknoopt touw. En dat de liefde zich soms voordoet zonder wee en droefenis…”. Proulx boodschap is uitermate hoopgevend: je kunt jezelf altijd hervinden. Of misschien: opnieuw uitvinden.
Uitgave: De Geus – 2004, vertaling Regina Willemse, 399 blz., ISBN 978 905 226 623 7, € 17,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier