Menu

vrijdag 27 maart 2015

Aan Gods hand door pijn en lijden – Tim Keller


“Volgens mij betekent het leven serieus nemen iets als dit: dat wat de mens ook op deze planeet doet, gedaan moet worden in de beleefde waarheid van de verschrikking van de schepping, van het groteske, van het gerommel van de paniek dat overal onder zit. Anders is het vals.”
Ernest Becker, The Denial of Death, 1973

Tim Keller (1950), predikant van de meer dan zesduizend bezoekers trekkende Redeemer Presbyterian Church in New York City, behoort samen met de anglicaanse bisschop Tom Wright (voor insiders: ‘Tim & Tom’), tot de meest spraakmakende theologen van dit moment. Hij schreef een boek over het thema waar het in iedere religie om draait: de zin van het lijden.

Als God bestaat…

Het bovenstaande citaat deed me denken aan het gesprek dat Antoine Bodar had met Maarten ‘t Hart op 1 januari 2015 in het programma “Eeuwigh gaat voor ogenblick”, waarin de laatste wijst op de immens wrede kant van de natuur, en vraagt waarom God zoiets verzint als Hij al bestaat. Waarom lijden we? Misschien is dat wel de moeilijkste vraag die er is.
Of mensen al dan niet in God geloven lijkt vaak te maken hebben met hun visie op lijden. Ann De Craemer in “Vurige tong”: “… Ik verloor mijn geloof op 22 december 1994 om kwart voor zes, toen ik het rolluik naar beneden liet, besefte dat mijn grootmoeder zou doodgaan en geen gebed tot die doofstomme God haar ooit nog kon genezen…”. De beroemde Franse schrijver Stendhal (1783-1842): “… Het enige waardoor God te verontschuldigen is, is het feit dat hij niet bestaat…”.
Andersom komt net zo vaak voor. Het lijden kan ook een trigger zijn waardoor mensen als het ware teruggeworpen worden op God. Het valt me altijd weer op hoe na rampen als met de MH17, de rechts-extremistische moordaanslagen van Anders Breivik in Noorwegen - zie mijn vorige blog -, en ook nu weer, na de vliegtuigcrash in de Alpen, mensen troost zoeken in kerken. Keller: “… Niet lang na de schietpartij op een basisschool in Newton in december 2012, nadat alle toespraken door politici, alle herdenkingsdiensten en begrafenissen voorbij waren, schreef Samuel G. Freedman een column in ‘The New York Times’, getiteld ‘In a crisis, Humanists Seem Absent’…”.
Keller heeft het ook over het paradoxale feit dat nogal wat gerenommeerde atheïsten (b.v. C.S. Lewis, A.N. Wilson, Alvin Plantinga, Andrea Palpant Dilley), die niet in God konden geloven omdat het lijden hen verbijsterde, tóch verder gingen denken omdat ze door hun verontwaardiging over het kwaad tot het besef kwamen dat er iets in of achter de kosmos moet zitten. Je kunt niet boos worden op iemand die niet bestaat. Mensen denken in morele termen van goed en kwaad; en dat komt ergens vandaan. Niemand kan uiteindelijk vrede hebben met het idee van de ‘survival of the fittest’. Het is té wreed.

Betekenis geven aan lijden

We leven in een maatschappij waarin ervan wordt uitgegaan dat we ons leven zélf in de hand hebben, er zélf vorm aan moeten geven, en als dat niet lukt, we dat aan onszélf te danken hebben; neem bijvoorbeeld het rechts-liberale kabinet van Rutte. Dat is wel erg naïef gedacht (zie o.a. ook mijn blogs over “Identiteit” van Paul Verhaeghe, “Happy me” van Sanne Bloemink en “Borderline Times” van Dirk de Wachter). Keller: “… Het verlies van geliefden, financiële tegenslagen en morele ontsporingen – je zult als je een normale leeftijd bereikt, met alle drie te maken krijgen. Niemand ontkomt daaraan. Ongeacht wat voor voorzorgsmaatregelen we treffen, ongeacht hoe stabiel we ons leven hebben weten op te bouwen, ongeacht hoe hard we ons best hebben gedaan om gezond en welvarend te zijn, een prettig sociaal leven te leiden en succesvol carrière te maken – er komt daarom onvermijdelijk een moment waarop ons leven kapotgaat. Het maakt niet uit hoeveel geld, macht of organisatietalent je bezit; de dood, een ernstige ziekte, bedrog, financiële fiasco’s en massa’s andere narigheden kun je er niet mee buiten je leven houden. Het menselijke bestaan is rampzalig broos en onderworpen aan krachten die wij niet kunnen bedwingen. Het leven is triest…”.
In het eerste en interessantste – vind ik - deel van dit boek onderzoekt Keller uitgebreid de manier waarop culturen reageren op leed. Iedere samenleving moet betekenis geven aan pijn en lijden. Zoniet, dan ontstaat er onder de bevolking wat Nietzsche noemt ‘ressentiment’ (haat, wrok), en dat kan weer leiden tot ernstige sociale instabiliteit. Niet iedere maatschappij doet dat even goed. De westerse samenleving komt er zelfs het bekaaidst af; ze biedt haar leden geen enkele verklaring voor het lijden en vrijwel geen instructies om er mee om te gaan. Veel mensen nemen daarom hun toevlucht tot andere culturen en godsdiensten - het hindoeïsme, het boeddhisme, het confucianisme, de Griekse oudheid, het christendom - om iets zinnigs te kunnen zeggen in tijden van crises.
Aan de hand van het werk van verschillende antropologen en sociologen verdeelt Keller de antwoorden op lijden in vier visies:
1) De moralistische opvatting. Mensen laten na het goede te doen, maar je komt nergens mee weg. Hierin past het leerstuk van karma. Na diverse reïncarnaties, als je voor al je zonden hebt geboet, zul je tot in eeuwigheid vrij en gelukkig zijn.
2) De zelftranscendente opvatting. Lijden is een illusie. Zie bijvoorbeeld de leer van Boeddha en de Griekse Stoïcijnen. Door het uitdoven van onze verlangens en het veranderen van ons bewustzijn komen we tot groeiend inzicht.
3) De fatalistische opvatting. We zijn overgeleverd aan de goden. Door het noodlot waardig en standvastig te ondergaan zullen we onsterfelijke roem en eer verwerven. Dat was de hoogst mogelijke deugd binnen de oude heidense culturen van Noord-Europa. Zie ook de overgave aan de onnavolgbare wil van Allah binnen de islam.
4) De dualistische opvatting. De kosmos is een strijdtoneel tussen de machten van de duisternis en het licht; maar het licht zal winnen. Zie bijvoorbeeld het klassieke Perzische zoroastrisme.

Lijden in het geseculariseerde Westen
In alle gevallen komt in het lijden verantwoordelijkheid mee, en biedt het mogelijkheden om boven jezelf uit te stijgen. Het is een straf, een test, of een kans. Het tilt je op een hoger plan, zo niet nu dan na dit leven. Behalve in het geseculariseerde Westen, waar alleen de materie kan bestaan, en geloof in de ziel of spiritualiteit een sprookje is voor ‘dom’ volk – boud gezegd. Als het lijden alleen een kwestie is van ‘vette pech’ kunnen we er innerlijk niets mee, en hollen we naar de eerste de beste deskundige – een medicus, een psycholoog, een ambtenaar – die de hobbels glad moet strijken, zodat wij en anderen weer vrolijk verder kunnen. Alleen zijn de deskundigen van vandaag zo gespecialiseerd dat ieder zijn eigen aanpak heeft: ‘Als je verstand hebt van hamers, ziet elk probleem eruit als een spijker’. Waar we als leken dan weer buitengewoon van in de war raken. En is het kwaad aan de ene kant uitgebannen, dan duikt het aan de andere kant wel weer ergens op. Tolkien in “In de ban van de ring, deel 1, Reisgenoten”:
“… Telkens na een nederlaag en respijt neemt het een andere vorm aan en groeit opnieuw…”. Als je het hebt over vechten tegen de bierkaai...
Keller komt zelf ook niet met een eenduidige Bijbelse uitleg over het kwaad. Daar is het allemaal veel te complex voor. Hij behandelt wel een aantal theodicees (rechtvaardigingen van God: ‘Als God goed en almachtig is waarom bestaat er dan kwaad’); maar ze schieten eigenlijk allemaal tekort. Wel zegt hij dat veel christenen in een cultuur vol ingebakken individualisme en zelfgerichtheid, vaak een zeer verwaterde visie van God hebben. God is vooral iemand die verplicht is de dingen zo te regelen dat wij ervan profiteren. Maar zo werkt het niet. De traditionele God is er niet voor ons; wij zijn er voor God. Keller denkt dat een geseculariseerd, ondogmatisch geloof in zware tijden veel moeilijker overeind is te houden dan atheïsme.
Als orthodox denker noemt hij onder andere de volgende christelijke vooronderstellingen relevant in het nadenken over lijden: dat een persoonlijke, wijze, oneindige en daarom onnaspeurlijke God bestuurt wat er in de wereld gebeurt - hij wijst er op dat mensen van nu menen dat ze met hun verstand de hele wereld kunnen doorgronden en God erbij - maar de christelijke God is een mysterie en gaat de rede ver te boven. Dat de val in Genesis betekent dat mensen God de rug hebben toegekeerd. Dat wij niet aan ons lot zijn overgelaten, maar dat God in Jezus ons zo liefhad dat Hij naar de aarde is gekomen om deze verbroken verbinding te herstellen. Dat Hij met en voor ons heeft willen lijden door zich op te offeren aan het kruis: “… Er is een hele Bijbel voor nodig om alle redenen te helpen begrijpen waarom Jezus’ dood aan het kruis niet slechts een mislukking was, maar ultieme wijsheid…”. Wij hoeven dus niet zelf voor onze zonden te boeten; we mogen zeker zijn van onze verlossing. Voor gelovigen is er een opstanding na de dood. Onze materiële wereld zal hersteld worden en we krijgen alles terug: onze lichamelijkheid - maar dan in de volmaakst denkbare vorm, de liefde, de geliefden, al het goede en al het mooie dat dit leven te bieden heeft. Het is bijna te mooi om waar te zijn.

Het vuur verteert, maar loutert ook
In het tweede deel loopt Keller de legio manieren na waarop in de Bijbel over lijden gesproken wordt. Hij gebruikt daarbij het beeld van een oven, waar wij doorheen moeten. Met God kan dat. Het vuur verteert, maar loutert ook: “… Denk eens aan de vier dingen waar wij mensen naar verlangen. Wil je weten wie je bent en je sterke en zwakke kanten leren kennen? Wil je iemand zijn die met anderen mee kan voelen en hen kan helpen als ze het moeilijk hebben? Wil je zo’n sterk vertrouwen op God hebben dat je bestand bent tegen de teleurstellingen van het leven? Verlang je gewoon naar levenswijsheid? Dat zijn vier wezenlijke dingen om te hebben – maar geen daarvan is zomaar verkrijgbaar zonder lijden. Je kunt pas echt met andere mensen meelijden en meevoelen als je zelf lijden hebt moeten doormalen. Je kunt pas echt op God leren vertrouwen als je op het punt staat om te verdrinken…”.
In het derde deel focust hij vooral op Job, de Bijbelse lijdensfiguur bij uitstek. Het bijzondere is dat God helemaal geen antwoord geeft als Job vraagt naar het waarom van het lijden. Wat Hij wel doet is Job wijzen op de wonderen in de natuur, de wereld en de kosmos. Wat weet Job nu helemaal? Waar was hij toen God alles maakte? Eigenlijk lijkt God vooral te willen zeggen: vertrouw Mij nou maar – Ik zie wat jij niet ziet – Ik weet wat Ik doe: “… Filosoof Peter Kreeft zegt: ‘Job is een mysterie. Iets in ons wordt door een mysterie wel bevredigd, maar niet onze rede. Bij de rationalist roept Job weerstand op, zoals Job de weerstand van zijn vrienden opriep. Maar op een dieper niveau wordt er iets in ons door Job bevredigd en gevoed (…) het voegt ijzer aan ons bloed toe…”. En rabbi Abraham Heschel: “… God is niet aardig. God is je oom niet. God is een aardbeving…”.
Keller doorspekt zijn verhaal met persoonlijke Jobservaringen van allerlei mensen.

Denk groot en hoog
Waar ik mij vooral door aangesproken voelde bij Keller is zijn raad om als je het moeilijk hebt - lang en diep - na te denken over de grote levensvragen. Wat is de zin van het leven? Waarom ben je eigenlijk op aarde? Waar gaat het om in het leven? Waar kom je vandaan, en waar ga je naartoe? Allerlei oppervlakkige overdenkingen en goedkope flutboekjes zullen je niet helpen. Wat je nodig hebt is onderzoek naar de diepe waarheid achter de christelijke teksten. Iets waar je je (theologische) tanden op stuk kunt bijten. Dan zullen er na verloop van tijd onverwachte en nieuwe dimensies oplichten: "... Denk groot en hoog...". Dat is precies het tegenovergestelde van de adviezen die moderne hulpverleners rondstrooien: ontspannen, leuke dingen doen, en je vooral niet druk maken en (teveel) nadenken. Ooit zei een, overigens ongelovige, kennis waarvan alle drie de kinderen kort na elkaar het huis verlieten - ze werd overmand door het zogeheten lege-nest-syndroom - letterlijk tegen mij: ik dacht bij mezelf, nu moet ik iets heel moeilijks gaan doen. Ze begon tuinarchitectuur te studeren. Ik denk inderdaad dat een harde noot om te kraken, je aandacht op een wonderbaarlijke manier kan verleggen.
Volgens Keller willen de boeken die vandaag de dag over stress en spanningen gaan niets weten over diep nadenken over het leven omdat onze Westerse seculiere cultuur misschien wel de eerste samenleving is die functioneert zonder antwoorden op grote vragen: “… Als er geen God is, dan zijn we er in wezen per ongeluk, en als we sterven, worden we al heel gauw vergeten. Uiteindelijk zal volgens deze opvatting de zon opbranden en zal alles wat ooit door mensen gedaan is verloren gaan…”. Wat maakt het dan allemaal nog uit?
Ik moest denken aan een artikel (ND 26-03-15) dat ik las over de Nexus-lezing van de Russische oppositieleider Garry Kasparov , waarin het ging over de vraag waar we in het Westen precies voor staan: “… De bekende Amerikaanse historicus Donald Kagan haalde bijna twee jaar geleden al keihard uit naar de huidige cultuur op zelfs de meest gerespecteerde universiteiten. Kagan zag ‘een culturele leegte, onwetendheid over het verleden, een gevoel van ontworteldheid en zinloosheid (zie bijvoorbeeld ook mijn blog over het werk van Herman Brusselmans). Hij constateerde dat daardoor ‘de democratie haar langste tijd weleens gehad kon hebben’…". En even verder: “… Pal voor de toespraak van Kasparov maakte Rob Riemen, de directeur van het Nexus-instituut, bekend dat dit een van de laatste lezingen in deze vorm aan de universiteit van Tilburg zou zijn: het steeds meer op ‘business-opleidingen’ gerichte management ziet geen plaats meer voor een instelling waar het gaat om waardeloze, want niet in euro’s te vangen zaken als cultureel en moreel bewustzijn. Maar juist het bezig zijn met de morele overtuigingen, de religieuze, filosofische, culturele en historische achtergrond van onze samenleving, is de ruggengraat die bepaalt of en hoe Europa een grens wil trekken tegenover de nieuwe leer van de macht, zoals Putin aanhangt. Het is inderdaad een ‘oorlog van ideeën’. Wie dan niet meer weet wat echt van belang is, staat snel met lege handen – en kan alles verliezen wat zo vanzelfsprekend leek …”.
Tim Keller is lang niet de enige die wijst op het Westerse gevaar van een geestelijk bankroet.

Uitgave: Van Wijnen – 2014, vertaling Jo Wijnen, 415 blz., ISBN 978 905 194 495 2,
€ 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 18 maart 2015

Een van ons – Åsne Seierstad


“Men wil bemind worden, bij gebrek daaraan bewonderd, bij gebrek daaraan gevreesd, bij gebrek daaraan verafschuwd en veracht. De ziel huivert voor de leegte en wil tot iedere prijs contact.”
Hjalmar Söderberg, Dokter Glas, 1905

Iemand die het gat in zijn hart, vergeleken met de voorgaande schrijvers, weer op een heel andere en levensgevaarlijke manier vulde, is Anders Breivik. Buitenlandjournaliste Åsne Seierstad (Noorwegen 1970 - was correspondente in Rusland, China, Kosovo, Tsetsjenië, Afghanistan en Irak - in Nederland bekend vanwege haar reportages over Irak voor NOVA en haar artikelen voor TROUW - won verschillende prijzen), schreef een onthutsend verslag over de moordenaar van Utøya. Ik kende Seierstad van het prachtige "De boekhandelaar van Kabul". Ik kwam er nu pas achter dat ze een enorme boete heeft moeten betalen vanwege schending van de privacy van de hoofdpersonen in dat boek – zie hier. Als je het hebt over ‘een smet op je blazoen’… Toch zegt dat niets over de geloofwaardigheid van “Een van ons”, denk ik. Er waren zoveel mensen bij de daden van Breivik betrokken. Seierstad woonde de rechtszaak tegen Anders Breivik bij en luisterde uren naar de ooggetuigen, artsen, politie, advocaten, psychiaters en de familie van de dader en de slachtoffers. “Een van ons” is een bijzonder integer en respectvol verhaal.

Wie doet er nu zoiets!?

Toen ik op 22 juli 2011 verstijfd naar het nieuws over de terreurdaden in Noorwegen (een van de landen met de laagste moordcijfers ter wereld) keek, dacht ik maar één ding: wie doet er nu zoiets!?
Seierstad ligt een tipje van de sluier op. Ze begint met de jeugd van Anders Breivik. Hij groeide met een ouder zusje op bij een alleenstaande moeder, een vaak depressieve hulpverpleegster met traumatische jeugdervaringen, die eigenlijk niet opgewassen was tegen het moederschap. Aan de ene kant bond ze hem overmatig aan haarzelf. Ze liet hem zelfs bij haar in bed slapen. Aan de andere kant kon ze hem ook hard afvallen en afstoten. Al heel jong kreeg hij te maken met maatschappelijk werkers, psychiaters, psychologen, de kinderbescherming en pleeggezinnen. Het was echter nooit zo erg dat hij voorgoed uit huis werd geplaatst. Anders was een stil en teruggetrokken jongetje, die volgens zijn moeder erg lastig kon zijn, maar zich ook naadloos aan zijn omgeving wist aan te passen. Toen hij ouder werd pestte hij kinderen die hem niet aankonden, mishandelde dieren, maar liet soms ook een heel zorgzame kant van zichzelf zien. Kortom, hij was niet erger of beter dan anderen. Een hele gemiddelde jongen, die niet snel vrienden maakte, en aanpapte met een andere outsider: Ahmed. Een Pakistaan die op school bekend stond onder de scheldnaam ‘Bruine kaas’.
Op de middelbare school ging het in eerste instantie beter. De leerlingen verdeelden zich grofweg in vier groepen; de kakkers, de neonazi’s, de hiphoppers en de losers. Anders hoorde bij de vaak allochtone hiphoppers – er was nog geen spoor van vreemdelingenhaat bij hem te bekennen. Het ontbrak hem echter aan talent om te breaken en te twisten, dus stortte hij zich op de derde uiting van hiphop: graffiti. Hij noemde zichzelf Morg, naar een stripfiguur van Marvel Comics, een beul die geen angst kende, vol scrupules zat en zijn ras had verraden door zijn eigen volk te executeren. Anders maakte deel uit van een groepje van vier zogeheten ‘taggers’. Maar in het graffitimilieu gold een strenghiërarchische orde die hij door zijn allengs verwaander, fanatieker, en agressiever wordende gedrag met voeten trad. Dat was de oorzaak dat hij uiteindelijk genadeloos door zijn vrienden werd weggepest. Nadat hij herhaaldelijk was opgepakt wilde ook zijn vader, een diplomaat, niets meer van hem weten. Op zijn vijftiende was Anders Breivik een afgewezen pispaal die er moederziel alleen voorstond.

De zoveelste afwijzing
Seierstad weeft nog twee prachtige verhaallijnen door het boek, waarin de levens van een aantal jeugdige Utøya-slachtoffers worden gevolgd. Dat van Simon, een al heel jong in de politiek geïnteresseerde, veelbelovende zoon uit een leraarsfamilie; plus twee van zijn vrienden, waarvan maar eentje het hele drama overleefde. En Bano, een buitengewoon bijdehante dochter uit een Koerdisch asielzoekergezin. Ze deed er alles aan om te integreren: tot op een feestdag in klederdracht lopen aan toe.
We komen Breivik weer tegen als jongvolwassene.
Inmiddels zat hij strak in het pak, droeg chique merkkleding, rook naar dure parfums, smeerde met vitamines verrijkte verzorgingsproducten in zijn haar, gebruikte foundation voor zijn huid, poederde zijn gezicht, liet de ‘arabische’ knobbel op zijn neus verwijderen, en noemde zich metroseksueel. Hij ging naar het Handelsgymnasium, had een bijbaantje als telemarketeer, bleek een talentvol verkoper waardoor hij steeds meer verantwoordelijkheden naar zich toetrok, begon met aandelen te speculeren waar hij enorm aan verdiende, en stopte een half jaar voor zijn eindexamen met school omdat hij het te druk had met rijk worden. Hij zette een eigen reclamebedrijfje op. Hij wilde nooit meer een chef boven zich.
Dat was de tijd waarin hij zich aansloot bij de jongerenafdeling van de rechts-liberale Fremskrittsparti, die de felste tegenstander van de taggers was geweest. Binnen de partij, die erg kritisch tegenover de islam stond, kwam hij een meisje tegen: Lene Langemyr. Een ooit geadopteerde vondeling uit New Delhi, die carrière had gemaakt in het leger en later filiaalhoudster werd van een kledingzaak. Haar donkere uiterlijk bezorgde haar vaak last: “… ‘Kleed je aan!’ riepen moslimmannen tegen haar als ze een zomerjurk met spaghettibandjes droeg. Ze beklaagde zich bij Anders over mannen die haar lastigvielen als ze luchtig gekleed was, die tegen haar aan schurkten in een rij, die aan haar zaten. Het ergerde haar dat het immigranten waren, niet Noren, die haar Noors-zijn in twijfel trokken. Ze vond dat zij het zwaarder te verduren kreeg dan haar blonde medezusters, en als ze op weg naar de Youngstorg bij een kiosk een hotdog met bacon wilde kopen, werd haar vaak gevraagd of ze wel wist dat daar varkensvlees in zat…”. Evenals Lene ambieerde Breivik een politieke loopbaan. Lene lukte het gemeenteraadslid te worden in Oslo, terwijl Breivik niet eens als kandidaat op de verkiezingslijst voorkwam. Weer voelde hij zich uitgekotst.

Zestien uur per dag achter het toetsenbord

Ondertussen had Breivik veel succes met een niet zo kosjere handel in valse getuigschriften en hield hij zich bezig met het witwassen van zijn geld. Via een neef kwam hij in kringen van de vrijmetselarij terecht. Ook had hij een kortstondige verhouding met een postorderbuid uit Wit-Rusland.
Na een tijdje kreeg de pers echter lucht van zijn illegale praktijken. Breivik wilde voorkomen dat hij in de media als een onbetrouwbare zakenman werd neergezet. Zijn handel begon terug te lopen. Daarop besloot hij tijdelijk weer bij zijn moeder te gaan wonen, die hem met open armen ontving. Op zijn zevenentwintigste was Breivik terug bij af, sloot zich op in zijn slaapkamer, en speelde vies, verslonsd en tot wanhoop van zijn moeder vijf (!) jaar lang het meest verslavende computerspel ter wereld: World of Warcraft. Hij was er een meester in. Zat soms meer dan zestien uur per dag achter zijn toetsenbord. Tot hij zich meer en meer ging verdiepen in sites over het rechts-extremistische gedachtegoed en bezeten raakte van het idee dat alle moslims er op uit waren de blanke, christelijke, Europese cultuur te vernietigen. De sporadische keren dat hij onder de mensen kwam vertelde hij dat hij bezig was een boek te schrijven over de islamisering van Europa: “… ‘De Arbeiderparti heeft ons land kapotgemaakt. Ze hebben de staat gefeminiseerd en in een matriarchaat veranderd’, zei hij tegen zijn maten. ‘En, niet in de laatste plaats, het onmogelijk gemaakt om rijk te worden. De Arbeiderparti heeft de moslims beslag laten leggen op …’. Hij begon in herhalingen te vallen. Ze lieten hem meestal een poosje zijn gang gaan en vroegen hem dan ergens anders over te hebben...”. Anders Breivik was een monomaan geworden. Zijn boek bestond uit overal vandaan gehaalde citaten en veel knip- en plakwerk. Hij sloot zich aan bij de zogenoemde Eurabiatheorie: de EU had ingestemd met een massale immigratie van moslims in ruil voor goedkope olie en toegang tot de Arabische markten. Hij propageerde een conservatieve revolutie en gewapend verzet. Er was maar één oplossing: alle allochtonen moesten gedeporteerd worden. Zijn boek eindigde als complete oorlogsverklaring tegen wat hij aanzag voor cultuurmarxisten en communisten. Zijn organisatie, ‘Knights Templar’, zou de aankomende burgeroorlog en het opbouwen van een nieuwe maatschappij leiden. Hij was op de hoogte van de meest verontrustende details: hoe je wapens kon kopen van de Russische maffia of motorclubs, hoe je antrax per post verstuurde, chemische wapens gebruikte of radioactieve straling verspreidde, hoe je kogels moest vullen met pure nicotine om een uitermate pijnlijke dood te bewerkstelligen. Hij droomde van een patriarchale samenleving waar surrogaatmoeders in fabrieken blonde, blauwogige kinderen zouden voortbrengen (toch hield hij neonazi’s angstvallig buiten de deur; hij was vóór Israël). Er moest ook gekeken worden naar de mogelijkheid van kunstmatige baarmoeders. Hij schafte allerlei wapens en andere militaire parafernalia aan, wilde een bom maken, maar daar had je kustmest voor nodig, en je kreeg alleen kunstmest als je een boerderij bezat. Dus huurde hij er tot opluchting van zijn moeder één - van een wietkweker die een tijdje de gevangenis in moest - en vertelde haar dat hij boer ging worden. Zijn moeder had zeker wel in de gaten dat het niet normaal was zoals hij ratelde over zijn uitzinnige ideeën; maar kon niet tegen hem op. Hij maakte haar bang. Als ze samen op haar balkonnetje stonden te roken kon hij ineens dingen zeggen als dat ze niet zo dicht bij hem moest staan, omdat anderen dan zouden denken dat hij achterlijk was.

In de huid van de moordenaar

Anders Breivik stapte uit zijn eigen gevangenis. Seierstad vertelt tot in de kleinste bijzonderheden hoe hij dag en nacht op zijn van spinnen en andere insecten vergeven boerderij werkte aan zijn bom – waar ongelooflijk veel bij kwam kijken. Er moesten honderden aspirines verpulverd worden, er moest zwavelvuur ingekookt worden zonder dat de buurt het merkte (de rook, de stank), de bolletjes kunstmest moesten kapot worden gemaakt om ze te doordrenken met benzine. Hij zocht op internet naar angstdempende middelen voor zichzelf, hij gebruikte anabole steroïden, proteïnepoeder, en allerlei kruiden en vitaminen, om zichzelf sterk te maken. Nam schietlessen en deed aan krachttraining. Niets werd aan het toeval over gelaten.
Minutieus wordt vervolgens de dag van de bomaanslag op het regeringskwartier in Oslo en de aanslag op het socialistische jeugdkamp op Utøya uiteengerafeld, waarbij Seierstad volledig in de huid van de moordenaar kruipt. Meer dan een uur kon Breivik zijn gang gaan op het eiland, omdat politie en hulpdiensten in alle chaos en paniek blunder op blunder stapelden; 77 mensen kwamen om.
Bijzonder indrukwekkend vertelt Seierstad over het werk van technisch rechercheur Danijela Andersen, die later de doden op het eiland moest beschrijven en fotograferen: “… Danijela was zich er bij haar werk altijd van bewust dat deze persoon ooit had geleefd. Ze knoopte de bloesjes van de meisjes dicht als die open waren gegaan, trok een trui die omhoog was geschoven naar beneden. Vanaf het moment dat ze de deken van iemand af haalde tot ze hem in de lijkzak legde, had zij zorg voor hem. Als ze klaar was, streelde ze ieder van hen voorzichtig over de wang. Tot slot sloot ze de ogen, als dat nodig was...”.

Ergens thuis horen
Het tweede deel van het boek gaat over de rechtszaak tegen Breivik waarin twee groepen psychiaters lijnrecht tegenover elkaar stonden. Was Breivik een ontoerekeningsvatbare psychoot die behandeling nodig had, of was Breivik weliswaar een psychopaat, maar volledig bij zijn verstand, en verdiende hij gevangenisstraf. Uiteindelijk luidde de conclusie dat Breivik een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken had, maar beslist niet gebukt ging onder waanideeën. Hij werd opgesloten.
Het laatste deel vertelt over de moeilijke weg die de achterblijvers van de dodelijke slachtoffers gaan. De wereld draait door terwijl die van hen stil is komen te staan. Hoe hard dat soms is. Ik bedacht dat het met de nabestaanden van de MH17 niet anders zal zijn.
Wat mij eigenlijk wel heeft verbaasd is dat het Breivik, de ridder van het Noorse oervolk, blijkbaar niet stoorde dat het christendom uiteindelijk ook een geïmporteerde godsdienst is. Hij noemt zichzelf een niet zo religieuze, maar wel militante, christen. De overeenkomsten met de jihadgangers zoals beschreven in “De oorlog van ISIS” door Judit Neurink – zie hier - zijn frappant. Neurink wijst er ook op dat niet zozeer religieuze motieven, als wel maatschappelijke frustraties voor jonge moslims vaak aanleiding zijn om zich aan te sluiten bij ISIS.
Seierstad: “… ‘Een van ons’ is een boek over thuishoren. En het is een boek over een gemeenschap. De drie kameraden uit Troms hadden een duidelijk thuis, zowel geografisch, politiek als in hun families. Bano hoorde zowel in Koerdistan als in Noorwegen thuis. Haar vurigste wens was ‘een van ons’ te worden. Het Nynorsk, de klederdracht, de plaatselijke geschiedenis van Nesodden: er waren geen sluipwegen. ‘Een van ons’ is ook een boek over zoeken naar een plek waar je je thuis voelt, maar die niet vinden. De dader koos er uiteindelijk voor om uit de gemeenschap te stappen en die op de meest gruwelijke wijze te treffen…”.

Uitgave: De Geus – 2014, vertaling Paula Stevens, 541 blz., ISBN 978 904 452 600 4, €24,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 12 maart 2015

Nog drie keer slapen en ik word wakker – Herman Brusselmans


Waar een leesclub al niet goed voor is: uit mezelf was ik nooit aan ‘de grootste mislukte schrijver van België’, Herman Brusselmans (Hamme, Oost-Vlaanderen, 1957, studeerde Germaanse filologie aan de universiteit van Gent, ex-drummer, was ooit een verdienstelijk voetballer, levert elk jaar twee boeken af plus ontelbare columns, is ook nog dichter en een televisiepersoonlijkheid) begonnen. “Nog drie keer slapen en ik word wakker” is in één woord VRE-SE-LIJK! Het gaat over een tweedehands boekhandelaar die de dagen doorkomt met roken, pils drinken, en letterlijk alles en iedereen ‘afzeiken’; een ander woord kan ik er even niet voor vinden. Stop het nieuwsprogramma PowNews, internetsite GeenStijl, cartoonist Gregorius Nekschot, BN’er Paul de Leeuw (je moet toch wel een totaal gebrek aan zelfrespect hebben als je in zijn shows gaat zitten: je weet al van te voren dat je compleet belachelijk wordt gemaakt), de absurdistische VPRO-serie Jiskefet, de stripboeken over Paling & Ko en de Naked gun-films met Leslie Nielsen in een blender, hussel ze door elkaar, en je hebt Herman Brusselmans. Zo ongeveer.

Ik heb alweer niks te melden

En toch, en toch. Hoe meer ik over Brusselmans nadacht, hoe meer ik hem op de dichter uit mijn vorige blog, Kees van Duinen, vond lijken. Allebei zitten ze vol angst en woede; en woede is vaak de harde laag van veel onverwerkt verdriet, leerde ik van de psychologen (in het e.o.-programma “De kist” vertelt Herman Brusselmans hier uitgebreid over). Alleen reageert de een zich af door sombere, maar prachtige gedichten te schrijven, en zet de ander een loeigrote bek op. Brusselmans in “Drie keer slapen” over angst: “… Zijn geloof in dokters en hun mogelijkheden was zeer beperkt. Geen enkele dokter had hem in die periode van zijn onmenselijke angstbuien kunnen afhelpen. Zo zie je maar. Alvleesklieren transplanteren, vrouwen in mannen veranderen, overbodige darmkanalen dempen, schapen klonen en proefmuizen van aids afhelpen (door ze de kop in te slaan), noem maar op, dat konden de dokters met hun vingers in de neus, maar een eenvoudig mens van z’n angst afhelpen, ho maar. Louis’ angst was overigens, na een carrière van vijftien jaar, rond negentienhonderdtweeënnegentig vanzelf weggedeinsd. ‘Je beste lijfarts ben je zelf,’ oordeelde Louis, ‘daar hoeft verder geen enkele andere kwakzalver aan te pas te komen…”.
Brusselmans geeft af op homo’s, op buitenlanders, op geloof, op vrouwen, gebruikt schuttingtaal, vloekt, beledigt, provoceert, shockeert, is af en toe zo plat als een dubbeltje en wat zijn poep en pieshumor betreft ronduit kinderachtig, maar komt overal mee weg. Hij noemt zichzelf Reviaans. Van Reve wist je ook nooit of hij meende wat hij zei.
Af en toe moest ik ook wel verschrikkelijk lachen hoor. De eerste vijf bladzijden van “Nog drie keer slapen” zijn nog best te verdragen; maar driehonderd… (!) Hij blijft maar doorgaan met flauwekullen, en allemaal op dezelfde, op den duur nameloos vervelende toon. Brusselmans zei daar ooit zelf over: “… Ik heb alweer niks te melden en dat zal ik doen in een pagina of zeshonderd à zeshonderdvijftig, we zullen zien. Dat vat mijn hele schrijverschap samen. Want laten we eerlijk zijn: wat heb ik in godsnaam te melden? Wat heeft om het even wie te melden? Als dat je programma is, kun je twee dingen doen. Of je schrijft niks, omdat je toch niks te melden hebt. Of je zegt: ik heb uiteraard niks te melden, maar dat kan ook in zeshonderd pagina's. Ik gebruik daartoe alles wat zich voordoet…”.
Brusselmans noemt tachtig procent van wat hij schrijft autobiografisch. Hij vormt met Tom Lanoye en Kristien Hemmerechts een nieuwe lichting Vlaamse schrijvers die opkwam in de jaren tachtig. Ik snap er niks van, maar ondanks alle kritiek die hij te verduren krijgt is deze ‘professionele uitdrager van een negatieve levenshouding’ één van de best verkopende auteurs in Vlaamstalig België .

Wandelende persiflage
Als wandelende persiflage neemt Brusselmans zijn schrijverschap uiterst serieus, getuige het diepte-interview dat Wim Brands met hem had – zie hier, tweede helft. Brusselmans schrijft zichzelf een wereld in die voor hem leefbaar is. Om vijf uur ‘s avonds gaat hij aan zijn bureau zitten, werkt de hele nacht door, gaat om zeven uur ‘s morgens naar bed, om tot drie uur ‘s middags te slapen. Dag in, dag uit. Zonder vakanties of weekendjes weg. Daar doet hij niet aan. In “Nog drie keer slapen en ik word wakker” vertelt zijn alter ego, de slapeloze, veertigjarige boekhandelaar Louis Tinner, dat zijn drieëntwintig jarige vriendin Zoë ‘mode’ studeert (hij moet een hip hemd en een leren jasje van haar dragen): “… Louis hield niet van mode. Mode betekende verandering, en verandering betekende paniek, kopzorgen en aanpassing. Waar Louis van hield was gezonde sleur…”. Zijn buurman, een schoenlapper waar hij een hoop geld aan uitleent zonder dat deze hem vertelt waarvoor hij het nodig heeft – hij blijkt er er een pistool van te hebben gekocht waarmee hij zijn onmogelijke vrouw doodschiet waardoor Louis als medeplichtige op het politiebureau belandt - antwoordt op de vraag ‘Hoe staat het leven?’: “… Het leven? Een kopie van gisteren en een doorslag van morgen. Zodoende kan voorlopig niets onze kalmte verstoren…”. “Nog drie keer slapen en ik word wakker” is het middelste boek van een trilogie over de anti-held Tinner. In het eerste, “De man die werk vond” (1985), dat Brusselmans typeert als één van de meesterwerken uit zijn inmiddels 64-delige oeuvre, heeft Tinner een baan in een bibliotheek. Brusselmans werkte daar zelf een tijdje. Ik heb mij laten vertellen dat Tinner in het verhaal de zaak op slot doet om ongestoord te kunnen gaan zitten lezen: daar kan ik me nog wel wat bij voorstellen. In het derde deel “Trager dan de snelheid” (2010) laat Louis Tinner ondanks zijn antifeministische inslag, zich maar al te graag onderhouden door Zoë, zijn inmiddels geslaagde en rijk geworden vrouw.

Mensenhaat
Tinner is een mensenhater. Op een feest waar hij met Zoë terecht komt, gilt een meisje opgewonden bij het uitpakken van hun kado ‘Wat kan het zijn?’: “… ‘Een stel nieuwe hersens,’ mompelde Louis, ‘deze keer niet van de vlooienmarkt.’…”. Over een klant:
“… Thans kwam zo’n totale vreemde de zaak binnen en Louis vond hem meteen een bijzonder onaangenaam mens om mee om te moeten gaan. Nog voor de man een woord kon uiten snauwde Louis: ‘Nee, dat boek hebben wij hier niet!’…”. Over een andere klant die een aantal boeken koopt: “… ‘Een bonnetje graag,’ zei de man, 'voor de belasting. En een plastic zak.’ ‘Verder nog iets?’ mompelde Louis. ‘Een dreun tegen je kop? Een stomp tegen je muil? Een schop in je hol?’ ‘Wat zegt u?’ vroeg de man. ‘Ik? Ik zei geen woord.’ ‘Ach zo. Ik dacht dat u –‘ ‘Geen gebenedijd woord. Zwijgen is het liefste wat ik doe. Hier zie, negenhonderd frank terug, een bonnetje en een plastic zak. Voor de rest: geen woord, meneer.’ De man propte het geld en het bonnetje in z’n portefeuille, stak de boeken in de plastic zak en ging zonder te groeten weg. ‘GEEN WOORD!’brulde Louis hem na. Uitgeput liet hij zich in z’n stoel neerzakken…”. En over nog een klant: “… De vrouw was rond de vijftig en droeg een grote wrat mee op haar voorhoofd. Waarom, zo vroeg Louis zichzelf af, laten mensen zo’n stuitend gedrocht niet weghalen? Of denken zij dat niemand het ziet? Of dat men hoe dan ook, uit beleefdheid, z’n kots wel zal ophouden als men dat vlezige minimonster onder ogen krijgt? ‘Heeft u boeken over het inmaken van vruchten?’ vroeg de vrouw. ‘Het hangt ervan af welke vruchten,’ zei Louis. ‘Allerlei vruchten.’ ‘Allerlei vruchten? Daar schieten we wat mee op. Al geloof ik wel degelijk dat ik een klein werk heb over gistende mispels. Je weet wel, zoals jij er eentje op je voorhoofd geplakt hebt.’ De vrouw sloeg meteen rood uit. ‘Meneer,’ zei ze woedend, ‘ik vat dit op als een belediging.’ ‘Hoe zou je het anders opvatten?’ beet Louis. ‘Kom maar eens terug als dat vieze geval door iemand met een scherp voorwerp van je rotkop is verwijderd.’…”. En zo gaat het aan één stuk door. Is dat leuk? Ik vind van niet; alhoewel ik me wel voor kan stellen dat sommige pubers er kronkelend van het lachen door van hun stoel vallen. Tinner: “… De lach is de wanhoopkreet van de dommen. Echte mannen lachen niet…”.
Iemand op de leeskring zei dat hij het fenomeen Brusselmans las ter ontspanning. Volgens mijn partner is Brusselmans typische mannenhumor, derhalve hebben vrouwen daar niks mee. Maybe…

Amor Vincit Omnia
Het enige wat mij trof in het hele boek is dat Zoë onvoorwaardelijk van de asociale Tinner lijkt te houden. Een enorme scene ontrolt zich als ze tegen Tinner wil zeggen dat ze zwanger is, maar niet durft, omdat ze bang is voor zijn reactie. Uiteindelijk raadt hij het zelf, als hij dat als het gekste wat hij kan bedenken, oppert: “… Ze trok wit weg. ‘Je… je… wist het?’ stamelde zij, in drie seconden laverend tussen opluchting, wanhoop, vreugde en verdriedubbeling van haar angst- en paniekgevoelens…”. Tinner wil geen kind, maar Zoë denkt daar anders over. En dan dist Brusselmans - gek genoeg - zomaar voor de vuist weg, één van de mooiste liefdesverklaringen uit de literatuur op: “… Ineens vloog Zoë uit. Geen spoor meer van het hoopje ellende van daarnet. Een jonge, volwassen, feministisch geïnspireerde, krachtdadige, rationeel denkende, bevlogen vrouw stond op, en zei: ‘Bang voor jou of niet, Louis Tinner, ik heb je dit te zeggen: ik hou van jou, ik hou véél van jou, welke onuitstaanbare, krankzinnige klootzak je ook mag zijn, en ik ben van plan om ALTIJD van je te BLIJVEN houden omdat je de man van mijn LEVEN bent en gvd, oké, ik ben een keer m’n pil vergeten, en ik ben ZWANGER geworden en wat dan gvd NOG? Ik wilde TOCH al een kind van jou, want ik weet dat jij in je verkrampte lijf en in je gekke, stomme, prachtige kop vol LIEFDE zit maar je bent te schijterig, te laf en te gefrustreerd om die liefde los te laten, maar daar zal nu verandering in komen! Je zal VAN MIJ HOUDEN en je zal van JE KIND houden en ik zal nooit meer angst voor je voelen en we zullen gvd een SCHITTEREND leven hebben, dat BELOOF ik je!’ Roodaangelopen en hijgend ging ze weer zitten. Zo lelijk had Louis haar nog nooit gezien…”. Tinner rent naar buiten, zuipt zich een stuk in de kraag, komt midden in de nacht thuis, en hij die het woord ‘schat’ nooit over de lippen kreeg: “… sloop de slaapkamer in, en gleed onder het dekbed naast Zoë. Ze snurkte. Ook dat nog, dacht hij. Hij haalde diep adem; beet op z’n tanden… en… fluisterde ‘Schatje’ in Zoë’s haren. Ik kan het nog verder drijven, dacht hij, en nu fluisterde hij met z’n lippen tegen haar warme, naakte schouder: ‘Schatje… ik hou van jullie.’ Hij glimlachte. Nog drie keer slapen en ik word wakker, dacht hij. Hij legde zijn hand op de buik van Zoë, voelde daar de slagen van haar hart. Hij telde mee. ‘Nog vier keer slapen…’. ‘Nog vijf keer slapen…’. ‘Nog zes keer …’ ‘Nog zeven keer…’ ‘Nog acht keer…’ ‘Nog negen – ‘ Was het wonderbaarlijke moment in zicht waarop Louis Tinner eindelijk in slaap zou vallen? In een diepe, heilzame, zuiverende slaap? Een slaap die inzicht en verlossing zou brengen? Ach nee. Ben je gek. Louis Timmer bleef wakker…”.

Het rare is dat deze stuitende schrijver in dit interview zegt dat hij ‘in wezen een christenmens is’ omdat hij, naarmate hij ouder wordt, er steeds meer van overtuigd raakt dat het enige wat er in het leven toe doet ‘goed zijn voor anderen’ is.
Is “Nog drie keer slapen” literatuur? Zeker. Maar omdat het bij Brusselmans altijd meer van hetzelfde is, hoef ik gelukkig nooit meer wat van hem te lezen.

