Menu

vrijdag 22 mei 2015

Station Elf – Emily St. John Mandel


Ook “Station Elf”, het vierde boek van Emily St. John Mandel (1979, Comox – Canada, studeerde aan The School of Toronto Dance Theatre, woont tegenwoordig met haar man in New York) is een heerlijk ouderwets verhaal - je hoeft maar één bladzij te lezen om dat te weten - in de apocalyptische verteltraditie. Het meandert rond een zeldzaam stripverhaal dat de ondergang van de wereld door een grieppandemie doorstaat en bijzondere betekenis heeft voor veel van de bezitters. Het boek won volkomen terecht de Arthur C. Clarke Award 2015, één van de meest prestigieuze Science Fiction prijzen.

Preppers

De dag waarop in Toronto de dodelijke Georgische griep uitbreekt zit Jeevan in het theater, waar een beroemde acteur tijdens zijn optreden in “King Lear” bezwijkt aan een hartaanval. Jeevan, die na een paar baantjes als paparazzo en entertainmentjournalist, een opleiding voor ambulanceverpleegkundige volgt schiet hem te hulp, maar het mag niet baten. Het is deze acteur die kort daarvoor aan een klein meisje dat in het stuk meespeelt, en waar Jeevan zich in de chaos kortstondig over ontfermt, twee bijzondere comics heeft gegeven van een serie over “Dr. Elf”. Als Jeevan op weg is naar huis wordt hij gebeld door zijn beste vriend, een in een ziekenhuis dienstdoende arts, die hem adviseert zo snel mogelijk de stad uit te gaan, omdat er een ongekend besmettelijk virus rondwaart. Jeevan wil zijn gehandicapte broer niet achterlaten, laadt in een winkel karren vol met boodschappen en brengt die naar de 21ste verdieping van het appartement waar zijn broer woont. Ziezo: hoog en droog - voorlopig hoeven ze de deur niet uit. Hij weet niet dat deze griep het einde van de beschaving zal veroorzaken. Ik had er nog nooit van gehoord, maar tegen de portier van het wooncomplex zegt hij dat hij een ‘prepper’ is. Dat blijken mensen te zijn die zich van alle kanten voorbereiden op eventuele rampen. Op internet zijn legio forums te vinden waar deze survivallisten elkaar informeren: zie bijvoorbeeld http://preppers.nl/, http://preppers.nl/forum/ en https://www.prepz.nl/. Amazing!

Want overleven is niet genoeg
De griep raast als ‘een neutronenbom’ over de aarde. Iemand zegt dat negenennegentig komma negenennegentig procent van de mensheid is uitgestorven. De elektriciteit valt uit, er komt geen water meer uit de kraan, de wereld is levensgevaarlijk omdat er ten alle tijden en op alle plaatsen hordes halve wilden en moordende rovers kunnen opduiken. Overal ontstaan kleine nederzettingen die nogal vijandig tegenover de buitenwereld staan. In enorme tijdlussen springt het het verhaal heen en weer tussen voor en na de ondergang. Ieder detail blijkt gaandeweg betekenis te hebben. De comics over “Dr. Elf” duiken weer op in een woonwagenkamp. Het kleine meisje dat ze ooit kreeg, Kirsten, bewaart ze twintig jaar later, als een dierbare schat in haar rugzak, terwijl ze over de wereld zwerft te midden van Het Reizend Symfonieorkest, dat de dorpen aandoet om muziek – klassiek, jazz, arrangementen voor orkest van popliedjes van voor de ondergang – ten gehore te geven en Shakespeare voor het voetlicht te brengen: ‘Want overleven is niet genoeg’. “… De eerste paar jaar hadden ze af en toe modernere toneelstukken opgevoerd, maar het verrassende, en dat had niemand zich kunnen indenken, was dat het publiek schijnbaar de voorkeur aan Shakespeare gaf. ‘Mensen willen het beste dat de wereld te bieden had,’ zei Dieter…”. Bood Shakespeare iets dat de overlevenden herkenden? Hen aansprak? Over ‘Een Midzomernachtnachtsdroom’ (uit 1595, maybe 1596): “… In een van de drie tekstversies die het Symfonieorkest bij zich had, Kirstens favoriet, staat naast het woord ‘besmettelijk’ het woord ‘pestilent’ als verklarende noot. Shakespeare was het derde kind, maar het eerste dat niet op jonge leeftijd stierf. Vier van zijn broers en zussen stierven als kind. Zijn zoon, Hamnet, stierf op elfjarige leeftijd en liet een tweelingzus achter. De schouwburgen moesten vanwege de pest steeds hun deuren sluiten, de dood fladderde over het landschap….”.
Terwijl ze op weg zijn naar een vliegveld waar een ‘Museum van de beschaving’ schijnt te zijn opgericht krijgt Het Reizend Symfonieorkest te maken met kidnappers, verstekelingen, en doomsekten. Mensen lezen in het nieuwtestamentische bijbelboek Openbaring over het einde der tijden en trekken er de vreemdste conclusies uit.
Een andere laag volgt de bedenker van de comics. Een meisje dat de kunstacademie heeft gevolgd, met een alcoholische kunstenaar samenwoont wiens schilderijen niet verkopen, een bureaubaantje bij een scheepvaartmaatschappij accepteert waar ze zeeën van tijd over heeft die ze vult met haar levensproject “Dr. Elf”. Op een dag loopt ze de beroemde acteur tegen het lijf die op hetzelfde eiland is geboren als zij. Prachtig wordt verteld hoe ze de dingen uit haar leven verwerkt in haar beeldromans.

Gaia, Moeder Aarde die haar kinderen toedekt
Ik vind het wel opvallend dat in veel eindtijdscenario’s vrouwen, die al het leven op de wereld hebben gebaard, ook weer vrij makkelijk accepteren dat het leven vroeger of later eindigt. Renate Dorrestein in “Weerwater” (zie mijn vorige blog): “… De berenklauw bloeit op dit moment overdadig, met juichende, veelstralige schermen. Ik probeer me voor te stellen wat er zal gebeuren als de vegetatie zich uiteindelijk onherroepelijk boven ons sluit en de natuur ons zal toedekken zoals een moeder haar kind. We zullen tot voedzame compost vergaan en de groei van nog meer groen bevorderen. We worden opgenomen in de kringloop der dingen, zodat er geen atoom van ons verloren zal gaan. Verdampend in de zon en opgaand in de regen zullen we deel uitmaken van het laatste leven hier op aarde. En na misschien wel tienduizenden eeuwen zonder menselijke inmenging zullen er weer vissen het land op kruipen en hun kieuwen voor longen inwisselen en alles zal, door ons gevoed, opnieuw beginnen. Het idee stemt mij rustig…”. In de ondergangsfilm “Melancholia” zit een vrouw, als in trance, bijna verwelkomend naar een aansuizende komeet te staren die de aarde zal verwoesten. En Emily St. John Mandel: “… Mogelijk zou de mensheid binnen afzienbare tijd gewoon uitsterven, een gedachte die Kirsten eerder vredig dan treurig vond. Er waren al zoveel soorten op deze aarde verschenen en later weer verdwenen, wat maakte eentje meer nou uit?...”.
“Station Elf” is niet alleen een boek over de ondergang van de beschaving, maar vooral ook een verhaal over de troost van kunst. Hoe moeilijk het leven ook is, muziek, toneel, tekeningen, verhalen en een museum trekken de personages door het noodlot heen.
Uiteindelijk stuit Het Reizend Symfonieorkest op het vliegveld. Als Kirsten op een nacht hoog in een verkeerstoren ergens heel in de verte lichtjes aan de horizon ziet, trekt ze weer verder met haar groep. Zoals de Wijzen uit het Oosten in het kerstverhaal. Hoop doet leven. Misschien hebben mensen ergens aan de verre einder elektriciteit weten op te wekken. Het is zoals Dorrestein schrijft: “… Maar is de hele geschiedenis niet altijd louter een herhaling van zetten? Op strijd volgt vrede. Op vrede volgt strijd. We heffen het hoofd, we krimpen ineen, we heffen het hoofd weer. We verliezen onophoudelijk de moed en hervinden die evenzeer. Sla de mens met een moker op zijn kop en hij verzint iets, maar nooit iets nieuws…”. Dorrestein heeft vast Prediker (1:9-11) gelezen.

Uitgave: Atlas Contact – 2015, vertaling Astrid Huisman, 384 blz., ISBN 978 902 544 540 9, € 21,99
Ik las het manuscript. Begin juni is het boek leverbaar. Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 19 mei 2015

Weerwater – Renate Dorrestein


“… Mensen willen verbinding…”, schrijft Renate Dorrestein in het eerste hoofdstuk van “Weerwater”, dat bijna exemplarisch lijkt voor het verhaal van Else-Marie van den Eerenbeemt (zie mijn vorige blog); “… Een mens heeft het domweg nodig om van anderen te houden…”. Ze vertelt over haar ‘eigenhandig in elkaar geknutselde familie’: Maarten, haar vriend - zijn dochter Noor, haar zogeheten leasekind dat er hard aan toe is weer eens serieus verliefd te worden - en E. (van Elisabeth), een bijna afgestudeerd nepnichtje. “… Haar moeder, ooit mijn beste vriendin, overleed toen E. elf was. Omdat ik haar mama had beloofd een oogje in het zeil te houden, merkte ik al gauw dat Eetje erover inzat dat ik geen familie van haar was. Dat betekende immers dat ik op een dag zomaar zou kunnen verdwijnen. Als ik nou maar haar tante was geweest… ”. Dat zag die Eetje mooi goed en zelfs zonder Van den Eerenbeemt te lezen: horizontale relaties bieden geen garantie voor de toekomst. “… ‘Ik ben je neptante,’ had ik toen gezegd, ‘dat is trouwens vaak stukken beter.’…”

Doomsday

Dorrestein belandt in Almere op uitnodiging van de gemeente om als gastschrijver een boek over de stad te produceren. De dag waarop ze aankomt breekt er een enorm noodweer los, en de dag daarop flitst er een vreemd licht, een ondefinieerbaar geluid en een vlaag verzengende hitte door de atmosfeer, waarna alle elektriciteit uitvalt en Almere omringt blijkt door een sinistere ring van mist, waarachter een licht borrelend maanlandschap is te ontwaren met af en toe wat ontsnappend zwavelgele lucht. De Apocalyps, Armageddon, Ragnarok, Doomsday of hoe zo’n eindtijsdscenario ook mag heten, klopt aan de deur – jawel. Het kan aan mij liggen, maar volgens mij duikt dit thema steeds vaker op in de literatuur; zie bijvoorbeeld “Alles wat er was” van Hanna Bervoets, "Slaap zacht, Johnny Idaho" van Auke Huls, en "Het boek van wonderlijke nieuwe dingen" van Michel Faber. Overigens niet zo raar natuurlijk in een wereld die in zijn voegen kraakt vanwege het geweld van onder andere ISIS, onbeteugelbare vluchtelingenstromen, het gevaar van niet in te dammen virussen, de totaal uit de hand lopende balans tussen rijk en arm, bankencrises, klimaatverandering, enzovoorts.
Enfin; Nederland is van de kaart geveegd. Alles wat zich buiten de stadsgrenzen waagt verdampt of lost op. Dorrestein zal haar familie nooit meer zien.

Kinderen zijn de toekomst
In eerste instantie raken de voornamelijk vrouwelijke inwoners (de meeste mannen zijn als forens elders) compleet hysterisch. De in menig oog lelijkste en saaiste stad van Nederland - maar dat vindt Dorrestein niet! - verandert in een oorlogsgebied. Winkels worden geplunderd. Er is geen water. In de straten stapelt het vuil zich op. De temperatuur stijgt terwijl het amper regent. De zwaksten gaan het eerst dood aan cholera, tyfus en difterie. In het duister volvoeren sektes hun vreemde rites. De gevangenen breken uit en vestigen een waar schrikbewind; maar verliezen al gauw hun lol in het plegen van misdaden omdat er geen wet meer gehandhaafd wordt. Wat over is van het stadsbestuur (een handjevol pvv-ers en Jacob Kribbe, hoofd van de penitiaire inrichting) herpakt zich echter na een tijdje. Renate Dorrestein wordt in hun gelederen opgenomen als stadsschrijver: vandaar dat we dit verslag hebben. Gezamenlijk komen ze op het idee de inwoners voor hun veiligheid en emotionele welbevinden in te delen in kunstmatige families met als clanhoofd een gedetineerde, want volgens Jacob Kribbe gedragen mensen die ergens voor moeten zorgen zich beter dan zij die geen verantwoordelijkheden kennen. Ongeveer een derde van de criminelen voelt daar niets voor en trekt zich terug in een half afgebouwd kasteel. Heel af en toe komen ze tevoorschijn om vrouwen te roven. Al gauw wordt er niets meer van ze vernomen. Waarschijnlijk hebben ze elkaar om zeep geholpen. Terwijl Almere al maar verder verloedert worden de schaarse heren belaagt door het overschot aan dames. Desondanks worden er geen kinderen geboren. Er is welgeteld één kind in de stad: een jongetje, Dex, een door alle aandacht strontverwend ventje.

Gij zult gelukkig zijn
Sommige mensen worden in het boek apart gevolgd. Eén daarvan is de mooie Dennis, die op de vlucht is voor zijn zwangere vriendin, en toevallig de stad binnen is komen lopen op de dag dat de catastrofe zich voltrekt. Hij probeert in het reine te komen met de zelfmoord van zijn vader, een onderwerp dat een belangrijke rol speelt in Dorresteins oeuvre (haar zusje pleegde zelfmoord). Het laatste wat hij wil is eventueel depressieve genen doorgeven aan nageslacht. Eén van de mooiste fragmenten uit het boek komt van Jacob Kribbe die hem vertelt dat, ondanks alles, nooit iemand zich van kant heeft gemaakt in rampzalig Almere: “… Het heeft één groot voordeel om in een wereld te leven die niet perfect is: je hoeft zelf ook niet volmaakt te zijn. Hier heeft niemand het gevoel dat ie een loser is als ie ergens geen succes van weet te maken. Hier word je niet depressief als je de uitzondering bent die het niet redt, want niemand redt het hier. Hier hoef je je niet onmachtig te vergapen aan anderen die het wel voor elkaar hebben. Niemand eist hier van je dat je gelukkig bent, of je dromen waar maakt. De lat ligt lager, en dus hoef je je ook niet op te knopen als je faalt of tekortschiet…”. Voor het eerst kan Dennis afstand nemen en denken dat zijn persoonlijke problemen misschien wel de problemen van de wereld zijn.

Verlossing door het vrouwelijke
Heel bijzonder is dat er op een dag als een soort Mozes een babymeisje in een plastic tonnetje uit het Weerwater (een meer) wordt gevist. Waar komt ze vandaan? Wie is haar moeder? Zitten er misschien toch gaten in de mistwal waardoor ontsnapping mogelijk is? Dorrestein laat het allemaal open.
Ik moest denken aan de indrukwekkende studie "Apocalyps in de kunst. Ondergang als loutering?" waarin Sylvain de Bleeckere de ondergangsfilm ‘Melancholia’ (2011) van Lars von Trier analyseert. Daarin gaat het onder andere over Nietzsches visie op ‘de laatste mens’ die verschijnt als de zuivere consumptiemens - zie "Aldus sprak Zarathoestra". Een bruid wordt hartstikke depressief omdat alle mannen om haar heen eisen dat zij gelukkig is - ze hebben haar immers alle luxe gegeven die maar denkbaar is? Tot een immens landhuis met een golfbaan met 19 holes aan toe. De Bleeckere: “… Haar depressieve afwijzing ontspringt aan haar mentale afwijzing van die heersende, masculiene wil om ‘het grote geluk’ aan elkaar te etaleren…”. En even verder:
“… Tegelijkertijd, zo blijkt uit Von Triers ‘Melancholia’, verschijnt die vrouwelijke depressie als de barensweeën die uit de waardenapocalyps een nieuwe wereld voortbrengt. Iets analoogs gebeurt er in de nieuwtestamentische Apocalyps waar een vrouw, ‘bekleed met de zon, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd’, het teken brengt van de komende geboorte van een nieuw tijdperk (Op. 12:1,2)…”. Aan het eind van de film kijkt de bruid naar een enorme komeet die dichterbij komt, eruit ziet als een moederborst, en de kleine aarde opneemt als een tepel. Dorrestein laat, als de mannelijke wereld van succesvol zijn ten onder is gegaan, eveneens een meisje verschijnen die nieuwe hoop lijkt te brengen.
Het intrigerende is dat ook de christelijke theoloog-filosoof Willem J. Ouweneel, in navolging van de spraakmakende Amerikaanse kunsthistoricus Camille Paglia, denkt dat als de patriarchale maatschappij op zijn eindje loopt, de vrouwelijke geest van ‘de Grote Moeder’ het over zal nemen - zie "De zevende koningin". Ze zijn daar niet onverdeeld gelukkig over, de antieke Moedergodin heeft namelijk ook een zeer gewelddadige en wellustige kant (als je twee klachten hoort over de moderne media, zijn het juist deze). Paglia stelt bovendien dat, als vrouwen het voor het zeggen hebben, er niets nieuws uit handen komt. Ik zie daar evenwel weinig verkeerds in. Integendeel. Willen we de onvermijdelijke Apocalyps afwenden dan zullen we, volgens de biologen en hun vakgenoten, absoluut moeten consuminderen en de natuur rust en ruimte gunnen. Misschien was het joodse gebod in Leviticus 25 om om de zeven jaar een sabbatsjaar in te lassen zo gek nog niet. Maar ja, daar zijn we nu te laat mee, denk ik.
De rooms-katholieke abt C.J.A. Tholens, wiens "In de spiegel van de stilte. Meditaties rond de schepping" (1987) een pleidooi is voor de integratie van het christendom met de oosterse religies schreef in dit verband: “… Het is overduidelijk dat het archetype van de Maagd en Moeder onontbeerlijk wordt geacht door heel de geschiedenis als middelares in de transfiguratie van de chaos. Het is ons universeel-menselijke, religieuze bewustzijn dat in onze tijd de Vrouw en het vrouwelijke oproept om een rampzalige terugkeer in de chaos te verhinderen…”. En als we het dan toch over de Maagd-Moeder hebben; ik had er nog nooit van gehoord, maar bioloog Maarten ’t Hart schrijft in “Magdalena”: “… Een maagdelijke geboorte is overigens in theorie mogelijk. Een eicel kan, ook zonder door een zaadcel bevrucht te zijn, tot deling overgaan, bijvoorbeeld door een plotselinge verandering van de zuurgraad in de baarmoeder, en daarbij zou dan ook nog een verdubbeling van het chromosomenpaar kunnen optreden, want een haploïde mens is niet wel denkbaar. Er zijn berichten over vrouwen die een kind kregen en bij hoog en bij laag volhielden dat ze geen gemeenschap hadden gehad, en misschien dat dat in een enkel geval ook waar is geweest. Maar als een kind uit een maagd geboren wordt, is dat kind te allen tijde een meisje. Het y-chromosoom wordt door de vader geleverd. Een per ongeluk zelfstandig delende eicel heeft slechts x-chromosomen, dus een maagd kan uitsluitend een boreling voortbrengen van het vrouwelijk geslacht…”. Amazing!

Uiteindelijk stopt Dorrestein de blaadjes waarop ze haar verhaal heeft geschreven in een paar milieuonvriendelijke petflessen die ze in het Weerwater gooit. Zo is het naar ons toe komen drijven…

Uitgave: Podium B.V. – 2015, 301 blz., ISBN 978 905 759 712 1, € 19,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 14 mei 2015

De liefdesladder – Else-Marie van den Eerenbeemt


Subtitel: Over familie en nieuwe liefdes

Iemand gaf mij “De liefdesladder” van familietherapeut Else-Marie van den Eerenbeemt (’s-Hertogenbosch, 1946), een boek dat gaat over hoe het werkt en niet werkt binnen gezinnen, ter lezing. In sneltreinvaart worden tal van mogelijke scenario’s besproken. “De liefdesladder” werpt een verhelderend licht op diverse familiedrama’s die ik de afgelopen tijd in allerlei verhalen ben tegengekomen. Eigenlijk kun je aan ieder item wel een roman linken. Van den Eerenbeemt doet dat trouwens ook vaak: verwijzen naar literatuur.

Geven en nemen

Ik denk dat ik het er wel eens eerder over heb gehad: bijna elke roman gaat (ook) over de manier waarop een individu zich aanpast of niet aanpast aan een groep – zie bijvoorbeeld bij uitstek “De woongroep” van Franca Treur, “De menselijke smet” van Philip Roth en “De kamer” van Jonas Karlsson. Aan de ene kant willen we soevereine wezens zijn, aan de andere kant kunnen we niet zonder elkaar: “… Door de ander kan men zich onderscheiden en betekenis hebben als unieke persoon. Zonder de ‘ander’ is het ‘zelf’ niet bestaanbaar, niet autonoom. Wie zich afsluit van de ander ondervindt stagnatie in zijn persoonlijke groei. Vrij wordt iemand in wisselwerking met anderen, in het zoeken naar balans in geven en ontvangen en ontvangen en geven, in verdiensten en verplichtingen en wederzijdse verantwoordelijkheid…”. De omgeving, de clan, de familie, waar je deel van uitmaakt kan je verstikken, maar ook juist een boost geven op de weg naar vrijheid en geluk. Anderen maken je tot wie je bent (‘Ich werde am Du’ – Martin Buber).
Van den Eerenbeemt baseert zich op het werk van haar opleider en inspirator, de Hongaarse psychiater Ivan Boszormenyi-Nagy (1920-2007), die de zogeheten ‘contextuele therapie’ ontwikkelde. Daarin gaat het vooral om het evenwicht tussen geven en nemen. Volgens hem wordt er met gezinstherapie veel meer bereikt dan met individuele therapie, omdat ieder mens nu eenmaal altijd in relationele verbanden leeft. Geef je te veel en ontvang je te weinig, of andersom, dan gaat het fout. Tenminste: als dat onrechtvaardig aanvoelt. Van den Eerenbeemt voegt daar het beeld van een ladder aan toe. De staanders staan voor de verticale relatie met je (voor-)ouders. Je kiest ze niet en ze blijven voor altijd je ouders (het idee dat je pas volwassen bent als je je familie bent ontgroeid, zoals sommige mensen denken, is dan ook complete onzin). De traptreden staan voor de horizontale relatie met vrienden en partners. Je kiest ze wel en ze kunnen komen en gaan. De relatie met andere familieleden, zoals broers en zussen, zitten daar een beetje tussenin, en worden daarom diagonaal genoemd. Vervolgens gaat het er dan natuurlijk om hoe het een en ander elkaar beïnvloedt.

Over loyaliteit
Contextuele therapie draait vaak om het doorbreken van vicieuze cirkels. Elk kind – en dus ook elke volwassene – is in wezen voor honderd procent loyaal aan zijn ouders. Als ouders in hun jeugd verwaarloosd zijn, geven ze de rekening door aan hun kinderen: ze verwachten van hen alle liefde die ze tekort zijn gekomen. Kinderen voelen die honger, geven alles wat ze hebben, maar hun vader of moeder is onverzadigbaar (zie b.v. “Een gegeven leven” van Hanneloes Pen). Wat deze kinderen tekort zijn gekomen zullen ze op hun beurt weer bij hun eigen kinderen zoeken, en zo gaat het maar door, soms generaties lang, vertelt Van den Eerenbeemt. Als een kind op de een of andere manier, bijvoorbeeld vanwege een scheiding, geen loyaliteit mag tonen aan een van de ouders, gaat deze ondergronds. Hoe ingrijpend een scheiding trouwens is voor kinderen blijkt wel uit het feit dat de meesten er zo’n dertig (!) jaar voor nodig hebben om daar op een evenwichtige manier op terug te kijken. Als kinderen moeten kiezen tussen wonen bij een vader of wonen bij een moeder, kiezen ze vaak voor de ouder die hun zorg het hardst nodig heeft. Gelukkig is zorgen niet alleen maar ‘geven’; zorgen is ook ‘ontvangen’. Het bevestigt je in je bestaan. Je groeit er van. Verticale loyaliteitsbanden winnen het altijd en in de onmogelijkste situaties van horizontale loyaliteitsbanden (zie bijvoorbeeld “Magdalena” van Maarten ’t Hart, waarin de schrijver vertelt hoe hij stiekem een afspraak maakt met zijn moeder, omdat haar tweede man hem niet wil zien). Vandaar ook die knallende ruzies op momenten dat er geen vuiltje aan de lucht lijkt. Een breuk met je ouders blokkeert enorm. Contact, hoe schamel ook, bevrijdt altijd. Soms hebben ouders verschrikkelijke dingen gedaan. Het gaat er dan ook niet om dat ouders van alle schuld moeten worden vrijgepleit, maar wel om er achter te komen hoe ze werden die ze waren: en dat is leren de dingen in hun context te zien. Begrip brengt misschien geen vergeving, maar wel verzoening.
Een grote plaats ruimt Van den Eerenbeemt in voor het thema ‘mantelzorg’, dat inmiddels actueler is dan ooit.

Bevestigend leven
Heel herkenbaar schrijft Van den Eerenbeemt over de solidariteit en rivaliteit tussen broers en zussen. Het een heeft niets met het ander te maken. Het hoogste doel in de kinderjaren is de liefde van je ouders verwerven en behouden. Je wilt gezien worden en ook nog eens als het even kan de liefste en de beste zijn. Daar komt een hoop gedoe uit voort. Het maakt ook nogal wat uit de hoeveelste je bent in de rij: de oudste, de jongste, de enige…
Over puberliefde: ouders die vrienden of vriendinnen van hun kinderen afkammen, drijven hen juist in elkaars armen. Leuke tip: “… Overstelp die ‘verkeerde’ vriendjes met gastvrijheid en de kans is groot dat ze wegblijven: geschrokken van zoveel warmte en aandacht!...”.
Verder veel oog voor de werking van het zogenaamde persoonlijke ‘erfgoed’: dat wat je meekrijgt aan (emotionele) kosten en baten door je familieachtergrond, familiemythen en -geheimen, samengestelde gezinnen, de ‘kouwe kant’, samen oud worden oftewel ‘samen rimpelen’ - zoals Van den Eerenbeemt dat noemt, familiefeesten, rouw en erfeniskwesties; alles aangevuld met diverse Libelle-enquetes.
Lange tijd is er in onze samenleving, niet in het laatst door therapeuten, veel nadruk gelegd op het sterk en weerbaar maken van mensen (assertiviteit), onder het motto ‘kies voor jezelf’. Maar we komen daar gedeeltelijk van terug omdat de keerzijde vaak ondraaglijke eenzaamheid is. Mensen zoeken verbondenheid. Mensen ‘zijn’ relatie. Wat mij opviel is dat in de vele voorbeeldsituaties die Van den Eerenbeemt geeft emotionele tekorten bijna altijd en tot op hoge leeftijd in balans zijn te brengen door erkenning en bevestiging; een methode die ook bepleit wordt door dr. A. Terruwe, waar ik eerder over schreef. Kinderen krijgen vleugels, als ouders trots op ze zijn, zegt Van den Eerenbeemt. Misschien zouden we dus bewust wat meer ‘bevestigend’ moeten proberen te leven!
Voor verdere bestudering van de theoretische achtergrond van de contextuele benadering: "Balans in beweging" van Else-Marie van den Eerenbeemt en Ammy van Heusden en "Tussen geven en nemen" van I. Boszormenyi-Nagy en B. Krasner.

Uitgave: De Arbeiderspers – 2013, 230 blz., ISBN 978 902 957 776 2, € 18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 5 mei 2015

Magdalena – Maarten ’t Hart


Na een monument voor een vader (zie mijn vorige blog), nu een monument voor een moeder. Ik val met mijn stelling maar gelijk met de deur in huis: sommige auteurs kunnen beter praten dan schrijven. Ik vind de uitzendingen waarin Maarten ’t Hart vertelt over zijn antichristelijke moederroman “Magdalena” veel leuker dan het boek zelf (“Eeuwigh gaat voor Oogenblick”, “De Wereld Draait Door”, “Tros Radio Nieuwsshow”). Ik kom momenteel op elke hoek van de straat een billboard tegen waarop “Magdalena” wordt aangeprezen als hèt ultieme Moederdag kado. Zelden wordt een roman met zoveel tamtam omgeven. Je ontkomt bijna niet aan lezing. En het is waar: ik heb me in het begin van het boek tranen gelachen. Vooral omdat het zo herkenbaar is - ik heb hele stukken voorgelezen aan mijn man. Maar gaandeweg zakt het verhaal als een pudding in elkaar. En dan ook nog een aangebrande. Het lijkt wel dat wanneer je in Nederland als schrijver eenmaal een naam hebt, zo’n beetje alles wordt geslikt. Dat zal onze calvinistische volksaard wel zijn: Magdalena vindt het ook al nergens voor nodig om lekker te koken en lekker te eten. Dat komt later in de hemel wel. Voor ‘hetzelfde geld’, om maar eens mee te gaan in de zuinige atmosfeer van Maarten ’t Hart - zijn moeder neemt een thermoskan met koffie en haar eigen boterhammen mee als ze bij hem op bezoek gaat - verdiep je je in “Een goede zoon” van Boudewijn Smid. Zelfde thema: een prachtige, aanbeden, edoch knotsgekke en godsdienstgestoorde moeder. Of in “Vurige tong” van Ann De Craemer, ook een roman over geloofsafval. Verhalen die zoveel dieper en gevoeliger en intenser en rijker zijn. Maar ja, hun namen hé?! “Wat de boer niet kent vreet hij niet”.

Goesting

Maarten ’t Hart begint met te verkondigen dat hij zielsveel van zijn moeder heeft gehouden (ze overleed in 2012 op 92-jarige leeftijd): “… zoveel zelfs dat ik, toch tamelijk uniek in geval van een jongen, alles wat zij deed, breien, haken, borduren, naaien, wassen, strijken, koken, ook wilde leren en ook wilde doen, en die liefde is nooit overgegaan, in weerwil van alles wat ik heb meegemaakt…”. Dat is maar goed ook, want in de rest van het verhaal proef ik daar niets van. Ze ging gebukt onder het absurde idee dat zijn vader voortdurend vreemdging. Als ze hem koffie gaat brengen op het kerkhof waar hij doodgraver is, denkt ze op een gegeven moment zelfs dat hij een ‘mokkel’ in een leeg graf heeft verborgen. Met fiets en al. Terwijl hij geen enkele belangstelling voor vrouwen had. “… Je moeder maakt me dood…”, heeft zijn vader ooit huilend tegen Maarten gezegd. Hij stierf inderdaad betrekkelijk jong. Hij werd zesenvijftig.
Door zijn oma op te voeren brengt Maarten ’t Hart ons op de hoogte van zijn voorgeschiedenis. Ze was gewoon aan één stuk door te ratelen; het maakte niet uit waar ze zat of wie er luisterde (die drang tot anekdotes-vertellen heeft hij dus niet van een vreemde). Het meest indrukwekkende detail is wel het verhaal over een doodarm bet-over-achter-gezinshoofd met vierentwintig (!) kinderen, jawel, waarvan er elf in leven bleven - gelukkig maar, hoe had hij ze anders allemaal moeten voeden - en van weliswaar twee vrouwen; maar toch. Het verhaal over zijn “… goesting, altijd maar goesting…” is vermaard. “… Vurig als een winterkoninkje in de rui…” rende hij iedere middag na het eten een stuk of zes, zeven rondjes, “… het kunnen er ook wel acht geweest zijn…”, om de tafel, teneinde zijn vrouw te kunnen grijpen, om haar daarna als een ware neanderthaler het trapje naar de zolder op te sjorren, waarna de kinderen luisterden naar de wonderlijke geluiden die dan begonnen. Tsja; volgens Maarten ’t Hart werd er vroeger helemaal nooit over seks gepraat. Waarschijnlijk was dat ook nergens voor nodig.

Schijtlaarzenmentaliteit
Zijn moeder was trouwens ook doodsbang voor dieren. Zijn vader juist niet. Met één woeste blik liet hij honden met de staart tussen hun benen jankend wegkruipen en bracht hij onhandelbare hengsten in het gareel. Maarten zegt dat hij de schijtlaarzenmentaliteit van zijn moeder heeft.
Hij vertelt dat ze ontzettend goed kon leren; ze haalde altijd vieren en vijven. Even dacht ik dat ik met zijn ongeëvenaard sarcasme van doen had, maar een eind verderop in het boek wordt duidelijk dat een vijf het hoogste cijfer was dat Magdalena indertijd op school kon halen.
En misschien wel het wonderlijkste verhaal: zijn moeder herstelde binnen een mum van tijd van tbc door elke dag een halve liter petroleum te drinken. Op advies van een zogenaamde ‘piskijker’- echt waar!
Zijn vader en moeder waren allebei van huis uit gereformeerd, maar vertegenwoordigden wel een verschillende ligging: “… Mijn vader sympathiseerde met de zwartste kant van het gereformeerdendom. Hij hield van zware dominees, van bonders, van hel en verdoemenis predikende kanselredenaars zoals dominee Venema van de Christelijk Gereformeerde Kerk te Maassluis, die je klip-en-klaar te kennen gaf dat je geen enkele kans maakte om tot de uitverkorenen te behoren. Mijn moeder moest niets van dat soort zwartkijkers hebben. Ze was voorstander van een blij geloof, je moest de hele dag door in juichstemming verkeren omdat je verlost was door de Here Jezus en gewassen in zijn dierbaar bloed…”. Ik heb de foto’s van zijn ouders achterin het boek zitten bestuderen. Het lijkt erop dat ze het geloof kozen dat ze misschien onbewust het hardst nodig hadden. Zijn moeder kijkt zo treurig; ze kon vast wel wat verheffende juichprediking gebruiken. Daarentegen spat de levenslust uit de ogen van zijn vader. Zijn flaporen staan zo’n eind van zijn hoofd, dat het lijkt alsof hij niets wil missen van wat er om hem heen gebeurt. Een geloof dat hem een beetje dimde, deed hem vast geen kwaad.

Laat dan zien, dat bloed
Een feest van herkenning zijn voor mij de geromantiseerde jongensboeken die Maarten ’t Hart confronteerden met de Tweede Wereldoorlog. Ik heb ze ook allemaal op de christelijke school gelezen: “Van Hollandse jongens in de Duitse tijd” van Aart Romijn, "Engelandvaarders" van K. Norel, "Met paarden door de nacht" en "Zwarte Tinus, de verliezer" van J.W. Ooms, de "Reis door de nacht"cyclus van Anne de Vries, "Snuf de hond" van Piet Prins en later zijn "Daan en Sietze"serie. Hij vertelt over de buitengewone aandacht die de Tachtigjarige Oorlog op school ten deel viel. Wat wil je: de protestanten tegen de katholieken – bij ons was dat niet anders. Zijn moeder had trouwens geen enkele fiducie met de Joden: zij hadden de dood in de gaskamers en concentratiekampen over zich afgeroepen omdat ze de Here hadden gekruisigd. Ze hadden zelf geroepen: zijn bloed kome over ons en onze kinderen. Gelukkig dachten ze er daar bij ons thuis een beetje anders over, maar toen waren we ook alweer bijna een generatie verder en bovendien waren wij maar ‘hervormd op grote wielen’, zoals Maarten ’t Hart dat noemt.
Buitengewoon leuk vertelt hij hoe zijn moeder patronen knipte uit de “Marion” en jurken naaide op een trapnaaimachine (ik ben een jaar of twintig jonger dan Maarten ’t Hart, dus bij ons gingen dat soort dingen elektrisch). Als zijn moeder haar mond vol spelden had, ging hij oervervelend doen. Ik had een tante die precies hetzelfde deed, en een neefje die net zo’n etterbak was. “… Je haalt het bloed onder mijn nagels vandaan…”, riep Magdalena als de spelden vantussen haar lippen waren. Maarten: “… Laat dan zien, dat bloed…”.
Imponerend zijn de ervaringen met zijn moeder die zich bij gebrek aan een badkamer ‘s morgens verzorgt en aankleedt in de keuken, terwijl Maarten ademloos toekijkt. Mijn moeder deed dat ook. We hadden al wel een douche, maar daar was het in de winter steenkoud – tegen de tijd dat het verwarmingskacheltje zijn werk deed was de halve dag om. Ik kan niet zeggen dat mijn moeder bij mij dezelfde erotische gevoelens opriep als bij Maarten. Ik maakte mij eerder zorgen over wanneer het zo laat was dat ik me ook in zo’n verstikkend corset zou moeten hijsen waaraan van die delicate nylonkousen vastgehaakt moesten worden. Als er een drukknoopje aan de jarretels ontbrak beval mijn moeder mij een plaatsvervangend dubbeltje op te zoeken. In de rommella. Onder het aanrecht.

Logistieke problemen
Zijn rigide, met Bijbelteksten chanterende en manipulerende, en vaak (mits er een publiek was) geluidloos tranen met tuiten huilende moeder, gaat de Schrift met een bijna autistische rechtzinnigheid te lijf. Maarten ’t Hart doet niet voor haar onder. In een hilarisch hoofdstuk zet hij uiteen waarom het verhaal over de ark van Noach niet klopt. De logistieke problemen zijn immens. Hij gaat naar de kade, en ziet dat het ongeveer twintig seconden duurt voordat er een koe is ingeladen. Hij pakt een zakhorloge en een duimstok, en komt erachter dat een slak er zes minuten over doet om een halve meter vooruit te komen. Hij slaat aan het rekenen en concludeert dat, als je twee miljoen diersoorten (want zoveel zijn er, plus minus) in een ark moet laden, je daar ruim negenhonderd werkdagen voor nodig hebt, dus zeg maar drie jaar! En wat te denken van alle insecten en kleine knaagdieren die de drie jaar niet eens halen? Niet dat zijn moeder ook maar een moment onder de indruk is van Maarten’s halsstarrige argumentaties; voor zijn moeder is God een ti-ta-tovenaar die met één knip van zijn almachtige vingers alles kan bewerkstelligen wat van node is. Ik ging vanzelf de tekst ook weer eens nalezen, en aangestoken door zijn letterlijkheid dacht ik: misschien wordt er wel bedoeld dat er zeven mannetjes en zeven vrouwtjes van de reine dieren mee mogen in de ark, dat zijn er veertien, en twee stuks van de onreine dieren, dat zijn er vier, en van de vogels zeven mannetjes en zeven vrouwtjes, dat zijn er weer veertien, dus bij elkaar zijn dat er dan dus tweeëndertig. Misschien is het al die duizenden jaren vóór ons wel helemaal verkeerd gelezen (en dan komt daar anno 2015 ene Evelien de Nooijer; afijn...). Misschien zaten er maar tweeëndertig dieren in de ark! Nou, dat zou nog wel te doen zijn geweest, toch?

Heidelbergse Catechismus
Maarten ’t Hart blijft maar aan de gang over tegenstrijdige en bizarre zaken in de Bijbel: de sprekende slang in het paradijs, de vurige wagen die de profeet Elia van de aarde weghaalt, de walvis die Jona opslokt, de datering van de vier evangeliën. Alsof hij de enige is die daar ooit over heeft nagedacht. Na honderd bladzijden begint hij in herhaling te vallen, en worden zijn teksten minder opzienbarend en zelfs nogal flauw. Bidden is ‘ijselijk geleuter’, geloven is ‘bezopen luchtfietserij’, dominees zijn ‘colporteurs van bizarre lulkoek’. Zo kun je er over denken, natuurlijk. Het merkwaardige is dat zijn verhaal bijna exemplarisch wordt voor een citaat over predikheren dat hij Constantijn Huygens in de mond legt: “… De meesten zwerven zomaar rond, en, als waren zij hun roer kwijt, dobberen zij op goed geluk rond op de golven hunner opkomende gedachten, zodat zij zelf, naar ik meen, niet gemakkelijk kunnen bepalen, waarmee ze begonnen zijn en hoe ze zullen eindigen…”. Uiteindelijk eindigt het boek met de opmerking dat in het protestantse belijdenisgeschrift “De Heidelbergse Catechismus” de “Apostolische Geloofsbelijdenis” en het “Onze Vader” woord voor woord worden besproken, en dat hij dat dus ook gaat doen. Wat dat met zijn moeder te maken heeft mag Joost weten. Ik citeer:
“… ‘Want van U is het koninkrijk,’
Weer dat mallotige koninkrijk, dat bij nader inzien een dictatuur blijkt te zijn.
‘en de kracht,’
Zou er enigszins gespecificeerd kunnen worden om welke kracht het hier gaat? Dommekracht misschien?
‘en de heerlijkheid’
weer zo’n lummelige term waarbij je je niets kunt voorstellen
‘tot in eeuwigheid, amen.’
Stel je toch voor, eeuwigheid, dus grenzeloze, onophoudelijke, eeuwige verveling. Vissen tot je erbij neervalt. Verschrikkelijk…”
.
En met dat ‘bizarre, hopeloze, zwaar overschatte, belabberde onzingebed’ is de moeder van Maarten ’t Hart dan dood en begraven.
Zo kan ik ook een boek vol maken.

Verschil moet er zijn
Ik weet het niet, hoor. Van dit soort rationele retoriek, waar Maarten t’ Hart blijkbaar bij zweert, zou je van de weeromstuit weer naar de alomtegenwoordige God en Vader gaan verlangen. Ik vind het niveautje nul. Als Geert Wilders hetzelfde in verband met de islam uitkraamt krijgt hij direct politiek correct Nederland over zich heen, en vliegen tegenwoordig de kogels zo ongeveer om zijn kop, wat nu ook weer niet hoeft, natuurlijk.
Waarom de heilige schriften van anderen belachelijk maken? Er moet verschil zijn tussen literatuur en de mentaliteit op sites als GeenStijl. Ik vind het buitengewoon kinderachtig en bijna zielig dat een bejaarde, algemeen gewaardeerde schrijver van het kaliber Maarten ’t Hart, zich met dit soort geneuzel omlaag haalt. Als ik een boek over Schriftkritiek wil lezen pak ik wel wat anders. Degenen die menen dat Maarten ’t Hart de definitieve waarheid over “De Heidelbergse Catechismus” heeft uitgesproken verwijs ik graag naar de videopresentaties, op internet, betreffende de lezingen die professor dr. Willem Ouweneel daar momenteel over houdt, en die in ieder geval aantonen dat er heel wat meer achter en in dit oude kerkelijke leerboek uit 1563 (waar hebben we het over...) steekt dan Maarten t’ Hart doet geloven. Als je dan toch een actuele moederroman wil lezen zou ik voor “Ik kom terug” van Adriaan van Dis gaan. Hij werd ook nooit over de bol gestreken, en zijn vader sloeg eveneens, maar in een passage (waarin hij zijn moeder naar de wc helpt) als “… ‘Je mag me zo niet zien. Een zoon mag zijn moeder zo niet zien.’ ‘Ik heb ook een pens waar ik me voor schaam.’ En toen huilde ik maar mee. Om het vertrouwen. We schikten een verse luier en hesen haar broek weer op…”, ligt meer gevoel dan in het hele boek van Maarten ’t Hart. Laatstgenoemde laat je wel lachen, maar echt niet janken.
Nu maar afwachten wat de derde grote schrijver, Arnon Grunberg, van zijn beloofde moederboek brouwt.

Quad scripsi scripsi ...

Uitgave: De Arbeiderspers – 2015, 224 blz., ISBN 978 902 953 855 8, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier