Het sprankelende, bijna dromerige, soms droevige, soms grappige romandebuut van Joanna Glen - woont in Engeland, studeerde Spaans aan de universiteit van Córdoba - gaat over een meisje dat zich anders voelt. Dat zijn natuurlijk de spannendste types (zie bijvoorbeeld ook het tv-programma “De Outsiders” van Tim den Besten). Het boek begint met de opmerking dat iedereen zou beamen dat haar ouders niet bepaald mensen zijn waarvan je zou denken dat ze in staat waren iemand te vermoorden. Nu verwacht je dat natuurlijk van niemand, maar saaiere wezens als haar pa en ma kun je bijna niet bedenken: “… Mijn ouders deden al een aanbetaling op het huis aan Willow Creek in Hedley Green toen het er nog niet eens stond. Het was het riskantste wat ze ooit hebben gedaan. Hun bankrekening leeghalen voor een berg modder. Daarna namen ze geen risico’s meer. Het leek hun beter een rustig leven te leiden aan de Crescent, die cirkelvormig was, en zo draaiden ze rond en rond in cirkeltjes, tevreden, zonder de drang te ontsnappen…”. Echter: je kunt ook schuldig zijn aan de dood van je naaste door niét in te grijpen, geen verantwoordelijkheid te nemen en je hoofd om te draaien. Zie wat er in de Tweede Wereldoorlog gebeurde (men leze: “Voor het leven. De spiritualiteit van Dietrich Bonhoeffer” van Kick Bras). Zie wat er heden ten dage op Lesbos gebeurt. In het verhaal wordt een en ander in verband gebracht met de vluchtelingenproblematiek. Het deed me denken aan de rede die Geert Mak uitsprak tijdens het Prinsjesdagontbijt: “… Op Lesbos heeft de hel ondertussen een gezicht gekregen, we zien voor onze ogen het complete morele falen van de EU en van de Europese politici - inclusief de christelijke politici - die te bang zijn voor de populisten om een goede en menselijke vluchtelingen- en immigratiepolitiek te ontwikkelen. O ja, ik weet maar al te goed hoe ingewikkeld het allemaal is, een terrein vol duivelse dilemma’s. Maar dit kan dus zo niet langer, zo simpel is het ook, en wegkijken is geen keuze meer…”.
We All Live in a Yellow Submarine
Augusta Hope is in alles het tegendeel van haar tweelingzusje Julia. Ze wordt een paar minuten na middernacht geboren, op 1 augustus: vandaar haar naam. Haar zusje kwam nog net op 31 juli ter wereld. Ze zijn dus om te beginnen al een tweeling die niet dezelfde geboortedatum heeft. En verder: “… Zij en ik waren Sneeuwwitje en Rozerood: Julia was blond, rustig, beheerst, blij met wat ze had, een neuriënd binnenkind; ik was het tegenovergestelde, altijd trappelend om te vertrekken, donkerharig, recht voor zijn raap, lopend in de wind, met een kort lontje…”. Volgens haar lijkt ze op haar graatmagere grootmoeder die iedere vrijdagavond en zaterdagmiddag in een hoek van de woonkamer hun levens zit te becommentariseren: “… als een Grieks koor dat slechts uit één vrouw bestond…”. Nog een voorbeeld: “… Voor onze vijfde verjaardag - toen ons eerste schooljaar erop zat, mijn benen en armen dunner werden en ik tweeënhalve centimeter langer was dan Julia – kregen we allebei een driewieler. De mijne was geel, die van Julia roze. Julia trok met een krijtje lijnen op de oprit en was de hele dag bezig om achteruit in te parkeren. Ik reed van de oprit af, sloeg links om, ging boven aan de straat bij nummer 13 de bocht om, strak voorzichtig de straat over naar de rotonde en reed mijn driewieler de visvijver in terwijl ik ‘We All Live in aYellow Submarine’ zong…”. Als ze zeven is bekritiseert ze haar juf al, die vindt dat ze niet zo de wijsneus moet uithangen. Augusta komt tot de ontdekking dat ze gek is op woorden en glipt, als het even kan, de bibliotheek in om woordenboeken te lezen. Ze vindt ‘Burundi’ de mooiste naam van heel de wereld en wil alles van het land weten: “… Dagenlang kauwde ik op Burundi alsof het kauwgom was…”. Over haar onwaarschijnlijke keus: “… Er woonden zo’n 10,5 miljoen mensen in Burundi – Hutu’s (85 procent), Tutsi’s (14 procent) en Twa (1 procent) – die bijna allemaal verdrietig waren. Hun land had bijna geen grond meer om gewassen op te telen, hun bossen bijna geen bomen meer en wie niet al door een landgenoot was gedood, zou aan aids sterven. Onlangs was er nog zo’n mondiaal geluksonderzoek gehouden waaruit bleek dat Burundi in 2016 het ongelukkigste land ter wereld was…”.
De schaamte van mannen
De hoofdstukken wisselen tussen de verhalen van Augusta en Parfait, een jongen uit Burundi: “… ‘Parfait Nduwimana,’ zei mijn vader (dat betekent: ‘Ik ben in Gods handen.’)…”. Hij groeit op in een negenkoppige boerenfamilie, waaronder een meisjestweeling, en een jongenstweeling, die hun enkels met een touwtje aan elkaar hebben geknoopt. “… De poëzie van Burundi toont zich in de kolibries die uit paarse bloemkelken drinken; in de glinsterend groene bladeren na een nachtelijke regenbui; in de cichliden die als edelstenen flitsen onder het wateroppervlak van het Tanganyikameer, waar sluimerende krokodillen als boomstammen doodstil en verraderlijk in het water liggen en nijlpaarden verderop in een rijtje door het water zwemmen…”. Terwijl rond het boerderijtje geweerschoten klinken wordt de jongste zoon geboren: Zion. “… Zodat we allemaal blijven dromen van de stad die zal komen!...”, aldus de vader. “… Burundi’s geestkracht spreekt uit de waardige gezichten van degenen die bereid zijn te vergeven, in de overtuiging dat het land op een dag weer tot bloei zal komen…”. Het conflict tussen de Hutu’s en Tutsi’s aan het einde van de vorige eeuw kost 300.000 levens, waaronder dat van Parfait’s vader. Zijn moeder wordt ziek en sterft omdat ze als Hutu niet naar de dokter durft die een Tutsi is. Een van de tweelingbroers verbrandt levend, de andere kan daarna niet meer praten. Zijn zusjes worden stelselmatig door soldaten verkracht en zijn op een dag verdwenen. Parfait: “… Ik herinnerde me het bloed op hun jurken en hun getekende gezichten, de tranen die opwelden van diep vanbinnen. Ik herinnerde me dat ik hun vertelde dat de schaamte niet hun toebehoorde – die behoorde de mannen toe. Misschien wel alle mannen. Ik herinnerde me dat ik zei me te schamen als man. Dat zij zich niet hoefden te schamen. Ik zou hun schaamte op me nemen, want ik was besmeurd door wat er met hen was gebeurd…”. Als Parfait zijn ellende niet langer aankan, besluit hij naar Spanje te trekken. Met zijn broertje Zion op sleeptouw. Volgens hem is Spanje het land van de vrede. Een priester heeft hem Spaans geleerd en zijn teken- dan wel schildertalent aangemoedigd.