Uitgave: Prometheus – 1998, 295 blz., ISBN 978 905 333 685 4, €17,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 8 maart 2015

KEES VAN DUINEN. Tegen de ruit – Hans Werkman


Subtitel: Zijn leven, zijn gedichten

Gisteren ging de Boekenweek van start. Het thema is ‘waanzin’. Pieter Steinz schrijft in zijn Boekenweekessay “Waanzin in de wereldliteratuur” (helaas kan Steinz in zestig bladzijden maar heel kort ingaan op alle overkokende geesten die in de literatuur aan de orde komen; ik verwijs hierbij even naar mijn blog over Ranne Hovius, die in haar fascinerende studie “De eenzaamheid van de waanzin. Tweehonderd jaar psychiatrie in romans en verhalen” dit onderwerp in 300 bladzijden veel uitgebreider uit de doeken doet) dat er in vrijwel alle goede boeken sprake is van gekte. Dat kan ook haast niet anders. Verhalen gaan altijd over het menselijk tekort. Over volmaakte levens en een volmaakte wereld valt weinig te zeggen.
De protestantse literatuurcriticus Hans Werkman (1939), die naast gedichten, verhalen en romans ook biografieën schreef over de dichter Willem de Mérode en de romanschrijvers J.K. van Eerbek en Bé Nijenhuis, haalde de bijna vergeten dichter Kees van Duinen (1907-1950) onder het stof vandaan. Een man die het erg moeilijk moet hebben gehad, omdat hij ervan overtuigd was dat zijn depressieve poëzie in de degelijke gereformeerde omgeving waarin hij leefde, zou worden aangeduid als ‘zondig’.

Eenzaamheid en uitzichtloosheid

Er verscheen van Kees van Duinen maar één gedichtenbundel, een jaar na zijn dood: “De trap”. Hans Werkman vond nog vijftien onbekende gedichten die de moeite waard waren, en heeft alles, samen met een voorafgaande levensbeschrijving, opnieuw uitgegeven onder de titel: “Tegen de ruit”.
Werkman: “… Zijn angsten zijn vaak grondeloos. Hij lijkt aangeraakt door de eenzaamheid en uitzichtloosheid van het Franse existentialisme, dat in 1950 nog maar net tot de Nederlandse literatuur begon door te dringen. Hij las veel Franse literatuur, maar daardoor kunnen zijn eenzaamheid en angst niet ontstaan zijn. Die zaten kennelijk toch in zijn genen…”.
De titel “Tegen de ruit” komt uit het gedicht ‘Momentopname’ waarin het wanhopige gevoel geen verbinding, geen contact te kunnen maken met de buitenwereld, schrijnend naar voren komt:

Ik kijk uit in de straat naar de regen,
Er gaat iemand langzaam voorbij.
Ik tik met mijn ring even tegen
De ruit. En hij ziet naar mij.

Vergeef mij, meneer, ik wou weten
Of ik dan wel gij dat waart:
Een gewond gelaat dat verbeten
Uit de regen mij tegenstaart.

De man gaat verder. De regen
Heeft spoedig het beeld weggewist.
Ach, nooit wordt gewisheid verkregen
Wie van tweeën de ander is.

Wij zijn allen zo radeloos verlegen
Dat ieder de ander gelijkt:
Een gewond gelaat, waar de regen
En de wind vluchtig over strijkt.


Kees van Duinen is niet de enige die het gevoel had als door een ruit van de omringende wereld te zijn afgescheiden. Zie bijvoorbeeld “De glazen stolp” van Sylvia Plath, of de ongelooflijk mooie roman van Marlen Haushofer, “De wand”, wat mij voorkomt als een metaforisch verhaal over depressie.

Met dikke klompen over de bloembedden van mijn hart
Van Duinen was een man met twee gezichten. In de maatschappij, waar hij meerdere kantoorfuncties vervulde, was hij schuw en neerslachtig. Thuis, tussen zijn zes kinderen en onder literaire vrienden, kon hij gelukkig en vrolijk zijn. In de oorlog verbrandden zijn jarenlang neergepende proza- en poëziefragmenten, evenals zijn moeizaam verzamelde bibliotheekje. Hij was straatarm: “… Kees en Martje - zijn zorgzame vrouw, met wie hij op 35-jarige leeftijd trouwde - konden de kachel niet stoken en kropen maar vroeg in bed. Kees las Martje dan voor, de hele “Oliver Twist” van Dickens…" (de Vlaamse psychiater Dirk De Wachter zou zeer tevreden zijn geweest over dit huwelijk, zie ”Liefde. Een onmogelijk verlangen?”). Na de oorlog begon hij zonder één klacht weer van voren af aan.
Ook al was Kees van Duinen doodsbang voor de sterke sociale controle binnen de christelijke gelederen, hij bewoog zich wel tussen gelijkgezinde medepublicisten. Tot mijn verrassing gingen ze helemaal niet zo vroom met elkaar om. Ene Arjen Miedema, die bittere gedichten had geschreven over de vrijgemaakt- gereformeerde kerk waarin hij zich niet thuis voelde, in een brief aan Van Duinen: “… ‘Je hebt het bij het rechte end. Op de bodem van mijn ziel ligt geen alsem, maar honing.’ Miedema’s bitterheid kwam voort uit ‘deceptie en een beetje gekrenkte eerzucht’. ‘Ik heb zo’n gevoel, dat ik nooit meer uitgevloekt kan raken over dat stomme (z.g. Gereformeerde) Philistertum, dat met hun dikke klompen over de bloembedden van mijn hart gelopen heeft. Die vloekstemming is bij uitstek zondig, ja moordend, maar in mildere momenten speelt de genade er doorheen en dan krijg je de melange van dulce-mara, grofheid en teerheid in een vers, zoet en bitter water uit dezelfde wel.’…”. En even verder: “… Miedema liet in zijn brieven merken dat Kees tot zijn intimi behoorde. Hij schreef dat zijn psychiater hem medicijnen had voorgeschreven die hem tijdelijk impotent zouden maken, maar ‘Arjen impotent maken… dat kruid moet nog geschapen worden.’ Hij kon Kees ook vriendschappelijk-pesterig ‘misselijke kaalkop’ noemen en hem schijven: ‘koop a.u.b. een pruik, want ik kan die kale kop van jou niet langer verdragen.’…”.
Van Duinen was een outsider, hing een zelfgemaakt houten kruisje aan de muur en zette tijdens advent een gekregen houten kerststal op tafel, wat zijn geloofsgenoten maar ‘rooms’ vonden. Hij nam zijn kinderen mee naar een kerstdienst in de Hervormde kerk omdat daar een grote kerstboom de boel verlichtte. Hij ging met zijn zwager naar een ander dorp om de film “Im Westen nichts Neues” te zien: naar de bioscoop gaan was ‘not done’ in zijn omgeving.

Vloeken en seks
Christendom en literatuur heeft elkaar altijd gebeten. Tot op de dag van vandaag. Heel vaak komen discussies tussen christenen over boeken niet verder dan: hoeveel vloeken en hoeveel seks kan er nog mee door? Mag álles? Niks? Een beetje? Graham Greene - die zichzelf bestempelde als christen - zei ooit: ‘literatuur gaat altijd over zonde’. Christenen mogen de zonde natuurlijk niet promoten. Of anderen op verkeerde gedachten brengen. Daarom kunnen christenen ook niet schrijven, denk ik (een uitzondering bevestigt de regel). Christenen zijn volgens de Heidelbergse Catechismus net zo goed als romanhelden ‘onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’. Echter, als je ‘bekeerd’ bent leeft volgens Galaten 2:20 niet jij maar Christus in jou. Daarom kunnen gelovigen in feite niet authentiek zijn, en dus ook niet ‘echt’ schrijven – is mijn stelling. Hoe meer ik lees, hoe minder ik weet, maar dat laatste lijkt mij toch absoluut een voorwaarde voor goede literatuur. Christenen lijden aan vooringenomenheid, en het blijkt nog steeds heel moeilijk deze valkuil als christelijke schrijver te vermijden.
De afgelopen jaren heeft uitgeverij KOK een serie “Christelijke Klassieken” uitgegeven. Ze kwamen met zeven titels. Zéven: was er niet meer te vinden? Taaiden lezers bij het woordje ‘christelijk’ al bij voorbaat af?

‘Schaffe Künstler, rede nicht’
Hans Werkman beschrijft dit christelijk-literaire dilemma, aan de hand van Van Duinen’s worsteling, op een uitermate fijngevoelige manier.
Over ene Lidy van Eijsselstein, een wat vrijere christelijke dichteres: “… In haar kring van protestantse artistieke vrienden betoogde ze vaak dat er geen christelijke kunst bestond, wel kunst van christenen (een stelling die pas jaren later veel algemener werd aanvaard onder christen-schrijvers). Ze theoretiseerde niet, maar zei het Goethe na: ‘Schaffe Künstler, rede nicht’…”. Het was deze Lidy die na een heftige confrontatie, Kees van Duinen zo ver kreeg dat hij zijn gedichten aan haar liet lezen, want hij was te trots en te schuw om zich bloot te geven voor familie, kerkgemeenschap en publiek: “… Hij smeet de zaak in mijn schoot, een boze schooljongen. ‘Daar,’ zei hij. ‘Maar het is alles niets! En al zou het wel wat zijn, ze nemen het, bij ons, toch niet! Dat moet een beetje uitgesproken “Christelijker” zijn dan ik werken kan, dat moet er dikker op liggen…’ (…) Zij schreef het mede toe aan ‘zijn angst voor het goedkope succes’ dat een schrijver in christelijke kringen soms zo makkelijk in de schoot viel…”. Ze vertelt dat Kees van Duinen al zijn stekels opzette als hij het idee kreeg dat anderen van hem eisten dat hij zijn levensbeschouwing uit moest dragen. Zo gauw zijn werk of dat van anderen “… ook maar de flauwste geur van opzettelijkheid kreeg, was het bij Kees mis. Dan werd hij juist opstandig, en legde in zijn werk weer eens de andere kant van de zaak neer, schreef regels van de diepste twijfel, de leegte, de eenzaamheid…”.
Ik heb jarenlang meegedraaid in de christelijke boekenbranche: eerlijk gezegd denk ik niet dat er veel is veranderd. Er is bij christelijke uitgevers dan ook geen vraag naar literatuur, er is vraag naar ‘verantwoorde’ boeken die het geloof bevestigen, uiteenzetten, uitspitten, bekrachtigen en – neem mij niet kwalijk – soms zelfs voorkauwen. Daar is natuurlijk niks mis mee; maar ik vind dat niet de taak van literatuur. Het is niet de schrijver, maar de lézer, die een - al dan niet christelijke - mening moet vormen over wat er aan literatuur misschien als een meteoriet zijn leven binnen komt zeilen. Daar leer je van, groei en ontwikkel je door: óók en voorál als christen.

Langs de rand
Kees van Duinen gruwde van stichtelijke boodschappen en plichtmatig plechtige taal:
“… Meermalen heeft hij geklaagd dat zijn kerkelijke milieu juist zulke gedichten van hem vroeg. Hij ervoer dat als dwingend. Hij kon daarin maar voor een deel zichzelf zijn, en hij voelde dat men het andere deel van hem, dat hem zeer in beslag nam, niet wilde accepteren: het afgrondelijke, de angstige eenzaamheden, de godverlatenheid…”.
Recensent Reinald Kuipers in een socialistische krant: “… Van Duinen bleef een actieve kerkmens, al moet hij, naar zijn verzen getuigen, steeds een “gevaarlijk” geloof beleden hebben, balancerende langs de rand van zijn uit overlevering ontvangen overtuiging. Maar is zo’n religie niet de edelste?...”. Ene Wob Meijer vroeg zich na de dood van Kees van Duinen echter af waarom zijn gedichten getuigden van zo weinig christelijke troost en zo veel angstige eenzaamheid en kwam tot een heel andere conclusie: “… Zonder enig psychologisch inzicht te tonen zocht hij de oorzaak in het onchristelijke leesgedrag en het tekort aan geloof van de dichter, en niet in diens depressieve aard. Hij suggereerde bovendien dat Kees van Duinen die troosteloze gedichten beter had kunnen verzwijgen of vernietigen…”, waarna Werkman voornoemde aldus citeert: “… Het wroeten in eigen ziel, het ronddwalen en tollen in het eigen ik, het ankerplaats zoeken in andere bodem dan die van het gelovig aanvaarden van Gods beloften móet tot radeloosheid brengen. Het steeds maar weer tot zijn vertrouwden maken, jaar in jaar uit, van dichters en denkers, - hoe groot ze ook mogen zijn, ja, juist door hun “grootheid” – moet zich wreken. Dit is de vloek van het niet luisteren naar het woord van Johannes, de apostel der liefde, die ernstig waarschuwt, toch niemand te ontvangen die een andere leer brengt dan die van Christus: Ontvangt hem niet in uw huis – als welkome gast – en zegt niet: wees gegroet – het is me een genoegen intiem met u te mogen verkeren. (…) Het gaat hier waarlijk niet alleen om Kees van Duinen, maar evenzeer om u en mij. Het is een groot kwaad, waaraan velen onzer – zo niet allen – ons schuldig maakten en nog maken, dat we op zo vertrouwde voet staan met allerlei ongelovige wetenschap, heidense filosophie en goddeloze kunstuiting…”.
Dan denk ik gelijk: maar Jezus at toch ook met ‘hoeren en tollenaars’ (Lucas 5: 27-32)? Meijer moet met argwaan de boekenkast van Van Duinen hebben bekeken, zegt Hans Werkman, waarin: “… de vijf delen van “l’Histoire des Girondins” door De Lamartine, de zeven banden van “Geschiedenis der Franse Revolutie” door Thiers, de negen delen van “Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen” door Collot d’Escury, de biografie van de theoloog F. Schleiermacher door Elisa Mater, “Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk” door J. Reitsma (in de eerste helft van de vorige eeuw was de Hervormde Kerk lang niet zo streng als de Gereformeerde), “Verworpen Christendom” door Henri Brunning, de liberale literatuurbeschouwingen van W.L.M.E. van Leeuwen, de roman “De dood van Angèle Degroux” van H. Marsman over angst en dood, en vele boeken van de negentiende-eeuwse afvallige predikant Busken Huet…” gebroederlijk naast elkaar stonden.

Benauwde gereformeerde wereld

Kees van Duinen heeft erg geleden onder de scheuring die zich in de oorlog in zijn kerk voltrok – de zogenaamde ‘vrijmaking’. “Tegen de ruit” doet denken aan het oeuvre van Maarten ’t Hart die in hetzelfde kerkelijke milieu opgroeide, en de roman “Donderdagmiddagdochter” van Stevo Akkerman, die eveneens de benauwde gereformeerde wereld ontsluit. Maarten ’t Hart nam afstand van het geloof. Kees van Duinen heeft dat nooit gedaan, alhoewel hij het er even moeilijk, zo niet moeilijker mee had. En Stevo Akkerman lijkt het allemaal nog niet zo te weten.

Uitgave: Prominent – 2015, 160 blz., ISBN 978 907 927 259 4, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 3 maart 2015

Een schat aan liefde in je relatie – Marthe van der Noordaa


Het laatste boek dat ik binnen kreeg over de liefde is van Marthe van der Noordaa (1963), oorspronkelijk theatermaker en tekstschrijver, maar inmiddels al twintig jaar relatiecoach bij ITIP – School voor leven en werk in Zutphen (ITIP staat voor Instituut voor Toegepaste Integrale Psychologie). Aan de ene kant vind ik dit van alle boeken die ik tot nu toe heb besproken het ‘zweverigst’; Van der Noordaa is geen boeddhist, maar laat zich wel inspireren door denkers uit de boeddhistische traditie. Aan de andere kant komt de schrijfster af en toe toch ook weer verrassend concreet uit de hoek. In ieder geval daalt Van der Noordaa, vergeleken bij de drie voorgaande titels, het diepst af in het fenomeen liefde. Meermalen dacht ik: als ik dit had geweten toen ik achttien was ...

Van die harde bruine kopjes

Evenals John en Stasi Eldredge in “Ik heb je lief voor het leven” (zie mijn vorige blog) weet Marthe van der Noordaa waar ze het over heeft: ze is al meer dan 25 jaar getrouwd met Bas Klinkhamer met wie ze drie kinderen kreeg. En evenals John en Stasi zonder terughoudendheid in hun boek verklaren dat het een wonder is dat ze elkaar tijdens uit de pan rijzende ruzies - in het begin van hun huwelijk - nooit hebben vermoord, vertelt Van Noordaa dat bij hen het servies ook door de kamer vloog (“… van die harde bruine kopjes, niet stuk te krijgen, heel geschikt hiervoor…”). Het hoort er blijkbaar allemaal bij: “… We waren totaal verschillend en hadden geen van beiden zin om maar een millimeter van ons eigen terrein prijs te geven…”. En natuurlijk is het dan ontiegelijk afzien om het weer goed te krijgen: “… Geen romantisch sprookje zou ik zeggen, wel een avontuur…”. Het verschil tussen beide boeken is dat John en Stasi stil staan bij alles wat moeilijk en lastig kan zijn binnen een relatie, terwijl Marthe van der Noordaa vooral focust op het mooie en verheffende in de liefde. Volgens de Vlaamse psychiater Dirk De Wachter kunnen therapeuten op het terrein van problematische liefdes niet veel anders doen dan kijken of er nog wat smeult, en dat eventuele vonkje aanwakkeren. Volgens Van Noordaa is het eerste bijna altijd het geval, en valt dat vonkje aan te blazen door a) terug te gaan naar de eerste ontmoeting, b) aandacht te hebben voor de leerweg van de relatie en c) op te gaan in het mysterie van de liefde.

Terug naar het begin
Wat helpt om verdwenen passie terug te vinden, is kijken naar het begin, zegt Van der Noordaa. Ooit ben je op elkaar gevallen: hoe ging dat precies? De herinneringen zullen het gevoel van toen terug halen. De eerste ontmoeting is een vaak vergeten schat waaraan je blijvende energie kunt ontlenen. Het geeft je informatie over wat je fascineerde in de ander. Het geeft je de power om voor de geliefde te gaan. Het laat je weer voelen hoe spannend en nieuw elke aanraking was. Je liet het beste van jezelf zien, en dat maakte je mooi. Je was voorzichtig met de ander want je wilde hem of haar niet verliezen. Je was bereid om uit je gewoontes te breken en de gekste dingen op te pakken. En misschien wel het belangrijkste: je zag dwars door alle uiterlijkheden heen het wezen van je partner. Dat kun je allemaal terug halen. Je kunt altijd weer gaan doen wat je in het begin vanzelf deed.
Het leuke is dat de schrijfster allerlei feiten in haar verhaal sleept. Wist je bijvoorbeeld dat de geur en de klank van iemands stem je in een flits van een seconde in vervoering kunnen brengen of juist afstoten? “… Oorspronkelijk is de functie van geur dat we snel een beslissing kunnen nemen: Gaan we erop af of moeten we juist wegwezen?...”.
Van der Noordaa geeft de nodige uitleg over de verschillende seksbeleving tussen mannen en vrouwen: “… Het is goed om daar inzicht in te krijgen, ook om meer begrip voor elkaar te krijgen. Er wordt vaak gezegd dat vrouwen een langere aanloop nodig hebben voor het hebben van seks. Bij vrouwen is het veelal zo dat seks een gevolg is van contact en aandacht, van intimiteit. Die intimiteit is er niet zomaar, dat kost tijd. Terwijl het voor mannen ook andersom kan zijn: de seks zelf leidt tot intimiteit. Dat is een andere volgorde…”. Zelfs ons seksleven ligt in onze fysieke herinnering opgeslagen en is altijd weer tot leven te wekken: “… De passie zit in ons lichaam ingebakken: we beschikken over passiecellen. Er blijft altijd een waakvlammetje branden, ook al heb je jaren geen seks meer gehad…”. Kijk: dat is nog eens verheugend nieuws.

Het opheffen van onwetendheid
De tweede schat in een relatie noemt Van der Noordaa: ‘de leerweg van de liefde’. Ze zet die aan de hand van allerlei fases uitgebreid uiteen. In de weg die je samen gaat benadrukt Van der Noordaa vooral het belang van zelfreflectie: daar ‘leer’ je van, daar ontwikkel en groei je door. In het vorige boek ging het over Adam en Eva die binnen de kortste keren naar elkaar stonden te wijzen: ‘Die vrouw die Gij mij gegeven hebt…’. Marthe van der Noordaa gaat uit van de boeddhistische benadering waarbij niet van schuld wordt gesproken, maar over het ‘opheffen van onwetendheid’: “… Onwetendheid wordt gezien als bron van lijden. Dus is het van groot belang dat je niet onwetend blijft, maar tot inzicht komt en je bewust wordt van je eigen gedrag en de gevolgen daarvan. Als je ergens last van hebt of afkeer voelt opkomen, kijk dan eerst naar jezelf voordat je de irritatie of het probleem bij je partner neerlegt…”.
Prachtig zet ze uiteen waarom vrouwen altijd maar willen ‘praten’, en mannen liever ‘dingen doen’. Bij mannen zijn de hersendelen taal en emotie niet met elkaar verbonden, bij vrouwen wel: “… Uit hersenonderzoek is gebleken dat het netwerk van de hersenen bij mannen anders is opgebouwd dan bij vrouwen. Bij mannen loopt de bedrading van voren naar achteren; er wordt beter bínnen de hersenhelften gecommuniceerd, wat betekent dat de gebieden voor perceptie en voor actie goed met elkaar zijn verbonden. Bij vrouwen is de bedrading juist sterker van links naar rechts: de communicatie tússen de twee hersenhelften is beter, waardoor er een goede verbinding is tussen intuïtieve en emotionele gebieden en het deel dat in verband wordt gebracht met planning…”. Dat verklaart veel.

Vreemdgaan
Wat ik in niet één boek over de liefde - niet in deze cyclus maar ook niet in alle boeken die ik in de afgelopen jaren heb besproken - ben tegengekomen is het onderwerp ‘vreemdgaan’. Marthe van der Noordaa heeft het daar wel over. Eigenlijk vind ik dit het indrukwekkendste thema in haar hele verhaal. Van der Noordaa legt ongelooflijk integer uit waarom ontrouw zo schadelijk is. Voor alles en iedereen.
Het wordt ook wel heel makkelijk gemaakt: “… In 40% van de relaties komt vreemdgaan voor. Door internet en sites als ‘Second Love’, ben je één druk op de knop verwijderd van vreemdgaan. Deze site adverteert met een luchtige tekst: ‘Je wilt geen grote veranderingen in je leven, maar je bent wel toe aan iets anders, iets nieuws, iets voor jou alleen? Doorbreek de sleur en doe iets gewaagds (vreemdgaan). Het leven is kort, geef jezelf een Second Love Date cadeau.’ Zo laagdrempelig wordt het gebracht, alsof je een paar nieuwe schoenen gaat kopen. De onschuldige toon op deze site maakt het voor veel mensen waarschijnlijk aantrekkelijk (470.000 leden) maar is ook misleidend, want dit gaat natuurlijk veel verder dan jezelf een leuk kadootje geven. Wat je mist, zoek je buitenshuis en daar bieden zij een oplossing voor…”.
Een geheime verhouding tast niet alleen je relatie aan, maar ook je gevoel van eigenwaarde. Liegen doet iets met je. Er komt een punt dat je er waarschijnlijk heel handig in wordt, maar ondertussen ben je wel jezelf kwijt: “… Hans Korteweg schrijft in zijn boek "Zonder einde" iets over deze opbouw rond het begaan van een misstap. ‘Er gaat een grote attractie uit van iedere misstap. De eerste stap in het onjuiste, oneigenlijke, schijnt een wereld van vrijheid te openen en het lijkt dan ook alsof nu alle wensen vervuld zullen worden. Herhaling schijnt een nog grotere bevrediging te geven. (…) Als een mens tweemaal hetzelfde vergrijp begaat, lijkt het hem al toelaatbaar. Als het drie of vier keer is gedaan, is het een gewoonte geworden. Als het tien keer is gedaan, doe je het niet meer, want dan word je erdoor gedaan. Je bent een ander mens geworden. Je leeft duurzaam naast jezelf’…”. Ook citeert Van der Noordaa godsdiensthistoricus Reza Aslan (Trouw, 29.03.14): “… Er zijn genoeg redenen te bedenken waarom partners elkaar bedriegen. Maar het geluk dat ik nu heb, is een prachtig sieraad, dat ik niet meer uit handen wil geven. Want als dat gebeurt, als je ermee speelt, verminder je de waarde ervan. En er is geen weg terug. Wat je samen had, is dan voorgoed voorbij…”.
Van der Noordaa: “… Zolang je de leerweg van de liefdesrelatie bewandelt, zal er altijd iets te openbaren zijn. Steeds een slag dieper. Met als aantekening dat als je steeds wisselt van partner, je minder toekomt aan die verdieping. Je kunt jezelf dan maar ten dele openbaren…”. Inderdaad: je leeft maar één keer. Waarom zou je jezelf dan zo tekort doen?

Mysterie
De derde schat noemt Marthe van der Noordaa ‘het mysterie van de liefde’ en gaat over het ongrijpbare van de liefde. Dat wat de leerweg overstijgt en Dirk De Wachter zo mooi heeft aangeduid als het spirituele facet waar hij geen woorden voor heeft – ik citeer mezelf: “… Het is het ‘onzegbare’; dat wat te maken heeft met religie, met spiritualiteit, met het mystieke, het niet-weten, het niet-zegbare, het onbegrijpelijke, het onverklaarbare. “… Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen…” – Ludwig Wittgenstein. Dirk de Wachter doet niet aan geloof, maar spreekt onbekommerd over ‘de goddelijke dimensie’ van de ware liefde. (…) Liefde is verwonderd onbegrip. Liefde bestaat bij de gratie van het tekort. Dat houdt het verlangen naar elkaar wakker. Liefde is zoeken en nooit vinden: “Een geslaagde therapie eindigt met: We begrijpen onszelf en de ander niet, en dat is boeiend”…”.

“Een schat aan liefde” is geïllustreerd met prachtige zwart-wit foto’s en staat vol citaten en poëzie. Het mooiste gedicht dat ik tegenkwam is van de Perzische dichter Rumi (1207-1273):

De jacht

De geliefde komt, de geliefde komt!
Maak ruim baan voor hem!
Hij is op zoek naar een hart
Laat hem er een zien.
Ik schreeuw: ‘U bent naar mij op jacht!’
Lachend antwoordt hij: ‘Ik ben niet gekomen
om op je te jagen,
ik ben gekomen om je te redden.’


Ik krijg daar echt kippenvel van. Omdat dit voor mij niet alleen maar over menselijke liefde gaat. Ik ben christen: de jager staat voor mij ook voor Jezus. Ik denk dat John en Stasi Eldredge gelijk hebben. Ik denk dat wij op aarde zijn om te leren liefhebben.

Marthe van der Noordaa tijdens een uitzending van de Boeddhistische omroep, 12-12-14, NPO 5: zie hier

Uitgave: Itip – 2014, 168 blz., ISBN 978 908 212 421 7, € 19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier