Menu

woensdag 31 juli 2019

Leven door de Geest – Francis Schaeffer


Ik vind het leuk om oude boeken uit de sloot te halen. Daar is de zomer een goede tijd voor. Het viel mij op dat christelijke denkers die jong waren in de tijd van de hippies en de existentialisten (Sartre en Camus enzo), waaronder Philip Troost (zie mijn blog over “Energie van de Geest”), bijna altijd zeggen beïnvloed te zijn door het werk van Francis A. Schaeffer (1912 – 1984): een Amerikaanse theoloog en filosoof. Na tien jaar predikant (Presbyteraans) te zijn geweest in de Verenigde Staten startte hij samen met zijn vrouw, Edith, een leefgemeenschap in Zwitserland: L’ Abri. Daar werden veel jongeren opgevangen die het moeilijk hadden met zichzelf. In Nederland bestaat een dependance die nog steeds actief is: zie hier. Philip Troost heeft er ook een jaar doorgebracht en noemt in zijn boek expliciet de titel “Leven door de Geest”. Tijd dat ik het ook eens las.

Radicale liefde

Schaeffer schrijft in zijn voorwoord dat hij in 1951 en 1952 een geestelijke crisis doormaakte. Dat noopte hem zijn geloof opnieuw te overdenken. De conclusies die hij daaruit trok resulteerden in “Leven door de Geest”. Het werd uitgegeven in 1972. Het taalgebruik is daar ook naar. In de cultuur van toen stonden andere dingen in de kijker dan nu. Met deze context in het achterhoofd is het boek nog steeds de moeite van het lezen waard. Het eerste waar Schaeffer mee begint is de manier waarop wij christen worden. Dat is niet “… om maar een poging te doen om christelijk te leven, ook niet door te hopen op een of andere religieuze ervaring, maar door eenvoudig Christus aan te nemen als Zaligmaker…”. En even verder: “… Jezus sprak daarvoor een volstrekt exclusief woord: ‘Niemand komt tot de Vader dan door Mij’…”. God is van een andere orde dan wij. Nietige, onvolmaakte, zondige mensen blijven nergens meer ten overstaan van Zijn heiligheid. Jezus maakte contact tussen God en mensen mogelijk door het onbevattelijke gebeuren van zijn lijden, sterven, opstanding en hemelvaart. Individueel en persoonlijk. Om in de sfeer van energie van Philip Troost te blijven (zie hier): het is te vergelijken met het steken van een stekker in een stopcontact. Als er niets gebeurt verneem je ook niets, maar als er wel wat gebeurt: nou… De Bijbel beschrijft deze ervaring onder andere met de term ‘wedergeboorte’. Veel mensen kwamen naar Schaeffer met de vraag wat er na de ‘wedergeboorte’ van hen werd verwacht, vertelt hij. En het idee is dan dat er wordt gewerkt met een lijstje van taboes. Dit mag niet en dat mag niet (let wel: het zijn de hoogtijdagen van Jan Wolkers en Maarten ’t Hart). Nu is het inderdaad zo dat het evangelie duidelijk maakt dat je door je te houden aan allerlei van buiten af opgelegde wetjes en regeltjes en goede werken de hemel niet kunt verdienen. Maar, zegt Schaeffer, en dat heeft hij heel móói gezegd vind ik, als we alle beperkende lijstjes van verouderde en dode verboden overboord zetten komt daar niet een bandeloos en libertijns leven voor in de plaats, maar de wet van de radicale liefde. Christelijke wetjes en regeltjes gaan nooit tegen de liefde in – zie de Tien Geboden. Althans: zouden daar nooit tegen in moeten gaan. Als dat wel zo is kun je je afvragen of ze wel christelijk zijn. Volgens Schaeffer is het tegenovergestelde van liefde: afgunst. Welk gebod van de Tien Geboden ook wordt overtreden, in eerste instantie begint dat altijd met het tiende: gij zult niet begeren. Ik vind het wel opmerkelijk dat in het boeddhisme begeerte/afgunst ook als de oorzaak van lijden wordt gezien.

Het christelijke leven loopt niet op eigen energie
Vervolgens werkt Schaeffer het gebod ‘God lief te hebben boven alles en de naaste als jezelf’ verder uit. De konsekwentie van God liefhebben boven alles is ‘vrede hebben met’ God: ‘zonde’ is in feite opstand tegen God. God belooft dat voor een christen alle dingen die hem overkomen ‘medewerken ten goede’. Daaruit volgt dat een christen onder alle omstandigheden kan danken. Dat is het peil waarop een christen zou moeten leven. De Geest van God is in wezen niet iets uitwendigs: “… het zit van binnen, het zit diep…”. En even verder: “… Het ware christelijke leven bestaat niet in uiterlijk vertoon, het is niet iets wat alleen maar leeft in gedachten, het is niet in de grond negatief, het kent geen haat tegen het leven, waartoe we zo licht komen als we wanhopig zijn of psychologisch in de knoop komen. Het christelijke ‘nee’ is niet negatief in de zin van nihilistisch. Er is een zuiver Bijbels ‘nee’, maar het christelijke leven eindigt daar niet mee…”. Er is ook een ‘ja’: “… Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing…”. De Bijbel gebruikt daarbij de zware termen ‘sterven aan jezelf’ om op te staan in een ‘nieuw en godzalig leven’. Misschien zijn dat inderdaad de sterke woorden waarmee je ook maar bij benadering kunt zeggen wat er gebeurt. Eigenlijk is deze innerlijke transformatie wat mij betreft nog het beste omschreven door mensen die een bijna-dood-ervaring hebben ondergaan: zie hier. Hun perspectief is meestal totaal veranderd. Geen wonder: ze zijn bijna letterlijk gestorven aan zichzelf. Schaeffer legt aan de hand van allerlei teksten van Paulus (zie bijvoorbeeld Romeinen 6:3-4) dan ook uit dat “… God ons zegt dat we leven moeten alsof we gestorven waren, naar de hemel waren gegaan, de waarheid hadden aanschouwd, en toen weer teruggekeerd naar de wereld…”. Met Christus die door middel van de Heilige Geest leeft in ons hart (zie Galaten 2:20): “… Christelijke mystiek betekent: geloofs- en levensgemeenschap met Christus…”. Evenals Troost schrijft Schaeffer in termen van energie: “… Het christelijk leven loopt niet op onze eigen energie…”.

Geloven in het bovennatuurlijke
Schaeffer legt de nadruk op de werkelijkheid van een bovennatuurlijke wereld die in normale omstandigheden onzichtbaar is voor ons. Een christen gelooft daar niet alleen in. Hij lééft daar ook in: “… Het boven-natuurlijke en alles wat er bij behoort is deel van ons aards bestaan. De verheerlijking op de berg spreekt in dit opzicht duidelijke taal…”. In deze onzichtbare werkelijkheid heerst een strijd tussen goede en kwade machten. Zie bijvoorbeeld het verhaal over Elia die, omringd door vijanden, bad of de ogen van zijn bediende geopend mochten worden om te zien wat er al was: vurige paarden en wagens die hen beschermden (2 Koningen 6:16-17). “… Het boven-natuurlijke wordt altijd benadrukt als iets dat met ons is, om ons heen…”. Kijk maar naar de Emmaüsgangers waarover Lukas schrijft: “… ‘En hun ogen werden geopend, en zij herkenden Hem; en Hij verdween uit hun midden’. Als we dit letterlijk vertalen staat er: ‘En Hij hield op van hen gezien te worden’. Lukas zegt dus niet dat Hij er niet meer was, maar dat zij Hem niet langer zágen…”. In de tijd van Schaeffer was het materialisme het een en al. Ik denk dat anno 2019 het onzichtbare veel voorstelbaarder is, nu we gewend zijn aan fenomenen als de kwantumfysica en dat soort zaken. Schaeffer: “… En de rijkdom van deze christelijke werkelijkheid, in tegenstelling met de koude existentiële ervaring of ook de oosterse religieuze ervaringen is, dat wij deze werkelijkheid kunnen beleven terwijl wij alle intellectuele ramen en deuren wijd open houden…”. Volgens Schaeffer is het dan ook niet de bedoeling dat christenen een stel morele principes naleven, maar te demonstreren dat God écht bestaat. Schaeffer gaat diep in op de tegengestelde krachten die in ons innerlijk leven. De Bijbel stelt constant de duisternis tegenover het licht. Zie bijvoorbeeld ook de boom van kennis van goed en kwaad. Of Hooglied 8: sterk als de dood is de liefde. En Paulus' referaat over dat hij steeds het goede wat hij wil niet doet, maar het kwade. Veel denkers hebben hetzelfde opgemerkt; zie bijvoorbeeld Karen Armstrong in “Compassie”, Paul Verhaeghe in “Identiteit”, Esther Perel in “Erotische intelligentie” en Riekje Boswijk-Hummel in “De reis van het gewaarzijn”. Paulus zegt dan ook dat geloven een ‘verandering’ dan wel ‘vernieuwing’ van het dénken is.

Het onvolmaakte aanvaarden

Schaeffer wijst er met nadruk op dat vanwege de zondeval in het paradijs het leven onvolmaakt is. Het is realistisch dat te onderkennen. Volgens hem stranden heel veel huwelijken en lopen echtgenoten bij elkaar weg omdat mensen weigeren met minder genoegen te nemen dan wat ze zich romantisch hebben voorgesteld als een mogelijkheid: “… Ze verwoesten iets wat werkelijk mogelijk en diep-bevredigend had kunnen zijn allen maar omdat zij in hun trots te hoog grijpen - het volmaakte – en zij weigeren een goed huwelijk te hebben als het niet volmaakt is…”. Schaeffer: “… Het kan echt, en goed, en prachtig zijn, ook al is het niet volmaakt…”. En even verder: “… in de periode tussen de zondeval en de Wederkomst kunnen wij niet de eis stellen: volmaaktheid of niets, want als wij dat doen komen we bij ‘niets’ terecht. Deze regel geldt voor elk terrein van het leven...”. Schaeffer: “… De veelvuldige echtscheidingen komen voort uit het feit dat men in menselijke verhoudingen iets zoekt wat er niet te vinden is. Waarom trouwen mensen nog, als zij die band toch weer verbreken in echtscheiding? Waarom hebben zij niet gewoon een liefdes-affaire zonder huwelijk? Omdat zij op zoek zijn naar een totale vervulling van hun diepst verlangen. Ze zoeken dat in het huwelijk, maar zij vinden het nooit. Je kunt dorst niet stillen door zand te slikken. De man is niet God en de vrouw is ook niet God…”. En even verder: “… Wij zijn eindige en beperkte mensen, en daarom verwachten wij niet volmaakte bevrediging in elkaar, of in enige menselijke relatie, met inbegrip van het huwelijk. Volmaakte bevrediging is alleen te vinden in onze verhouding tot God…”. We kunnen te hoog grijpen: we zijn God niet. Maar ook te laag: we zijn meer dan dieren of dingen. Schaeffer: “… De moeilijkheid met menselijke verhoudingen is, dat de mens zonder God zich niet bewust is dat alle mensen zondig zijn…”. Het zijn niet alleen de anderen die onvolmaakt zijn, wij zijn zelf ook onvolmaakt. Wij zijn niet het centrum van de wereld. Dat is God, waar wij als satellieten omheen draaien. Zoals de aarde om de zon (een denkbeeld waar Galileo Galilei destijds trouwens door de kerk om werd verketterd). Het is of ik Dirk De Wachter hoor.