Duende
Augusta belandt in de hemel als ze op de middelbare school Spaanse les krijgt: “… ‘Spaans is natuurlijk ook de taal van Miguel de Cervantes, Frederico García Lorca, Gabriel García Márquez, Isabel Allende, om nog maar te zwijgen van Picasso, Dalí en Velázquez.’ Het horen van die namen!...”. Voor het eerst maakt ze kennis met het begrip ‘duende’, wat eigenlijk onvertaalbaar is en iets aanduidt dat je misschien ‘geestkracht’ kunt noemen. Of ‘extase’. Of ‘trance’. Haar hele leven zal een queeste worden naar deze ervaring: “… Ik besefte dat ik dat dolgraag wilde vinden, datgene wat ik maar niet kon vinden, wat het ook was…”. Haar leraar: “… ‘Bij het uitvoeren van de flamenco ontstaat ‘duende’ als de omstandigheden precies goed zijn – de gitaar, de stem en de dans versmelten met het klappen van de toeschouwers, de hitte van de avond en soms is er dan even, bijna als vuurwerk maar dan nog beter, een bedwelmende energie en verandert de sfeer. Iemand in je buurt mompelt dan misschien zachtjes in het donker, gevangen in die betovering: Olé.’...". Auguste: "... Ik dacht dat ‘duende’ misschien door de grijze muren van het klaslokaal of onder de deur door was gekomen, want de sfeer was veranderd en iedereen was muisstil…”. Ze springt een gat in de lucht als ze haar ouders zover krijgt in een vakantie het zomerhuis van hun Spaanse buren in een klein dorpje aan de Spaanse kust te huren: La Higuera. Alle items waar wij ons druk om maken komen langs. Tijdens een boottochtje vertelt een gids over het plastic dat in zee komt: “… niet alleen de alom bekende plastic soep, maar ook kleine stukjes plastic die vissen aten en die langs de baleinen van walvissen stroomden, waardoor ze zich zo verzadigd voelden dat ze het gevoel hadden niet te hoeven eten en zo al rondzwemmend de plastic dood stierven…”. Ik dacht aan het vanwege corona in plastic voorverpakte broodbeleg en andere etenswaren in een hotel waar ik pas was. Ik vraag me af of corona inderdaad een boost is (geweest) voor het milieu, zoals we eerst dachten. Ondertussen is Parfait bezig met een levensgevaarlijke oversteek in een gestolen bootje vanuit Tanger naar Spanje. Langzaam voel je hoe zijn en Augusta’s levens elkaar naderen.
Het geheim van Julia
In de Spanje-vakantie gaat Julia op een vroege ochtend met haar ouders de hort op terwijl Augusta thuis blijft. Ze komen overstuur terug maar willen niet zeggen waarom. Hoe ze het ook probeert, Julia zwijgt als het graf. Een geheim waar de hele roman om draait en waar ik het verder niet over zal hebben. Daarmee begint de verwijdering tussen Augusta en Julia, die doorzet als Augusta met lede ogen aanziet hoe Julia tijdens een halloweenfeest met hun Spaanse buurjongen Diego achter een schuurtje verdwijnt. Augusta loopt in haar uppie rond als vleerhond, met een part sinaasappel in haar mond, zodat ze met niemand hoeft te praten. Als Julia weer opduikt zegt ze dat ‘het er eindelijk van is gekomen’. Eenmaal thuis: “… ‘Hebben jullie het leuk gehad?’ vroeg mijn moeder die in haar nachthemd naar beneden kwam. ‘Het was geweldig,’ zei Julia. ‘Wat hebben jullie gedaan?’ Julia bloosde. Ik begon rare, kreunende geluiden te maken met de sinaasappel als stop voor mijn mond. ‘Haal dat eruit, Augusta,’ zei mijn moeder. ‘We hebben gedanst en een paar buren afgeslacht,’ zei ik…”. Ze hebben vier jaar achter Diego aan gelopen, rekent Augusta uit. Natuurlijk heeft hij Julia gekozen, want zij heeft tieten terwijl ze zelf zo plat is als een dubbeltje: “… Ik was de rups die zich ontpopte tot slechts een langere en dunnere rups, terwijl Julia vleugels kreeg en oogverblindend naar de hemel opsteeg…”. Niet dat ze nog gek is op Diego: “… nu hij als een hondje achter haar aan liep, vond ik hem niet aantrekkelijk meer. ‘Wat is hij knap,’ zei mijn moeder. Wat is hij wanhopig, dacht ik…”. Voor het eerst in haar leven is Augusta echt alleen: “… ‘Krijg je nou nooit genoeg van al dat gezoen?’ vroeg ik Julia. ‘De hele dag aldoor maar zoenen, krijg je daar geen ruwe tong van?’...”.
Zigeuners
Eenmaal in Spanje, steekt Parfait ook het nodige op over de flamenco: “… ‘Cante Jondo,’ zei de man, en hij keek om zich heen alsof hij op het punt stond mij een groot geheim te vertellen. Toen fluisterde hij: ‘Ken je het? Mensen noemen het ‘flamenco’, maar eigenlijk heet het ‘Cante Jondo’. Het diepe lied.’…”. Als je over de Cante Jondo wilt leren, aldus de man, “… moet je ook een beetje leren houden van het mysterie, de paradox, van ‘razón incorpórea.’ Lichaamloos redeneren, vertaalde ik in stilte, waarschijnlijk fronsend; ik snapte er weinig van. ‘Wat is dat?’ ‘Wie zal het zeggen?’ zei de man. ‘Het is onvertaalbaar. En alleen zigeuners hebben het. Alleen de zigeuners hebben ‘flamenca’. ‘Duende’…”. En even verder: “… Er zijn allerlei liedsoorten in ‘Cante Jondo’. De ‘seguiriya’ en de ‘soleá’ helpen ons als we ons ontroostbaar voelen. Zullen we beginnen met een ‘soleá’? Dan komen de ‘alegrías’, de vrolijke, later wel. Dat lijkt me de juiste volgorde voor jou…”. Ik weet dat de naam zigeuners voor sommigen een negatieve bijklank heeft en ze daarom vaak worden aangeduid als Roma of Sinti, maar in dit geval houd ik voor de duidelijkheid liever de benaming in het boek aan. De zigeuners komen later in het verhaal weer aan bod als de door een beroerte uitgeschakelde vader van Augusta samen met de buurman een oude zigeunerwoonwagen gaat opknappen. De verkoper vertelt dat hij gebouwd is in 1914. Dat ze met hun wagens rondtrokken in Engeland, België, Frankrijk en Spanje. Augusta’s fantasie slaat op hol: “… Nabij Sevilla, Córdoba of Granada. Kannen met wijn en vuurtjes in het donker. Toen Lorca nog leefde…”. Vorig jaar kwam ik in het museum van Bristol zo’n werkelijk schitterende woonwagen tegen.
Vet en kaal
“De andere helft van Augusta Hope” is onder andere ook een coming of age-roman waarom ik heb gebruld van het lachen. Augusta’s ruzie met haar moeder die een feestje wil geven als de tweeling zestien wordt: “… ‘Denk je dat mijn vrienden van de leesclub zitten te wachten op Julia’s vriendinnen van de dansschool?’ zei ik. ‘Ik denk namelijk niet dat ze het met elkaar zullen kunnen vinden.’ ‘Zo gaat dat nu eenmaal op feestjes,’ zei mijn moeder. ‘ Mijn paardrijvriendinnen zijn echt alleen maar met paarden bezig. Het is gewoon een beetje raar,’ zei ik. ‘Ze hebben paardenstickers op hun auto, paardenoorbellen, paardengymtassen. En mijn vriendinnen van de boekenclub houden alleen maar van gedichten. En van niets anders.’ ‘Er bestaan vast wel gedichten over paarden,’ zei mijn moeder. Ik staarde haar aan met mijn mond vol tanden, want wat moest je daar nu op zeggen? Dacht ze echt dat mensen op hun zestiende samen paardengedichten gingen lezen, terwijl ze eigenlijk alcohol mee naar binnen zouden willen smokkelen en achter de struiken met elkaar wilden vozen. Op zijn minst…”. De tweeling gaat in de weer met waxstrips, wat Augusta in het geval van Julia onzin vindt, omdat ze helemaal geen haar op haar benen heeft. Wel waar, zegt Julia, ze zijn alleen blond. “… ‘Jouw kinderen worden net zulke apen als ik,’ zei ik. ‘Kijk maar naar Diego, nog even en hij is een weerwolf.’ ‘Hou op!’ giechelde Julia. ‘Hij krijgt echt veel borsthaar,’ zei ik, terwijl ik een vies gezicht trok…”. Augusta gaat maar door: “… ‘Zou je hem nog steeds leuk vinden als hij dik was? Echt moddervet? 230 kilo?’ vroeg ik, terwijl ik door de slaapkamer paradeerde…”. En: “… ‘Zou je hem nog steeds leuk vinden als al zijn haren zouden uitvallen en hij helemaal kaal was?...”. Augusta, eerlijk: “… Ik zou ook best een vriendje willen hebben om mee te vrijen, maar vooralsnog waren er geen gegadigden. Ik schreef dat toe aan mijn al te bescheiden boezem…”. Of wil niemand met haar vrijen omdat ze te veel rare informatie uitbraakt? Volgens Augusta wordt Julia steeds mooier. Maar haar ogen glinsteren niet: “… Als je goed keek. Wat de meeste mensen niet deden. Haar schoonheid verblindde hen. Dat kan gebeuren, neem ik aan. Dat was toch ook zo bij Marilyn Monroe? En bij prinses Diana?...”.
Paradisiaal
Dan besluit Augusta de koe bij de horens te vatten. Ze gaat naar de studentenkapper. Koopt een hippe bril met een cool, zwart montuur: “… Ik was vastberaden dat mijn tijd was gekomen. Ik was zestien jaar en drie maanden oud en geen enkele andere tong dan de mijne was ooit in mijn mond geweest. Dat was triest. Tragisch. Ik moest gezoend worden…”. Ze weet zich naast een vent achterin Diego’s auto te wurmen. Ze heeft geen idee wat ze tegen hem moet zeggen: “… Ik dacht alleen maar aan hoe lekker zijn aftershave rook. Exactemente. Waar hij naar rook? Tja. Naar man. En hoe dichtbij hij zat. Dicht. Bij mij…”. Openhartig stelt ze dat ze niet op zoek is naar liefde: “… Zelfs geen valse liefde. Geen liefde in welke zin dan ook. Ik was in afwachting van een tong. Eerlijk gezegd was het inmiddels zover gekomen dat ik met elke tong genoegen zou hebben genomen…”. Augusta, de woordkunstenaar: “… Daar zat ik, reikhartend, wat geen echt woord is, maar ik had een nieuw woord nodig voor dit vreemde, ademloze, opborrelende gevoel – een bedwelmende mengeling van verlangen, hoop en hormonen…”. En, ja hoor: “… Toen draaide Javier zich om. Hij plakte zijn mond tegen de mijne en begon met zijn tong als een drilboor in mijn mond te graven. Diego zette de radio harder. De trein flitste langs. De spoorbomen gingen omhoog. Boren, treinen, spoorbomen en vuurwerk in de verte – een overvloed aan seksuele metaforen, terwijl we kusten en kusten en kusten…”. Even verder: “… Ik legde mijn hand op mijn hart om te voorkomen dat het uit mijn lichaam sprong. Paradisiaal!...”. En nog verder, na een hevige discussie over al dan niet verloven en wat je doet als je eeuwige trouw belooft en er toch genoeg van krijgt - stel dat hij saai wordt: “… ‘Ik zal je een geheim vertellen,’ zei ik tegen Julia die nog altijd rondjes draaide. ‘Ik heb nog liever een woonwagen dan een echtgenoot.’…”. Daar heb je hem weer: de zigeunerwoonwagen.
De zielen van de doden
Augusta wil weg. De wijde wereld. Spanje. “… Ik werkte de leeslijst van Durham University af. Ik las ‘El Cid’ en ‘Don Quichot’, Unamuno en Chalderón, Johannes van het Kruis, Theresia van Ávila, Isabel Allende, Gabriel Garciá Márguez en Frederico Carcía Lorca. ‘De krekels, de kikkers en de loerende nacht’…”. Het doet me denken aan een prachtige video over hispanist Robert Lemm; zie hier. “… Ik was gebiologeerd door Lorca. Of ik zijn werk nu in het Spaans of Engels las, steevast keerde ik terug naar Zuid-Spanje. Omringd door bloed, messen en rozen verdronk ik in zijn symbolen – leven als stromend water, de dood, een rivier die tot stilstand kwam…”. Ze heeft de tijd van haar leven op de universiteit en met een vriendje, die haar met een libel (zie de omslag) vergelijkt, omdat haar gedachten overal heen schieten: “… De libel staat voor transformatie. Kan plotsklaps van richting veranderen. Is in staat oceanen over te vliegen…”. Echter, onvermijdelijk komt de dag dat ze afstudeert en terug moet naar huis, waar “… ‘De gebroeders Karamazov’, ‘1984', ‘Het grauwe huis’,‘Don Quichot’, ‘Honderd jaar eenzaamheid’ geen lievelingsboeken waren…”. Maar de Bouquetreeks wel. Ze weet niet of ze zich meer schaamt daarover of over zichzelf. Omdát ze zich er over schaamt. In een kerstvakantie beseffen zowel haar vriendje als zijzelf hoe verschillend ze zijn en dat de verliefdheid over is: “… Onze relatie was dood en de steen zou niet worden weggerold…”. Wat ze eerst als zo bijzonder in elkaar zagen gaat uiteindelijk het meeste tegen staan. Toch erkent Augusta ook de positieve kanten aan hun mislukte verkering: “… Door jou ben ik een individu geworden. Je hebt me iets normaler gemaakt. Dank je wel…”. Eenmaal thuis besluit ze een grote Burundese roman te gaan schrijven. Omdat haar moeder gek wordt van het getik op haar schrijfmachine verdwijnt ze naar de bibliotheek. Een verdwaalde vlinder strijkt neer op haar beeldscherm: “… ‘Psyche’ is het Griekse woord voor ziel en vlinder…”. En opeens heeft ze de beginzin: “… Er waren vlinders. In een grote, rode zwerm vlogen ze over het Tangayikameer. Driehonderdduizend vlinders, de zielen van de doden…”. Ik dacht aan het Jungiaanse begrip ‘synchroniciteit’. Vorige week stond mijn buurvrouw een vlinder te fotograferen die op de buitenlamp naast de voordeur zat. Ze vertelde dat eenzelfde soort vlinder op het lichaam van haar dode vader was geland, nadat hij zijn laatste adem had uitgeblazen. Een dag later zat eenzelfde vlinder aan de binnenkant van mijn woonkamerraam. Ik heb hem voorzichtig gevangen en buiten losgelaten.
Gehenna
Ondanks het rozige verhaal maakt Joanna Glen hier en daar indrukwekkende statements. Was ze bang dat het allemaal te zwaar en te serieus zou worden? Je zou kunnen zeggen dat tegenover de samenbindende kracht van ‘duende’ de ontbindende kracht van ‘schuld’ aan bod komt. Op een ongenadige en dodelijke manier. Over de hel: “… Niet ontkomen aan dingen die je verkeerd hebt gedaan, is misschien wel de hel…”. Augusta krijgt na een ontzettend verdrietige periode, waarin het helemaal mis gaat met haar tweelingzusje Julia, inderdaad een relatie met Parfait in Spanje. Hij vraagt of ze een naam weet voor een schilderij dat hij heeft gemaakt: “… Ik keek naar het schilderij – een enorme vuilnisbelt met rondlopende, loerende ooievaars, zo groot als kleine kinderen…”. Ze stelt ‘Gehenna’ voor. Hij zegt dat hij het woord kent. Dat het een Bijbelse aanduiding is voor de vuilnisbelt bij Jeruzalem, maar ook staat voor de ‘hel’. “… In mijn land lopen mensen dagelijks blootsvoets door het afval,’ zei hij, terwijl hij het witte kaartje met ‘Gehenna’ op de muur plakte. ‘Ze zoeken schroot of plastic dat ze kunnen verkopen. Of waarmee ze iets kunnen maken. Als het regent, vermengt het afval zich met het rioolwater.’ Ik knikte. Ik hield nog steeds mijn adem in. ‘Zou jij niet weggaan als je de kans had?’ vroeg hij. Ik ademde uit. Het klonk als een rare snik. ‘Ik heb gehoord,’ zei ik, ‘dat mensen plastic ook als brandhout gebruiken. Ze gaan er dood aan. De rook komt in hun voedsel terecht.’…”. En even verder: “… ‘Vijfhonderd mensen zijn voor de Griekse kust verdronken,’ zei de kunstenaar. ‘Het is triest. Ze hebben allemaal tweeduizend dollar betaald voor hun verdrinkingsdood.’…”. En Parfait heeft nog geluk gehad. Hij is niet in een kamp als Moria terecht gekomen: de hel die wij in stand houden voor onze medemens. Als je het hebt over schuld...
Uitgave: Orlando – 2020, vertaling Anke ten Doeschate, 336 blz., ISBN 978 949 308 147 5, € 22,50
Rechtstreeks
bestellen: klik hier