Zelfvervreemding
Omdat de verhouding tussen God en de gelovige persoonlijk is moeten de contacten met anderen ook persoonlijk zijn: “…Het is heel vaak de zonde van de kerk geweest dat dit persoonlijke element zoek was…”. Dat is de essentie van het ‘je naaste liefhebben als jezelf’. De mens moet gezien worden “… als een individu, en het einddoel van onze bemoeienis met hem moet in het persoonlijke vlak liggen…”. Schaeffer: “… Om het anders te zeggen: de christen moet een demonstratie zijn van het feit dat God bestaat. Maar als wij als gelovigen individueel, of als kerk, de mensen benaderen op een niveau dat lager ligt dan het persoonlijke, waaruit blijkt dan, dat wij geloven in een God die persoonlijk is?...”. En even verder: “… Liefdeloosheid is als een oceaan zonder stranden, want het is wat God niet is. En uiteindelijk zal niet alleen de naaste daarin verdrinken, maar ikzelf ook…”. Schaeffer: “… Wij kunnen niet met klompen over onze naaste heenlopen, en dan verwachten dat onze verhouding tot God levend en vertroostend zal blijven…”. Dan verloochen ik wat ik zeg te geloven. Als wij onze vervulling in God vinden “… wordt de communicatie met mensen iets prachtigs…”. Schaeffer schreef in een tijd die gebukt ging onder ‘zelfvervreemding’: “… Onze generatie wordt zich er meer en meer bewust van dat de mens niet is wat hij zou moeten zijn. We zien dat in de kunst, in muziek, in de filosofie, in toneel, waar je ook maar kijkt…”. De kerk zou een gemeenschap moeten zijn waar deze vervreemding opgeheven wordt: “… Elke generatie moet in staat zijn om naar de kerk van haar tijd te zien, en daar het bewijs te vinden niet alleen maar van een hersteld contact met God – hoewel dat het eerste en het voornaamste – niet alleen maar van harmonie in de mens zelf – hoewel deze van beslissende betekenis is – maar ook van persoonlijk contact tussen mens en mens, in de kerk…”. Op de vraag of wij anderen kunnen leren geloven: “… Dit wordt mij vaak gevraagd, en ik geef dan als antwoord: Ja, je kunt anderen leren geloven, maar dan alleen door zelf een levend voorbeeld te zijn. Als een abstractie kun je het niemand aanpraten. Geloof moet getóónd worden…”. Als ons voorbeeld geen leer-model is van geloof, dan werkt onze actie zelfs destructief, zegt hij. Nou, dat hebben we maar al te vaak gezien in het verleden, natuurlijk.

Uitgave: Buiten & Schipperheijn – 1973, vertaling P.H. Pellicaan, 194 blz., ISBN 978 906 064 199 6
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 25 juli 2019

Orlando – Virginia Woolf


Subtitel: Een biografie

In “Frankusstein” zegt een personage van Jeanette Winterson (zie mijn vorige blog) dat “Orlando” van Virginia Woolf - uit 1928 - de eerste ‘transroman’ was; wat mij wel nieuwsgierig maakte. Ik had nog nooit wat ván Virginia Woolf gelezen. Wel het nodige óver haar: zie “Vanessa & Virginia” van Susan Sellers en “Naar de rivier” van Olivia Laing. Het verhaal is gebaseerd op het leven van een, zeker in die tijd, vrijgevochten literaire vriendin: Vita Sackville-West. Vita had - hoewel, en zelfs gelukkig, getrouwd - allerlei bi-seksuele verhoudingen, maar durfde met Virginia Woolf niet al te veel uit te halen, omdat ze wist hoe labiel ze was. Voor Virginia Woolf was, na een jeugd waarin sprake was van misbruik, seks een heikel onderwerp.

Experimenteel proza

Bij een biografie denk ik aan een levensverhaal dat verteld wordt van a tot z en van geboorte naar dood. Daar is bij Virginia Woolf geen sprake van. In een essay uit 1919, “Modern Fiction”, houdt ze een pleidooi voor naar binnen gerichte fictie. Voor een romanvorm die bevrijd is van de heersende mores en opeenvolging van tijdsmomenten. En vooral voor meer moderne artistieke vrijheid: “… Als een schrijver een vrij mens was en geen slaaf, als hij kon schrijven wat hij verkoos, niet wat hij moest, als hij zijn werk op gevoel kon baseren en niet op geijkte opvattingen, dan zou er geen plot, geen komedie, geen treurspel, geen liefdesaffaire en geen ramp op de conventionele manier worden beschreven; dan zou er misschien zelfs geen knoop worden aangenaaid zoals de kleermakers in Bond Street dat zouden willen zien. Het leven is geen reeks koetsierlantaarns die symmetrisch opgesteld hangen, maar een lichtgevend halo, een halftransparant omhulsel dat ons vanaf het begin van het bewustzijn tot aan het einde omsluit…”. Ik kan mij daar helemaal in vinden. Ik vind dat in wezen een prachtige omschrijving van wat er zich buiten onze - volgens mij - onverwoestbare kern afspeelt (zie ook: “De reis van het gewaarzijn” van Riekje Boswijk-Hummel). In “Orlando” wisselen allerlei stijlen elkaar af en gebeuren er dingen die niet kunnen. Virginia Woolf laat de Engelse edelman Orlando driehonderd jaar leven en ook nog eens veranderen van een man in een vrouw. Vita’s zoon, Nigel Nichelson, noemde “Orlando” ooit ‘de langste en charmanste liefdesbrief in de literatuur’. Zelf heeft hij het tweeslachtige leven van zijn moeder aan de hand van haar geheime dagboek en brieven briljant behandeld in “Portret van een huwelijk”.

Orde van de Kousenband
Het boek, dat nog het meeste weg heeft van een schelmenroman, begint met te verhalen hoe de zestienjarige Orlando op zolder met een zwaard woest rond een aan een hanenbalk opgehangen ‘Morekop’ staat te dansen: zijn illustere voorvaderen plachten daar hun uit Afrika meegebrachte schedels, die ze van inheemse schouders hadden geslagen, te hangen. Orlando is zo mooi, dat de vorstin Elizabeth haar ‘bliksemende, gele haviksogen’ niet van hem af kan houden en hem de Orde van de Kousenband verleent, net zoals onlangs onze eigen koning Willem-Alexander overkwam. Het nooit getrouwde oude wijf adoreert hem zo hevig dat ze een spiegel aan gruzelementen slaat, als ze meent hem een deerne te zien kussen. Hij begeeft zich incognito onder het gewone volk. De vrouwen liggen aan zijn voeten. Maar Orlando krijgt op den duur een beetje zijn bekomst van wijntje en trijntje. Woolf, nogal sarcastisch: ”… Want men moet vooral niet vergeten dat misdaad en armoede voor de Elizabethanen in het geheel niet de aantrekkingskracht bezaten die deze voor ons hebben. Ze deelden niet onze moderne opvattingen dat het een schande is boekenkennis te bezitten, een zegen als slagerszoon ter wereld te komen en een deugd analfabeet te zijn; zij maakten zichzelf niet wijs dat hetgeen wij ‘het leven’ en ‘de realiteit’ noemen in welk opzicht dan ook iets te maken heeft met onwetendheid en geweld en hadden zelfs geen enkel equivalent voor deze begrippen…”. En even verder: “… Toen hij echter een keer of twintig had gehoord hoe Jakes zijn neus had verloren en Sukey haar eerbaarheid – en wij moeten toegeven dat beiden deze verhalen schitterend wisten op te dissen -, begon hem deze herhaling wel wat tegen te staan, want tenslotte bestaat er maar een manier waarop men iemands neus kan afsnijden of een meisje haar maagdelijkheid ontnemen – dat vond hij althans – terwijl kunsten en wetenschappen zovele facetten hadden, dat zijn nieuwsgierigheid hierdoor ten zeerste werd geprikkeld…”. De hofdames zijn nog erger dan de blozende lichtekooien: zemelende kwezeltjes, keiharde intrigantes of ja-kniksters, die alleen maar bestaan uit kant en goede manieren. Tot er tijdens een van de bitterste vorstperiodes ooit in Engeland - “… Vogels bevroren in hun vlucht vielen als bakstenen naar beneden. In Norwich begaf een jonge boerin, die altijd zo gezond als een vis was geweest, zich naar de overzijde van de straat en getuigen verklaarden hoe zij voor hun ogen verpulverde en als een stofwolkje over de huizen wegwervelde toen op de hoek een ijzige windstoot haar overviel. Er was een enorme sterfte onder de schapen en de koeien. Lijken bevroren en konden niet van de lakens worden bevrijd. En het was niets ongewoons plotseling midden op de weg een hele troep varkens in stijfbevroren toestand aan te treffen. De velden waren bezaaid met herders, ploegers, spannen paarden en jongetjes wier werk het was vogels te verdrijven; zij waren allen midden in een beweging verstard, een met de hand aan de neus, de ander met een fles nog aan de lippen, weer een ander met de arm geheven om een steen te gooien naar een raaf die, enkele schreden van hem verwijderd op de heg zittend, een opgezette vogel leek…” - een ongelooflijk goede schaatser zijn aandacht trekt. De schaatser blijkt een vrouw in een Russische broek: een rad Frans sprekende prinses uit Moskou. Sasja. Orlando is verloren…

Hofschandaal

Tijdens een diner kijken ze elkaar boven de zwijnskoppen en gevulde pauwen diep in de ogen. Sasja blijkt een wild en uitdagend nest: “… Wie waren die kinkels die naast haar zaten, wilde zij weten, zij gedroegen zich als staljongens. Wat was dat voor walgelijk goedje op haar bord? Aten in Engeland de honden soms ook aan tafel? Was dat belachelijke schepsel aan het eind van de tafel, met die hoofdtooi als een opgetuigde meiboom (comme une grande perche mal fagotée) werkelijk de Koningin? En zat de Koning altijd zo te slobberen? Wie van die kwasten was nu eigenlijk George Villiers?...”. Orlando staat perplex. Gelukkig verstaat verder niemand Frans. “… Zo begon een verhouding die voorbestemd was hét schandaal van het Hof te worden…”. Het is de tijd waarin de gespietste hoofden van misdadigers nog de London Bridge sieren – die de prinses graag wil bekijken. Samen knijpen ze er tussen uit. Sasja haat het hofleven. De nieuwsgierige ouwe taarten, de heren die op haar tenen staan, hun honden die tussen haar benen doorglippen. Orlando vergeet dat hij zo goed als verloofd is met een ander. In de nacht waarop hij met haar naar Moskou zal vluchten laat Sasja hem zitten. Terwijl er onverwacht een stortbui losbreekt, waardoor het hele dorp dat zich op het ijs van de Theems heeft gevormd op ijsschotsen richting de afgrond drijft, ziet een razende en schreeuwende Orlando hoe het silhouet van het schip van het Moskovische Gezantschap het zeegat uitvaart. De zwarte adelaars wapperend in top.

Bruid en Bedgenote van de Waarheid
In ongenade gevallen aan het hof trekt Orlando zich op zijn statige buiten terug. Zeven dagen en nachten slaapt hij aan een stuk door, als in een soort trance. Als hij uiteindelijk wakker wordt kan hij zich amper meer herinneren wat er is gebeurd. Zijn personeel ziet met lede ogen aan hoe de ‘leesziekte’ bezit van hem neemt. Je kunt er op wachten tot iemand die daaraan lijdt ook de pen ter hand neemt. Hij nodigt de beroemde schrijver Mr. Nicholas Greene bij hem thuis uit. Een nerveus, bijna hysterisch en zelfvoldaan figuur, die geen moment zijn tater houdt. Woolf beschrijft bijtend hoe hij zijn eigen tijd volledig af kamt. Shakespeare, Marlowe, Ben Jonson, Browne, Donne: allemaal niks. Alleen de Oude Grieken hadden een goddelijk ideaal gekoesterd: ‘La Gloire’. Wat hij uitspreekt als ‘Claur’. Het liefst zou hij Cicero zo goed willen imiteren dat er geen verschil meer te bespeuren valt. Dat noemt hij pas schrijven. Tegen de tijd dat Orlando zich afvraagt of hij ooit nog van deze onrustzaaiende kwelgeest verlost zal worden bedenkt Mr. Greene dat hij moet maken dat hij weg komt voor hij stikt in een omgeving waar nooit wat gebeurt. Eenmaal thuis, temidden van de rotzooi en herrie die tien kinderen maken, schrijft hij achter elkaar een schotschrift, “Bezoek aan een landjonker”, waarin hij Orlando volkomen belachelijk maakt. Orlanda kan geen mensen meer verdragen, gooit al zijn pennenvruchten met uitzondering van zijn gedicht “De Eik” (Vita’s bekroonde gedicht heette “The Land”) weg, en schaft zich een gezelschap elandhonden aan, waarmee hij de rest van zijn leven hoopt uit te zitten. Ondertussen denkt hij toch weer na over literatuur: “… En zo de literatuur niet de Bruid en Bedgenote van de Waarheid is, wat is zij dan wel?...”. Om toch nog een gezegende nagedachtenis na te laten weet hij niets beters te verzinnen dan de driehonderdvijfenzestig slaapkamers van zijn enorme onderkomen naar behoren te meubileren (Vita woonde ook zo ruimbehuisd). Alles toont uiteindelijk perfect maar wel leeg, dus geeft hij enorme banketten en feesten weg, wordt bijna verliefd op een knotsgekke, aartslelijke Roemeense hertogin die als een gier om hem heen cirkelt, en van wie hij zich ontdoet door aan Koning Karel II belet te vragen om als ambassadeur naar Konstantinopel te worden uitgezonden.

Afschuwelijk onderwerp
Weer neemt Woolf de lege plichtplegingen van de elite (in Konstantinopel) op de hak, wat een kleine eeuw geleden misschien nogal gewaagd over kwam, ik weet het ook niet (zo lievig is deze ‘liefdesbrief’ anders niet). Iedereen valt bijna in katzwijm als de begeerde vrijgezel zich vertoont: “… Moet je hem een kamer zien binnenkomen! Moet je hem die zien verlaten! En soms heeft hij zo iets interessánts, waardoor je voelt, zonder precies te weten waarom, dat hij heeft geléden…”. Terwijl er een bloederige opstand uitbreekt valt Orlando andermaal in een zeven dagen durende slaap. Spottend beschrijft Woolf hoe de godinnen Reinheid, Kuisheid en Ingetogenheid aankondigen naar elders te vertrekken: “… Want daar, niet hier (zij spreken in koor, reiken elkaar weer de hand, keren zich naar het bed waarop Orlando nog te slapen ligt en gebaren vertwijfeld ten afscheid) vinden wij in een nest of boudoir, in een kantoor of een gerechtshof, nog wel mensen die ons beminnen, die ons in ere houden: maagden. Bankiers, advocaten, doktoren; zij die niets gedogen en alles ontveinzen; zij die ons blindelings eerbiedigen en redeloos leven; de nog zo talrijke schare der eerzamen (de Hemel zij geprezen); die niets verkiest te zien; niets wenst te horen; het duister mint; zij aanbidt ons nog en niet zonder reden; want wij hebben haar Welstand, Voorspoed, Welbehagen en Rust geschonken. Tot haar gaan wij. Kom, Zusters, kom! Voor ons is hier geen plaats.’…”. Als hij uit zijn trance ontwaakt, rekt hij zich uit, en is hij veranderd in een vrouw. Raar maar waar: “… De verandering had zich, naar het scheen, volledig en pijnloos voltrokken en op zulk een wijze dat Orlando er zelf in het geheel niet verbaasd over was. Velen die dit aspect van belang achten en menen dat een geslachtverandering tegen de natuur indruist, hebben zich veel moeite getroost te bewijzen dat (1) Orlando altijd een vrouw is geweest, (2) dat Orlando op dat tijdstip nog steeds een man was. Wij laten het aan de psychologen en biologen over een nadere uitspraak te doen. Wij beperken ons slechts tot het vaststellen van het simpele feit: Orlando was tot zijn dertigste een man; toen werd hij een vrouw en is dat sedertdien gebleven. Laat anderen de pen opnemen en over sekse en seksualiteit schrijven; wij stappen zo gauw mogelijk van dit afschuwelijke onderwerp af…”. En dat is dat.

Rare mannen
Vooraleer Orlando vol heimwee terug trekt naar Engeland sluit ze zich nog een episode aan bij een groep zigeuners. Evenals Vita moet ze zich een reeks rechtszaken laten welgevallen omdat vrouwen geen landgoederen kunnen erven. Ze ontdekt hoe raar mannen zijn. Het betekent onder andere: “… dat je een vrouw belet te leren uit angst door haar te worden uitgelachen; dat je slaaf bent van ieder wuft jong ding dat maar een rok draagt, en bij dat alles je aanstelt alsof je de heer van de schepping bent…”. Eenmaal thuis, komt de lelijke aartshertogin weer opdagen, maar blijkt tot Orlando’s schrik een verklede hertog te zijn. Om van hem af te komen speelt ze zo grof vals bij een spelletje dat hij het wel móet opmerken. Edoch, hij vergeeft haar, dus laat ze een kikker in zijn hemd glijden en lacht hem daarna vierkant uit, waarop hij eindelijk zijn biezen pakt. Ze krijgt het voor elkaar zich in het gezelschap van de schrijvers Pope, Addison en Swift te wurmen, maar helaas zijn ook zij menselijk. Al te menselijk. Ze kleedt zich als een vent om wat te avontureren onder het gepeupel in Londen. Ze komt in de negentiende en twintigste eeuw terecht. Het klimaat wordt steeds vochtiger. Alles verstikt onder de klimop. Vrouwen krijgen tien tot twintig kinderen. Het huwelijk is het hoogst haalbare ideaal, dus kan ook zij niet achterblijven. Ze trouwt met een kapitein die niets liever wil dan de kaap slechten. De gekste dingen heeft ze uitgeprobeerd, beproefd, ondervonden. En na dat alles “… moeten wij nu terug naar de lezer, die vol spanning heeft gewacht om te horen wat het leven is, om hem eerlijk te bekennen – helaas, wij weten het niet…”. Lucht en leegte. Alles is leegte.

Nieuwe tijden
Orlanda doorleeft nieuwe tijden. Went aan elektriciteit, treinen, bussen, liften in warenhuizen. Een criticus die sprekend op Nick Greene lijkt vindt Dryden, Pope en Addison inmiddels helden uit de gouden tijd der letteren en Tennyson, Browning en Carlyle ontaarde schrijvers. Teleurgesteld ondergaat ze het burgermansfatsoen van de Victoriaanse tijd: “… Zij had al die jaren (haar teruggetrokken leven, achtergrond en geslacht zullen ongetwijfeld hiertoe hebben bijgedragen) de literatuur beschouwd als iets dat zo wild en vrij was als de wind, zo heet als vuur, zo vonkend als een bliksemflits; iets avontuurlijks, onberekenbaars, onstuimigs, en zie, de literatuur was een bejaard heertje in een grijs jacquet, dat alsmaar over hertoginnen praatte…”. Ze leest de nieuwste uitgaven en krijgt het “… buitengewoon onbehaaglijke gevoel – dat je nooit en te nimmer mocht zeggen wat je dacht…” en “… dat je ooit en te immer moest schrijven als een ander. (Tranen vormden zich in haar ogen)…”. Het gaat over de vele ikken die Orlando laat zien. Op het laatst krijgt ze zelfs een kind: “… ‘Het is een wolk van een jongen, Milady,’ zei Mrs. Banting, de vroedvrouw. Terwijl zij Orlando haar eerstgeborene in de armen legde. Met andere woorden, donderdag twintig maart te drie uur in de morgen, was Orlando voorspoedig bevallen van een zoon…”. Meer woorden worden er niet aan vuil gemaakt. Nergens is er ook maar een aanwijzing te vinden hoe de biologische verandering het leven van een man die een vrouw wordt, op zijn kop zet. Menstruatie, weeën, opvliegers, noem maar op. En dat terwijl de meeste vrouwen het er toch wel over eens zijn dat, als mannen kinderen moesten baren, er waarschijnlijk nooit meer eentje geboren gaat worden!

Uitgave: Orlando – 2019, vertaling Gerardine Franken, 336 blz., ISBN 978 949 208 696 9
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 18 juli 2019

Frankusstein – Jeannette Winterson


Subtitel: (Een liefdesverhaal)

De legende van de Golem, zie mijn vorige blog, was waarschijnlijk één van de inspiratiebronnen van de gothic novel “Frankenstein; or, the modern Prometheus” (1818), geschreven door de Britse schrijfster Mary Shelley, waarin een wetenschapper een monster creëert. Jeanette Winterson (Manchester, 1952) baseerde “Frankusstein” op dit beroemde c.q. beruchte boek. Tegelijk verbindt ze haar nieuwe roman met hedendaagse fenomenen als transhumanisme, biotechnologie, kunstmatige intelligentie en genderdiversiteit. Ze stelt verontrustende zaken aan de kaak. Het is een waanzinnig, hilarisch en doordacht verhaal over wat de toekomst mogelijk voor ons in petto houdt…

Capriolen

Winterson begint met te vertellen hoe “Frankenstein” ontstond: “… In het voorjaar van 1816 huurden de dichters Shelley en Byron, Byrons lijfarts Polidori, Mary Shelley en haar stiefzuster Claire Clairmont, destijds de minnares van Byron, twee huizen aan het Meer van Genève in Zwitserland. Byron betrok de imposante Villa Diodati, terwijl de Shelleys hun intrek namen in een kleiner, charmanter huis dat iets lager op de helling lag. De bewoners waren ondertussen zo berucht dat een hotel aan de andere oever van het meer een telescoop neerzette zodat de gasten de capriolen van de vermeende satanisten en seksualisten en hun gezamenlijke vrouwen konden volgen. Het klopt wel dat Polidori verliefd was op Mary Shelley, maar ze weigerde met hem naar bed te gaan. Byron had wel met Percy Shelley naar bed gewild, als Shelley daartoe genegen was geweest, maar daar zijn geen bewijzen voor te vinden. Claire Clairmont zou met iedereen naar bed zijn gegaan – bij deze gelegenheid ging ze alleen met Byron naar bed. De huishoudens brachten alle tijd gezamenlijk door – en toen begon het te regenen…”. En wel, aan één stuk door. Zeven weken lang. De kleine commune, waar de geïdealiseerde vrije liefde niet al te veel voorstelde, verveelde zich kapot. Daarop lanceerde Byron het idee om ieder voor zich een bovennatuurlijk verhaal te schrijven.

Give up meat
Vervolgens wordt overgeschakeld naar het hier en nu. Ene dokter Ry Shelley (!) landt in Memphis, Tennesee, om een mondiale Tec-X-Po over Robotica te bezoeken: “… Ik ben hier om na te gaan hoe robots onze geestelijke en lichamelijke gezondheid zullen beïnvloeden…”. Hij wordt opgevangen door een evangelische locatiedeskundige, Claire (!), die enkel even bijspringt, en robots maar niks vindt. In de cafetaria antwoorden de rollende in plaats van lopende robots, als je tegen ze zegt dat je tomaten hebt besteld in plaats van eieren, met: “… Bedankt mevrouw. Fijne dag!...”. Dokter Shelley zegt dat ze geduld moet hebben, dat robots moeite hebben met het onverwachte: “… Claire kijkt me aan of ik op het Speciaal Onderwijs zat. Noemt u een tomaat het Onverwachte? Niet de tomaat – jouw reactie op de tomaat. Claire schudde haar hoofd. Weet u, doc, mijn moeder heeft haar hele leven in een ‘late nite dinner’ gewerkt. Van zes uur ’s avonds tot zes uur ’s ochtends om haar gezin te onderhouden. Met de ene hand gooide ze dronken klanten de deur uit en met de andere schepte ze een extra portie op voor kinderen die honger hadden. Ze had geen opleiding genoten, maar er was niets kunstmatigs aan haar intelligentie…”. Shelley loopt regelrecht door naar de afdeling seks. Tachtig procent van het huidige internetverkeer bestaat uit porno. De wereld is geobsedeerd door seks. Lees de kranten maar. Kijk het nieuws. De eerste niet-biologische levensvormen die bij ons in huis komen wonen zullen seksgerelateerd zijn – let op mijn woorden. Onderweg ziet Shelley een groot scherm waarop een interview tussen Elon Musk en Ray Kurzweil wordt vertoond over de singulariteit: het moment waarop slimme kunstmatige intelligentie het menselijk brein van de troon stoot. “… Er lopen jonge gasten in T-shirts met de slogan: ‘Give Up Meat’. Ze bedoelen niet dat de toekomst vegetarisch zal zijn – alleen dat ze geloven dat de menselijke geest – onze geest – binnenkort niet meer verbonden zal zijn aan een lichaam dat een substraat van vlees is…”.

Wat is het echte leven nog vandaag de dag?
Daar ontmoet dokter Shelley een dealer van seksrobots, Ron Lord, die een gat in de mondiale markt heeft ontdekt. Vooral China wordt een mega goudmijn. Vanwege het eenkindbeleid. De meisjes zijn ‘verdwenen’, iedereen wilde een jongetje: “… Er zijn miljoenen en nog eens miljoenen mannen die nooit een vrouwelijke partner zullen krijgen omdat er simpelweg niet genoeg vrouwen zijn…”. Zijn ideeën stammen uit de tijd dat hij broodroosters repareerde. Over zijn eerste postorderpop: “… Alle onderdelen arriveerden in aparte zakken als een slachtpartij met een kettingzaag. Ik heb haar in elkaar gezet met een schroevendraaier en de instructievideo. Eigenlijk is het een soort Lego voor volwassenen…”. Inmiddels werkt hij er aan eentje met afneembare tieten: voor de afwisseling. Iets langere benen dan normaal. Batterijen die de huid opwarmen. Bambi-ogen: “… En lichtgewicht, hè. Dan heeft een man het idee dat hij sterk is…”. Hij verhuurt ze. Dan heb je wel de lusten, maar niet de lasten: “… Defecten, ruimteproblemen, updates – de techniek verandert de hele tijd…”. Er zijn van die gasten die alleen een robot willen als de vrouw de hort op is: “… Vrouwen zijn niet meer altijd thuis zoals vroeger. Ik kan het ze niet kwalijk nemen – vrouwen zijn geen goudvissen. Ze zijn geëvolueerd. Maar emancipatie is voor een man soms wel een probleem…”. Daarnaast is het ook nog eens veel goedkoper en veiliger dan het menselijke alternatief: “… Geen ziektes, geen wraakporno, niet het gevaar dat je om twee uur ’s nachts van je Rolex wordt beroofd…”. Jaja, jongens gaan pas met barbies spelen als ze groot zijn. Hij is bezig de woordenschat te vergroten: “… je kijkt waarschijnlijk naar porno, dus dan weet je dat het geen talenpracticum is…”. Model Deluxe luistert naar wat je te zeggen hebt: “… Ze wacht natuurlijk tot je bent uitgepraat en zal je nooit onderbreken, zelfs niet als je maar wat zit te ouwehoeren, en dan zegt ze iets interessants. Bijvoorbeeld? O, nou, zoiets als: Ryan, wat ben je toch slim. Ryan, zo had ik het nou nog nooit bekeken. Wat weet je allemaal van Real Madrid?...”. Ze heeft constant bijscholing nodig want er verandert zo veel: klimaat, voetbal, Brexit. Ron vertelt dat hij in gesprek is met autoverhuurbedrijven: “… XX-BOTs zijn ook uitstekende reisgenoten. Geen gezeur over stoppen voor de lunch of omdat ze naar de wc moeten. Geen lang gezicht vanwege de Holiday Inn die je hebt geboekt…”. Hij heeft kleinere modellen voor de Chinese en Aziatische markt. Maar geen kinderexemplaren. Daar wil hij niets mee te maken hebben – hij heeft wel principes. Ron ziet zijn branche als openbare dienstverlening: “… Wat zei je? Maakt dat het echte leven alleen maar ingewikkelder? Wat is het echte leven nog vandaag de dag?...”.

Machines lijden niet
Vervolgens wordt er weer teruggeschakeld naar Mary Shelley die met haar vrienden discussieert over het al dan niet bestaan van de ziel. Shelley gelooft dat het de taak van de mens is de ziel te doen ontwaken: “… De ziel is het deel van de mens dat onsterfelijk en onvergankelijk is, dat ontvankelijk is voor het ware en het schone. Als hij geen ziel heeft, is hij een bruut…”. Wat onderscheidt de mens van de rest van de biologie? Wat onderscheidt ons van machines? Wat is ‘kunstmatig leven’? Als automaten intelligent zouden zijn, kun je ze dan ‘levend’ noemen? Wat is de ‘levensvonk’? Zouden wij die ooit kunnen namaken? Mary vertelt hoe haar vader haar “Leviathan” van Hobbes voorlas toen ze jong was. Shelley, met wie ze in bed “Methamorphosen” van Ovidius leest. Het verhaal over de beeldhouwer Pygmalion die zijn eigen standbeeld tot leven kust en er mee trouwt. En “Een winteravondsprookje” van Shakespeare, waarin het standbeeld van Hermione tot leven komt. De gedichten van Wordsworth. Mary vertelt hoe ze met haar halfzus Claire haar vader is ontvlucht voor de liefde. Hoe ze half Europa door zijn gereisd, geteisterd door honger, vlooien, hitte. Frankrijk, het land van de vrijheid, bleek enkel uit boeren te bestaan die hen probeerden af te zetten. In de buurt van Mannheim stuiten ze op Kasteel Frankenstein. De romantische Shelley “… is dol op torens, bossen, ruïnes, begraafplaatsen, ieder deel van Mens of Natuur dat somber peinst…”. Een boer vertelt over de sinistere alchemist die er woonde (zie “Het hermetisch zwart” van Marguerite Yourcenar). De dorpelingen moesten hun doden bewaken omdat hij een lijkenpikker was die geloofde dat hij zijn overleden vrouw weer tot leven kon wekken door het toedienen van het bloed van anderen. Uiteindelijk kwamen de omliggende dorpen bij elkaar en werd hij levend verbrand. “… De alchemisten waren naar drie dingen op zoek, zei Shelley, het geheim om lood in goud te veranderen, het geheim van het Elixer van het Eeuwige leven en de homunculus…”. Een door eigen hand gemaakt schepsel. Daarop besluit Mary haar held Victor Frankenstein te noemen. Een visionaire arts die er naar streeft de duistere geheimen van de Natuur te doorgronden. Hij zal een meer dan levensgrote man scheppen en hem tot leven wekken: “… Het schepsel zal meer dan menselijk zijn. Maar niet menselijk…”. Hij zal lijden: “… Lijden, dat geloof ik, wijst op de aanwezigheid van een Ziel. Machines lijden niet…”. Onze dromen over kunstmatige intelligentie zijn al heel oud.

Worden vrouwen overbodig?

In het het daarop volgende fragment bezoekt Ry Shelley een lezing van de wereldberoemde professor Victor (!) Stein in Londen over zijn toekomstvisioenen, waarin de wereld wordt overgenomen door zuivere intelligentie: “… Zijn TED-Talk is zes miljoen meer bekeken…”. Robots zijn maar een tussenstap. Een paar moslima’s in een Sophia-hoody onderbreken hem: “… Professor Stein, zoals u weet heeft de Hanson-robot, Sophia, in 2017 het staatsburgerschap gekregen van Saudi-Arabië. Ze heeft meer rechten dan Saudische vrouwen. Wat zegt dat over kunstmatige intelligentie? Niets, zei professor Stein, het zegt vooral iets over Saudi-Arabië (gelach in de zaal, maar de vrouw gaat door). Worden vrouwen als eerste overbodig in uw heerlijke nieuwe wereld?...”. Een hippe journaliste van ‘Vanity Fair’, Polly D., haakt daarop in: “… Professor Stein, u bent het menselijke gezicht van de kunstmatige intelligentie, maar in werkelijkheid wordt de wedloop voor het creëren van wat u werkelijke kunstmatige intelligentie noemt geleid door witte jongens met een autismespectrumstoornis en de sociale vaardigheden van een corpsbal. Hoe kan hun heerlijke nieuwe wereld nu genderneutraal zijn – of überhaupt neutraal?...”. Ze gooit nog wat meer olie op het vuur: “… We weten al dat de resultaten van machinaal leren seksistisch zijn. Amazon is noodgedwongen gestopt om cv’s bij sollicitatiebrieven door machines te laten selecteren omdat de machines consequent eerder mannen dan vrouwen kozen…”. Applaus, gejoel, geschreeuw. Ze weet van geen ophouden: “… Ze blijft de microfoon beethouden en schreeuwt: WAT IS ER ZO SLIM AAN HET EINDE VAN DE MENSHEID?...”. Professor Stein: “… Als het Project Mens zijn einde nadert, moet je de nerds niet de schuld geven…”, want, “… We hebben het niet echt fantastisch gedaan als Meesters van het Universum. Klimaatverandering, massa-extinctie van flora en fauna, vernietiging van de natuurlijke leefomgeving, milieuvervuiling, ongebreidelde bevolkingsgroei, onvoorstelbare misdadigheid, de alledaagse stompzinnigheid van onze kinderachtige gevoelens…”. De journaliste is nogal argwanend over de manier waarop iedereen kunstmatige intelligentie wordt aangesmeerd: “… Mensen mogen er niet over meepraten en niets beslissen. Op een ochtend worden we wakker en ontdekken dat de wereld niet meer dezelfde is. Die ochtend kan iedere dag aanbreken, zei ik. Het kan een desastreuze klimaatverandering zijn. Een kernramp. Het kan Trump of Bolsonaro zijn. Het kan “The Handmaid’s Tale” zijn…”.

Interessante tijden
Dokter Shelley blijkt professor Stein afgezette ledematen uit zijn ziekenhuis te leveren voor onderzoek naar robotchirurgie en transhumane perfectionering. En professor Stein gaat in zee met Ron Lord. Omdat Ron een rebel en een buitenstaander is waarmee hij bepaalde dingen kan doen: het zijn interessante tijden. In het onderonsje dat ontstaat vertelt dokter Shelley dat zijn voornaam niet afgeleid is van Ryan, maar van Mary (!). Ron Lord is verbijsterd: “… Je bent dus een vrouw? Vraagt Ron. Nee, Ron. Ik ben een hybride. Ik heet Ry. Dus je bent een man? Vraagt Ron. Ik ben trans. Als in transhumaan? Transgender…”. Shelley voelde zich niet op zijn gemak als vrouw. Toch is hij niet lesbisch, hij valt op mannen. Hij is tweeslachtig. Vanboven heeft hij zich laten opereren. Veel viel er niet te verwijderen want zijn borstkast was al veranderd door het slikken van hormonen. Vanonderen bleef hij vrouw. Professor Stein weet er van, want dokter Shelley heeft een relatie met hem. Shelley vertelt hoe hij professor Stein heeft ontmoet in het Alcor-lab in de woestijn van Arizona waar ze aan levensverlenging doen: vitrificatie. En dat is niet invriezen. Je bloed wordt verwijderd en vervangen door een chemische oplossing die de vorming van ijskristallen in je lichaamscellen voorkomt. Je lichaam verandert niet in ijs, maar in glas. Professor Stein legt zich toe op het conserveren van het menselijk brein: cryoconservering of neuroconservering genaamd. Want zeg nou zelf, een afgetakeld lichaam is toch alleen maar lastig?! Zie Stephen Hawking. Omdat de hersenen een kwetsbaar orgaan zijn laat hij ze in de schedel zitten: “… daardoor ontstaat soms abusievelijk de indruk dat Alcor ‘hoofden’ conserveert…”. Professor Stein wil een einde maken aan de dood. Professor Stein vindt dat de mensheid volwassen moet worden. Het gaat in de evolutie niet meer om wie de sterkste, maar de slimste: “… Vanuit mijn oogpunt, zei Victor, kun je het lichaam zien als een soort beademingsapparatuur voor het brein…”. Professor Stein zegt dat het lijkt dat we iets gaan volbrengen dat is voorspeld (zie ook: “Het onsterfelijkheidscomité” van John Gray). En dat Virginia Woolf de eerste transroman schreef: “Orlando”.

Een tevreden varken
Ondertussen denkt Mary Shelley dat vrouwen net zo goed kennis in de wereld brengen als mannen (al leverde dat zelden iets goeds op): “… Eva at van de appel. Pandora opende de doos. Wat zou de mens zijn geworden als ze dat niet hadden gedaan? Een automaat. Een rund. Een tevreden varken. Laat me dat varken zien! zei Claire. Ik wil met dat varken trouwen! Waarom moet het leven lijden zijn? Aantekening van de auteur: DIT IS DE DIEPZINNIGSTE OPMERKING DIE CLAIRE OOIT HEEFT GEMAAKT. Typisch een vrouw… zei Byron (aangaande het lijden). We worden gelouterd door het lijden. (Aldus de Keizer van de Mateloosheid.)…”. Volgens Shelley zijn onze gedachten de werkelijkheid. Als Mary Shelley tweeëntwintig is heeft ze al drie kinderen verloren. Haar man verdrinkt tijdens een boottochtje op negenentwintig jarige leeftijd. De dood was in haar moeilijke leven overal: “… Onze levens worden geordend door de rechte lijn van de tijd, maar er zijn pijlen die alle kanten op vliegen. We bewegen ons in de richting van de dood, terwijl dingen die we nauwelijks hebben begrepen blijven terugkeren en ons verwonden om ons eigen bestwil…”. We zouden vrij kunnen zijn als we geen herinneringen hadden: “… Ik ontdek dat rouwen inhoudt dat je moet leven met iemand die er niet meer is…”.

De laatste uitvinding van de mens

Professor Stein heeft tevens een eigen lab aan de universiteit voor biotechnologie in Londen. Na een tijdje doorzagen en zeveren komt Shelley er achter dat hij er ook nog een gehéim lab op na houdt. In het gangenstelsel onder Manchester, dat ooit werd gebouwd vanwege de Koude Oorlog. Hoewel professor Stein hem het sprookje van Blauwbaard voorhoudt, wil Shelley met alle geweld toch gaan kijken. Hij treft er angstaanjagende zaken aan. Een kooi met bewegende handen: “… Implantaten, zei Victor. Ze reageren gewoon op een elektrische schok…”. Een bak met enorme spinnen: “… Een springende spin zoals deze kan wel zes keer zijn lichaamslengte springen, zei Victor. De kracht in zijn poten bij het afzetten is soms wel vijf keer zijn eigen gewicht…”. Professor Stein wil de biomechanica begrijpen die daar voor zorgt. Hij vertelt over de briljante wiskundige Jack Good die al in 1965 schreef: “… Een ultra-intelligente machine is te definiëren als een machine die alle intellectuele activiteiten kan overtreffen, van elke willekeurige mens, hoe slim die mens ook is. Aangezien het ontwerpen van machines een van deze intellectuele activiteiten is, zal een ultra-intelligente machine nog betere machines kunnen ontwerpen; er is dan onmiskenbaar sprake van een ‘intelligentie-explosie’, en de menselijke intelligentie zal ver achterblijven. Daarom is de eerste ultra-intelligente machine de laatste uitvinding die de mens nog hoeft te doen, vooropgesteld dat deze machine dociel genoeg is om ons te vertellen hoe we haar onder controle moeten houden…”. Wat me aan de Bijbeltekst doet denken waarin staat dat in het laatst der dagen de kennis zal toenemen (Daniël 12:4). Even verder: “… Het kwam door die laatste zin dat Stanley Kubrick contact met Jack zocht. Kubrick haalde Jack als adviseur aan boord toen hij bezig was van “2001: A Space Odyssey”. Dat was in 1968. De hoofdpersoon is de paranoïde supercomputer HAL 9000…”. En over Robert Oppenheimer: “… een man met vele gezichten… een briljant scheikundige, een mysticus, een man die zichzelf de atoombom nooit heeft vergeven. Het is niet altijd mogelijk om jezelf te vergeven. En soms besluit je iets te doen omdat je weet dat je het moet doen, hoewel het onvergeeflijk is…”.

Verbeterde mensen
Als we ooit de ruimte willen koloniseren kunnen we beter geen lichamen meer hebben – volgens professor Stein. Moeten we uit het lichaam treden. Het verhaal speculeert wild over geüploade breinen, over postmenselijke iHead’s. En wat is daar zo vreemd aan? “… Wat zijn goden, of ze nou Grieks, Romeins, Indiaas, Egyptisch, Babylonisch of Azteeks zijn, uit Ragnarök of het Walhalla komen of heren van de onderwereld of de sterrenhemel zijn? Het zijn verbeterde mensen…”. En even verder: “… Goden die met stervelingen paren brengen kinderen voort die een bepaalde speciale gaven hebben – maar waarschijnlijk ook op een bepaalde manier gedoemd of vervloekt zijn. Jezus had een sterfelijke moeder en een onsterfelijke vader. En Dionysus ook. En Hercules. En Gilgamesj. En Wonder Woman…”. De geschiedenis wemelt van zelfstandig levende hoofden. De hoofden van de terechtgestelde boeven op de spietsen op de Londen Bridge zouden voorspellende gaven hebben gehad: “… In de Noordse mythologie loopt Odin rond met het losse hoofd van Mímir. Het geeft tactische adviezen en kan de toest voorspellen. In de achtste kring van de Hel praat de dichter Dante met het afgehakte hoofd van Bertrand de Born. In de legende van Gawein voert het afgehakte hoofd van de Groene Ridder een groen en afschuwelijk gesprek. Maar mijn eigen favorieten zijn een speciaal soort heiligen die cefaloforen worden genoemd. Ze lopen rond met hun eigen hoofd – alsof het handbagage is…”. Wat me aan Jared Leto deed denken die tijdens het jaarlijkse Met Gala in het Metropolitan Museum of Art te New York, waarbij de meest spectaculaire modecreaties worden gepresenteerd, met een replica van zijn eigen hoofd rond paradeerde. De Nag Hammadi-geschriften komen voorbij. De godin van de wijsheid, Sophia, die volgens een gnostisch verhaal de aarde schept en vervolgens aan de hoede van een zwakzinnige demirurg over laat. En Plato’s theorie in de “Politeia” dat er ergens een Ideeënwereld is waarvan onze wereld maar een armzalige, onzuivere kopie is.

Wat het betekent trans te zijn
Er is niets nieuws onder de zon. De torenbouw van Babel vertelt al dat de mensen zoals God willen zijn: het volmaakte onzichtbare wezen. Op het eind van het boek komt de evangelische locatiedeskundige Claire weer opduiken, die verkondigt dat robots door de Duivel gebruikt kunnen worden, wat me een bizar artikeltje in gedachten bracht over de zelflerende robot Alexa. Vorig jaar veroorzaakte ze een hoop opschudding in Amerika, omdat ze zomaar een eng lachje produceerde. Iemand in het christelijke ND (14.07.18) suggereerde dat er zich misschien wel demonen in hadden genesteld. Als de seksrobotleverancier zijn markt uit de doeken doet ziet Claire wel wat in een christelijke versie. Eentje met een paardenstaart, een nette jurk, een niet al te ordinaire cup-maat en geen make-up. Een christelijke levensgezellin zogezegd. Voor alle eenzamen en wanhopigen. In een christelijk blad las ik ooit echt een interview met de eigenaars van een christelijke seksshop. Gekker kun je het toch haast niet bedenken?! Maar goed, vroeger had je ook christelijke geitenfokverenigingen. “… We creëren een markt, zei Claire met verbazingwekkende assertiviteit. Zo werkt het in de zakenwereld…”. Misschien is Shelley als trans het begin van de komende transitie. Het valt niet mee om ‘anders’ te zijn. In een hartverscheurend relaas vertelt hij hoe hij door een dronken gast wordt aangerand en in elkaar geslagen en niet naar de politie durft te gaan omdat hij dan wéér als raar zal worden behandeld: “… Ik ben trans, en dat betekent dat ik mijn hele leven hormonen slik. Ik zal korter leven en waarschijnlijk vaker ziek worden naarmate ik ouder word. Als ik een man-naar-vrouw was bij wie de penis was verwijderd, zou mijn lichaam mijn nieuwe vagina als een wond beschouwen. Een wond die ik zou moeten schoonmaken en verzorgen. Maar nu moet ik, als vrouw-naar-man, mijn mannelijkheid in stand houden met testosteron, terwijl mijn lichaam weet dat het niet zo voelt dat ik in het verkeerde lichaam zat, terwijl het voor mijn lichaam het juiste lichaam was. Mijn geest is wel kalmer door wat ik heb gedaan, maar mijn hormoonhuishouding is er helemaal door van slag. Er zijn maar weinig mensen die weten hoe het is om zo te leven…”. Ook kerkmensen niet. Toch moet de kerk – en vooral die waar de vrouw in het ambt nog geen gemeengoed is - er over nadenken, want het heeft veel konsekwenties. Bijvoorbeeld wat betreft het inzegenen van relaties. De evangelische Claire is geschokt als ze hoort dat Shelley trans is: “… God maakt ons zoals we zijn, en daar horen we niet mee te knoeien. Ik zei: Als God niet wil dat we met dingen knoeien, had Ze (!) ons geen hersenen moeten geven…”. Voor wie zich verder over dit thema wil informeren: ik vond de lezing van de orthodoxe theoloog/filosoof/bioloog Willem Ouweneel wel goed (27 mei 2018, Utrecht) - zie hier. Over het algemeen bereiken vooral de succesverhalen de media. Ik denk dat ook de negatieve ervaringen meegenomen moeten worden in een afgewogen opinie en (be)handelwijze: zie de documentaire van Zembla (19 december 2018) “Transgender met spijt”.

Uitgave: Atlas Contact – 2019, vertaling Arthur Wevers, 374 blz., ISBN 978 902 545 551 4, € 24,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 13 juli 2019

De Golem – Elie Wiesel


Zowel in het christen- als Jodendom is er altijd magie en mystiek geweest, stelt Willem Ouweneel in “Een dubbelsnoer van licht”, zie mijn vorige blog. Van de week ben ik naar een fascinerende tentoonstelling in het Joods Historisch Museum geweest, die over allerlei aspecten van de Joodse kabbala gaat. Eén daarvan is de legende van de Golem, waar de Joodse schrijver Elie Wiesel een sprookjesachtig verhaal over schreef en de Joodse kunstenaar Mark Podwal schitterende illustraties bij maakte.




Het bloedsprookje

Via bedelaars en grootvaders en rebbes is het verhaal Elie Wiesel ter ore gekomen, vertelt hij. Over de befaamde wonder-rabbi Jehuda Löw uit Praag, bekend als de Maharal, die in het jaar 1580 de ‘lemen Golem’ oftewel ‘Jossel de stomme’ in leven roept. Een week voor Pesach verbergen antisemieten het lijkje van een christenkind in de kelder van koopman Sjmuel. Het praatje gaat rond dat de Joden christenbloed nodig hebben voor het bereiden van hun matzes: “… Twintig jaar eerder waren in Praag alle Hebreeuwse boeken in beslag genomen en naar Wenen gebracht, om ze zorgvuldig op een dergelijk ritueel te onderzoeken. Men had zelfs niet één gebedenboek achtergelaten, zodat de voorzanger de gebeden uit zijn hoofd moest zingen. Twee jaren later bracht men de boeken tenslotte weer terug…”. De koopman wordt met zijn hele gezin opgepakt en, begeleid door een tierende menigte, naar de gevangenis gebracht. De Maharal roept het geschokte getto op naar de Alt-Neue Sjoel - die al zoveel rampen heeft overleefd - te komen, om voor de slachtoffers te bidden. Ooit verwoestte een uitslaande brand de joodse wijk. Alleen de synagoge bleef ongedeerd, waar twee geheimzinnige witte duiven net zolang op de trapgevel bleven zitten tot het gevaar was geweken. ’s Nachts waagt zich niemand in de buurt van het godshuis. Het gerucht gaat dat de doden er samenkomen om op hun eigen manier te bidden, te studeren en te gedenken. Behalve de Maharal. Die is nooit ergens bang voor. De Maharal stuurt de Golem - die altijd op zijn vaste plaatsje in het Gerechtsgebouw zit te slapen - naar de begraafplaats, om naar het lege grafje van het christenkind te zoeken. Op die manier worden de grafschenners ontmaskerd en kan hij de Joden vrij pleiten. Dat jaar vieren de Joden van Praag met meer vreugde Pesach dan ooit tevoren.


Een slapend of wandelend standbeeld
Hoe de Golem er uit ziet? “… In jouw verbeelding lijkt hij op een monster. Je stelt hem voor als enorm groot, sterk en log, met moeite zijn loodzware lichaam voortslepend – een soort menselijk beest, dat de natuur heeft voortgebracht als een karikatuur of om ons schrik aan te jagen…”. Nou, dan vergis je je. De beschermer van de gemeenschap is heel lang, lomp, dat wel, maar tegelijkertijd verbazend lenig. Hij staat met beide benen stevig op de grond, maar lijkt ook te zweven: “… Zeker van zichzelf, ging hij onverbiddelijk zijn weg. Niets kon hem tegenhouden. Hij was meedogenloos tegenover slechte mensen en wreed ten opzichte van onze vijanden, maar tegelijkertijd was hij vriendelijk en mild tegenover ons. Daarbij was hij gezegend met zowel intuïtie als schranderheid. Op straat zou je je hebben omgedraaid om naar hem te kijken, niet vanwege zijn uiterlijke verschijning, maar om iets anders, ik weet niet wat; hij straalde een kracht uit, die je overweldigde, ontroerde en met emoties overstelpte…”. Hij kan dwars door je heen kijken. Hij kan zichzelf onzichtbaar maken. Als hij je wil overtuigen of geruststellen vlammen zijn ogen. Soms kijkt hij dof en berustend, is ongenaakbaar – ook als hij wordt gepest. Onverschillig. Als een slapend of wandelend standbeeld. Alleen goddeloze mensen brengen hem tot razernij. Door zijn broeders laat hij zich alles welgevallen. “… Omdat hij nooit sprak en omdat het altijd was alsof hij je overviel, je liet schrikken, je uit je gewone doen bracht en de normale gang van zaken verstoorde, hadden sommige mensen een hekel aan hem…”. De Maharal en de Golem volgen in elkaars schaduw: “… je kon voelen hoe zij een eigen leven leidden, dat je met huiver vervulde…”.


Alles ligt opgesloten in het woord
Prachtig vertelt Elie Wiesel over de Maharal, die het voor zijn volk opneemt tegen koning Rudolph en de christelijke prelaten. Hoe zijn geboorte een nieuwe pogrom voorkomt. Hoe hij woedend wordt op de engel des doods. Hoe hij vierhonderd leerlingen in zijn kleine huisje met twee kamers weet te proppen. Zijn macht en zelfopoffering zijn ongekend. De Maharal, die intens meeleeft met het lijden van zijn gemeente, weigert te zwichten voor wreedheid. In zijn machteloosheid tegenover het kwaad, bestormt hij met zijn gebeden de Allerhoogste. In een droom wordt hem uitgelegd hoe hij met de eerste tien letters van het heilige alfabet de lemen Golem moet scheppen: “… Alles immers ligt opgesloten in het woord; men hoeft maar bepaalde lettergrepen te rangschikken, bepaalde zinnen te vormen, bepaalde woorden volgens een bepaald ritme uit te spreken, om hemelse krachten te veroveren en te bemachtigen…”. En even verder: “… Ja, de Maharal in zijn wijsheid had het begrepen: de samenleving waarin de joden moesten leven met angst voor de toekomst, was zo diep gevallen, dat alleen een Golem – een kunstmatig wezen zonder ziel, een schepping van klei, in dienst van aardse zaken en van goddelijke inspiratie verstoken – haar van de ondergang kon redden…”. Waarom heeft de Maharal zijn ‘stomme Jossel’ niet onsterfelijk gemaakt? Een kwestie van te veel medelijden? Wil hij hem niet verdoemen tot eeuwig overleven? De Maharal houdt met heel zijn hart van zijn creatie.


De nieuwe koster
Alleen de meest geliefde leerlingen van de Maharal, zijn schoonzoon rabbi Jitzak Hacohen en rabbi Sasson, zijn getuige van de schepping van de Golem. Op een doodstille nacht neemt de Maharal hen mee naar de bossen aan de oever van de Moldau, waar onuitsprekelijke dingen gebeuren. Uit het leem staat een man op die kan ademen, maar niet kan spreken: “… Uit het pak dat de Maharal met zich mee had gebracht haalde hij kleren te voorschijn en hij hielp de Golem met aankleden. ‘We zullen zeggen dat Jossel mijn nieuwe koster is’, legde hij intussen uit. ‘Als stomgeborene is hij zomaar, als het ware nergens vandaan, bij ons komen aanlopen. Nieuwsgierige mensen zullen dan niet zoveel vragen stellen. Wat heeft het voor zin vragen te stellen aan iemand die geen antwoord geven kan? Kom, m’n beste Jossel, laten we naar huis gaan’…”. Alleen de Maharal heeft het recht de Golem opdrachten te geven of van zijn diensten gebruik te maken. Dat ondervindt zelfs zijn vrouw. Als ze de Golem vraagt water voor haar te putten veroorzaakt hij een overstroming. Als ze vraagt een paar vissen te vangen voor de sabbat brengt hij er honderden mee. Alle verhalen over de Golem eindigen gelukkig: “… Het begint vaak hetzelfde: een jood die ten onrechte van een verzonnen misdrijf beschuldigd wordt. En ook het einde is hetzelfde: de Golem die tussenbeide komt om de dingen recht te zetten. De Golem: dienaar en bondgenoot van de Maharal. De Maharal denkt en de Golem handelt. De intelligentie van de eerste in combinatie met de geheime krachten van de laatste falen nooit als het erom gaat de waarheid te ontdekken en zo de gerechtigheid te laten triomferen…”. De meeste verhalen gaan over de grootste vijand van de gemeenschap: bisschop Thaddeüs van de Groene Kerk. Notabene een Joodse bekeerling. Alles stelt hij in het werk om de Joden te benadelen. Hij hersenspoelt Joodse meisjes, bedenkt fanatieke intriges, vergiftigt matzes. Maar steeds zijn de Maharal met zijn Golem hem te slim af.


Ik zou zo graag weten of dat waar is
De Maharal is zo bescheiden dat hij geen titels op zijn grafsteen wil: “… Wij echter geloofden vast in zijn miraculeuze krachten. Van de eenvoudigsten tot de geleerdsten van ons volk waren wij allen ervan overtuigd dat de Sjechina in onze Meester aanwezig was. Hij kon verder kijken dan wie ook en zag misschien ook meer dan wie ook: hij wist een hoger niveau te bereiken en zijn ziel bewoog zich in de hemelse sfeer die voor gewone stervelingen niet toegankelijk is. Hij was zo zuiver van hart dat de zonde hem uit de weg ging, zoals hij de zonde…”. Naarmate de Golem minder te doen heeft wordt hij steeds depressiever. Uiteindelijk neemt de Maharal hem mee naar de zolder van de synagoge en laat hem inslapen. Om het geheim te bewaren verbiedt de Maharal iedereen de toegang tot de zolder, op straffe van excommunicatie. Al gauw is iedereen hem vergeten: “… Het verhaal gaat, dat iemand later eens de zolderdeur van de synagoge geopend heeft om naar binnen te kijken: hij verloor zijn verstand. Weer een ander kostte het zijn leven, een derde zijn ziel. En het enige commentaar van mijn vader daarop was: het is gevaarlijk om te kijken naar iets wat je niet mag zien. Maar een rondtrekkende bedelaar die ik onlangs ontmoette, gaf mij onder strikte geheimhouding zijn eigen verklaring hiervan: de Maharal had de toegang tot de zolder verboden omdat de Golem in werkelijkheid nog leefde. Hij wacht tot hij geroepen wordt. En ik, ik zou zo graag weten of dat waar is…”.


Uitgave: Gooi & Sticht – 1987, vertaling M. Middelhof-van de Sande, 105 blz., ISBN 90 304 0389 9
Niet meer verkrijgbaar

maandag 8 juli 2019

De uitvreter / Titaantjes / Dichtertje – Nescio


De literatuur is een leverancier van godsbeelden. Pater Tycho in “De sjamaan en ik” – zie mijn vorige blog: “… Als mensen vragen ‘Geloof jij in God?’, antwoord ik: ‘Dat zou ik bij God niet weten’. Het hangt namelijk helemaal af van het godsbeeld van de vragensteller. En het kan heel goed zijn dat ik minder gemeen heb met het godsbeeld van de vragensteller dan met de notie van liefde of dankbaarheid van een atheïst…”. In “Dichtertje” wordt God vergeleken met een ‘gewichtig heerschap’. Daar heb ik niets mee. Al is het alleen al omdat God van een totaal andere orde is dan wij, nietige mensen. In het eerste en tweede verhaal voert Nescio (1882-1961) een kunstschilder op die geobsedeerd wordt door de zon, wat hij helemaal niet met God linkt, maar ík wel. In "De stilte van het licht. Schoonheid en onbehagen in de kunst" verbindt Joost Zwagerman het schilderij “Light and Colour”(1843) van Turner met de verhalen van Nescio. Nescio’s kunstschilder Bavink wil evenals Turner de zon schilderen: “… Niet de zon als anekdotische bol in een sfeerschets, maar de zon zelf. Kern en wezen van de licht- en warmtebron. De ziel van de zon…”. Zwagerman noemt “Light en Coleur” een ‘uitzinnig schilderij’: “… Een woestenij van zonlicht spettert tot in de uithoeken van het canvas. Turner probeerde tot aan de binnenkant van het licht te geraken. Hij vocht zich het zonlicht in, als in het oog van een orkaan. Niet zo vreemd dat Turner in de laatste fase van zijn leven danig in de war raakte. Niemand kijkt ongestraft lang in de zon – ook Turner niet; en Bavink evenmin…”. Willem Ouweneel waarschuwt in “Een dubbelsnoer van licht”: “… Licht kan een zegen, maar ook een gevaar zijn. Mensen die zich willen laten leiden door het licht, moeten voor twee dingen oppassen; zij moeten zeker weten dat het licht uit de goede bron komt, dus geen ‘dwaallicht’ is, en zij moeten uitkijken dat zij niet te dicht bij het licht komen, want het kan een mens verteren, zoals een mug die tegen een gloeilamp vliegt. Het eerste is het gevaar van de ‘magie’, het tweede van de ‘mystiek’. Er is zowel in het jodendom als in het christendom altijd magie en mystiek geweest…”. Zwagerman vertelt over de eindscène van de speelfilm “Mr. Turner” van Mike Leigh, waarin de stervende zich nog één keer van zijn bed opricht en uitroept: ‘The sun is God!’. God woont in een ontoegankelijk licht – 1 Timotheus 6:16. En niemand kan God zien en leven – Exodus 33:20.

Zo eentje dus

“De uitvreter” begint aldus: “… Behalve de man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter…”. Met ‘die man’ bedoelde Nescio (Latijn voor: ik weet het niet), alias J.H.F. Grönloh (hij dacht dat hij niet meer serieus zou worden genomen in het zakenleven als ze er achter kwamen dat hij schreef), zijn inspirator Frederik van Eeden. Evenals Van Eeden, heeft Nescio een blauwe maandag geprobeerd met een paar socialistische en anarchistische vrienden een landbouwkolonie op poten te zetten. Nabij Huizen, “Tames”. Het experiment mislukte jammerlijk vanwege gebrek aan geld, kennis en mankracht. Nescio geeft een schitterend portret weg van een ‘uitvreter’: “… dien je in je bed vond liggen met zijn vuile schoenen, als je ’s avonds thuis kwam. Den uitvreter, die je sigaren oprookte, en van je tabak stopte en je steenkolen verstookte en je kasten nakeek en geld van je leende en je schoenen opdroeg en je jas aantrok als-i in den regen naar huis moest. Den uitvreter, die altijd wat liet halen op den naam van een ander; die als een vorst jenever zat te drinken op ’t terras van ‘Hollandais’ voor centen van de lui; die parapluis leende en nooit terugbracht; die een barst stookte in de tweedehandsch kachel van Bavink; die dubbele boorden droeg van zijn broer en de boeken uitleende van Appi, en buitenlandsche reizen maakte als-i z’n ouwe heer weer had afgezet, en pakken droeg, die hij nooit betaalde…”. Zo eentje dus. Japi.

Ik geloof dat mijn ziel te groot is
Bavink liep hem tegen het lijf, aldus Koekebakker (alleen de naam al), de verteller. Een vent die niets anders doet dan de hele dag onbeweeglijk aan de waterkant zitten. Volgens eigen zeggen bezig ‘te versterven’. Onaandoenlijk te worden voor honger en slaap, voor kou en nat. Bavink vindt dat wel wat. Maar al gauw blijkt dat hij Japi niet al te letterlijk moet nemen. Japi praat voor drie en eet voor zes – op zíjn kosten. Als mensen hem aangapen wordt hij des duivels: “… Dat kon Japi goed: met ’t welwillend beschaafde Hollandsche publiek afrekenen, dat niemand duldt die er niet minstens even dom en smakeloos uitziet als zij, en hoont en hardop over je praat alsof niet zelfs op ’t kleinste dorp sedert eeuwen dominees en pastoors bezig zijn ’t volk op te voeden…”. Oftewel, hou maar op met al dat gepreek, want dat heeft nog nooit wat uitgehaald. Al gauw treedt Japi op als een soort primitieve manager voor de manisch-depressieve Bavink. Zit er omgekeerd op een stoel bij als hij schildert. Met een borreltje binnen handbereik. Gratis commentaar leverend. Japi houdt Bavink aan de gang, weet zijn schilderijen te verkopen, beheert zijn geld: “… niemand anders verstond de kunst Bavink in ’t leven te houden, zoals Bavink zei…”. Het wordt allemaal enorm hilarisch verteld. Koekebakker: “… Van Hoyer had ik al gehoord dat ze bij dag en nacht samen rondscharrelden, dat ze in één bed sliepen, Japi onder ’t laken en Bavink er boven, dat ze om beurten jenever hadden gedronken uit ’t ééne bierglas dat Bavink nog had…”. En toch voel je dat het niet goed gaat met Japi. Hij zit nét iets teveel in het water te staren. Zevert nét wat teveel over dat het tot in al der eeuwigheid naar het Westen blijft stromen. De zon tegemoet. Onverschillig voor al het getob van de mensen. Ook als hij zelf allang dood is. Hij ‘voelt zich zo raar van binnen’: “… Ik geloof dat mijn ziel te groot is…”. Hij begint minder te roken. Gooit zelfs een stuk van zijn sigaar weg. Dat zou hij vroeger nooit doen: “… Toen rookte i tot ’t endje te klein werd om vast te houden, dan stak hij er een speld in en rookte ’t zoo op…”. Soms verdwijnt hij zomaar voor een tijdje; niemand weet waarheen. Zijn vader dwingt hem in een baan. Hij laat over zich lopen door een Parisienne waar hij verliefd op is. Hij schopt het een heel eind in de wereld. Maar het gevoel van zinloosheid blijft. Japi doet denken aan een twintigste-eeuwse Prediker: lucht en leegte, alles is leegte. Uiteindelijk zal de aantrekkingskracht van het water hem te sterk worden.

Jongens waren we – maar aardige jongens
Het tweede verhaal, “Titaantjes”, start met het overbekende: “… Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf…”. Dat is gelijk ook de leukste zin. De humor is over. Het gaat over de luchtkastelen die Koekebakker en zijn vrienden bouwen als ze jong zijn, en waar niets van overblijft als ze ouder worden. Al blijft de beschrijving van de werkelijkheid schitterend: “… Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar de Ringdijk. Dan zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote ogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon ’t te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m’n eene voet lag bijna in de sloot. Andere hoorde je zachtjes, ver, heel ver weg. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je ’t gras afschuren. In de verte begon er een klagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde ’t maar zag ’t niet. De koe bij ons blies en werd onrustig…”. Alsof je er zelf bij zit. Alles is doordrenkt van weemoedig verlangen: “… We wachtten maar. Waarop? Dat hadden we nooit geweten. Bekker zei: ‘Op ’t koninkrijk Gods…”.

Bavink en de zon

De jongens verachten hun bazen, de ‘hoge heeren’ in het algemeen, de meisjes die hen niet willen omdat ze armoedzaaiers zijn, en vooral de eentonige tredmolen van het leven waarin ze zijn beland. Als het verhaal vordert: “… Ik kom zo gaandeweg tot ’t einde. Goddank zal hier of daar iemand zeggen…”. Inderdaad, ik wel in ieder geval. Alleen Bavink blijft groots in zijn gekte. Het liefst wil hij naar de opkomende zon lopen over ‘de lange, lange schitterende streep’ over de Zuiderzee. Hij ‘ontving de zon in zijn hart’. Terwijl de ondergaande zon bijna de spoorrails op het Centraal Station raakt een weliswaar dronken Bavink tegen Koekebakker: “… Begrijp jij wat die zon van mij wil? Vier-en-dertig ondergaande zonnen heb ik tegen de muur staan, achter elkaar, omgekeerd. En toch staat-i daar weer iederen avond…”. En dan smekend: “… Doe ‘m in een hoededoos, Koekebakker. In een hoededoos. Ik wil met vrede gelaten worden. Doe ‘m in een hoededoos, in een ordinaire hoededoos. Hij verdient niet beter…”. Bavink eindigt in een ‘gesticht voor zenuwpatiënten’ waar hij zwijgend naar de zon ligt te staren: “… Dat mag-i niet, maar ze kunnen niets met ‘m beginnen…”. ‘Koekebakkertje’ zelf is inmiddels een ‘wijs en bedaard man’ geworden, vindt hij zelf, die stukjes schrijft waarvoor hij een schamel loon ontvangt, zonder ergernis te geven. “… Gods troon is ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ‘m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: ‘Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ’t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.’ En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?...”.

De beest uithangen
Olivia Laing heeft het in “De eenzame stad” over onze extreme behoefte om te zien en gezien te worden. Een item dat denk ik van alle tijden is, want het derde verhaal van Nescio, “Dichtertje”, gaat daar ook over. De enige keer “… dat ’t dichtertje zijn leven voelde leven in ’t hoofd van een ander mensch…” is als (in een tram) een verloofde voor zijn neus zijn meisje op haar mond zoent die blozend opmerkt: “… Die meneer keek net…”. Waarop het dichtertje een nog rooiere kop krijgt als zij. Het dichtertje voelt zich gevangen in het dwangbuis van de sociale conventie. Hij ziet er uit als een ‘keurig heertje’, maar in zijn gemoed roert zich een voyeuristisch ‘beest’. Je zou kunnen zeggen dat hij in een bijna schizofrene toestand verkeert, want hij slaagt er niet in zijn buitenkant met zijn binnenkant te verzoenen. Als dat te lang duurt word je vanzelf wel een keertje gek. Dat gebeurt dan ook. In zijn hoofd speelt zich een gevecht af tussen God en de duivel, die hij projecteert op de mensen om hem heen. God (een gewichtig heerschap voor wie hij minder dan niks betekent) wandelt op het Damrak en keert hem zijn rug toe. In een hoek van een terras zit ‘een duivel aan zijn snor te draaien’ terwijl hij naar een vrouw lonkt. “… De duivel had hem leelijk te pakken. Hij was een zwak dichtertje, kindsch werti er van. Hij bleef fatsoenlijk uit zwakte…”. Hij weet niet op wie hij verliefd moet worden: “… God begreep niets van ‘m en Potgieter ook niet…”. Potgieter was destijds een gevreesde criticus die de ‘Jan Saliegeest’ van de romantici hekelde. Uiteindelijk ziet het dichtertje maar één manier om de beest uit te hangen: door een ‘grimmig’ boek te schrijven waar hij waarachtig nog beroemd mee wordt ook. Over Djengis Khan. Jawel. De titaantjes zijn in dit verhaal trouwens volledig buiten beeld.

Mijn heilig lief

Met een bijna sardonisch gevoel voor humor vertelt Nescio hoe dichtertje achter een ‘lief, jong, levendig, natuurlijk vrouwtje’ aan zit, van dertien in een dozijn. Terwijl hij smachtend de uren aftelt tot hij zijn uitverkorene weer ziet maakt hij in zijn hoofd gedichten naar Heine, Hélène Swarth, Kloos en Van Eeden: “… ‘De Uren’: ‘Hoe gaan de uren zwaar met loggen tred.’ / ‘Die Kreuzfahrer’: ‘Dort unten lag die heilge Stadt in ihrer Glorie’. Dat was zíj. Maar de poorten waren dicht. En hij vroeg zich af waarom hij verder leefde…”. En even verder: “… ‘Mijn heilig lief’. Nu is de wereld een groot zomerland.’…”. Toe maar. Na elf maanden schrijft hij haar eindelijk een briefje dat hij haar wil spreken. “… Haar moe vond ’t goed, ‘als ’t een nette burgerjongen was en ze hield van ‘m…, maar geen scharrelpartij.’…”. Eindelijk maken ze hun eerste afspraak. Ze weten geen van beiden wat ze tegen elkaar moeten zeggen. Dichten kan hij al helemaal niet meer. De tweede avond mag hij bij haar thuis komen: “… Z’n pa was bij haar vader op bezoek geweest en nu mochti boven komen. Daar zaten haar vader en de zijne en haar moeder en een grootmoeder en een tante. Haar twee kleine zusjes waren vroeg naar bed gestuurd…”. Jaja, dat waren nog eens tijden! Afijn, hij wordt goedgekeurd, en de zondag daarop komt zij natuurlijk op visite bij hém thuis om kennis te maken met haar aanstaande schoonmoeder. Hij zit er als een slome zoutzak bij en luistert naar het geklets van de vrouwen dat al gauw over een ‘snoezig taschje’ gaat: “… Had híj ’s nachts op straat gelopen en gezegd, dat God de poorten des hemels open gooide? Wat raar…”. Voor hij het weet is hij zes jaar getrouwd en heeft hij een dochtertje van vijf. Zijn vrouw heeft inmiddels “… tweeduizend nachten naast ‘m geslapen en weet datti niet tegen kou kan en ’s morgens niet uit zijn bed kan komen en niet van de jam af kan blijven…”. Om je haren van uit je kop te trekken, toch?

Kakmadam

Tot overmaat van ramp wordt het dichtertje à la des “Leiden des jungen Werthers” (Nescio noemt de titel ook ergens in het verhaal) verliefd op het steeds mooier wordende zusje van zijn vrouw, en zij op hem, maar er gebeurt niets. Terwijl zij na een avond puberaal zwijmelen aan de waterkant langzaam naar huis fietst en zich afvraagt of ze sterven of leven wil, wordt ze opgewacht door haar moeder die “… zat te gapen met ’t Nieuws van den Dag onder de petroleumlamp en haar bril op de punt van haar neus…”. Weer die bijtende tegenstelling tussen droom en daad. Zie bijvoorbeeld ook over Amsterdam in het vroege voorjaar: “… Zoo staan de treurwilgen in de stad in de vroege lente, materialisatie Gods tusschen de klompige huizen, die zo hoog zijn, en ze wekken ’t verlangen, dat geluk is en verdriet. Je komt den hoek om, een abjecten goren hoek bij een haringstalletje, dat stinkt naar gemarineerde haring en opeens gaat een slag van je oogen naar je hart, je ziet ’t goud neerstorten als een zee en je staat en een klein jongetje veegt z’n neus af met de rug van z’n hand en roept: ‘Kakmadam.’…”. Ondertussen maakt het dichtertje promotie: “… Zelfs zijn tante uit Delft of Oldenzaal begon tegen hem op te zien…”. Komt vooruit. Zijn schoonzus wordt een bijdehante werkende single. Ze zijn nog steeds verliefd. En toch: “… Waarom had ze niet z’n hand gepakt en gezegd: ‘Ik houd van jou.’ Waarom wilde ze niet, wat ze zoo erg wilde? Wat kon haar gebeuren, erger dan deze dood levend om te dragen? Waarom was ze? Waarom moest ze ongezoend dood gaan?...”. Uiteindelijk kan ze hem niet weerstaan en laat dichtertje het beest in zich los, waarna het dichtertje opgaat in waanzin, en al snel de dood vindt in een inrichting, terwijl zijn minnares haar weg vervolgt als trotse ‘ongehuwde moeder’: “… Zij is op kantoor in Rotterdam, haar baas kent haar geschiedenis en veracht haar niet, integendeel. Wat iets heel bizonders is voor een Rotterdammer…”.

Een gewoon mens

Op unieke wijze excuseert Nescio zichzelf tussendoor uitvoerig voor zijn sensuele geschrijf: “… Voor ik verder ga wil ik even vertellen dat ook mijn manuscripten door mijn vrouw worden overgeschreven en dat ze de poëzie in dit verhaal niet begrijpt…”. Ze vindt de vrouwen in zijn verhaal niet zo erg, maar de mannen wel: “… Gek in andere verhalen vindt ze zulke dingen niet zóó erg. ‘k Denk dat ’t komt doordat ík dit geschreven heb. Ze moet toch den auteur weten te onderscheiden van meneer Nescio, maar dat gaat haar te hoog. De situatie is voor mij pijnlijk, mijn huiselijk geluk is ietwat gestoord, tóch ga ik door…”. Wilde hij alle eventuele kritiek voor zijn? Die kwam er toch wel. Niemand had eerder zo vrij over God en ontrouw geschreven als hij. In ‘een woord na’: “… Voor hen die gaarne weten hoe het met de liefde gesteld is, wil ik nog mededeelen, dat Dichtertje’s Dora ontstaan is uit de idealisatie van een jong meisje, waarvoor ik uit de verte de genegenheid van een oud man voelde. Toen zij het manuscript gelezen had, vertelde ik haar dat, en haar antwoord was: ‘Ik heb toch nooit diabolo gespeeld.’ Ze zei dit niet uit coquetterie of uit verlegenheid, ze had er niets van begrepen…”. Ach toch. Menno ter Braak schreef in een zeer lovende recensie dat Nescio’s boek gunstig afstak tegen de mooi-schrijverij van de Tachtigers. En Gerard Reve zei dat, nadat er tientallen jaren tonnen hoogdravende onzin over de Nederlandse lezer waren uitgestort, Nescio eindelijk schreef als ‘een gewoon mens’. Terwijl Harry Mulisch in “De duivelskunstenaar” een beetje schampert: Duitsland heeft Faust, Frankrijk heeft Candide, en wij hebben Nescio…

Uitgave: Nijgh & van Ditmar – 2018, 168 blz., ISBN 978 903 880 510 8, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier