Menu

zondag 24 juli 2011

De omweg – Gerbrand Bakker


Dit verhaal heeft iets weg van een retraite. Gerbrand Bakker (Wieringerwaard, 1962) geeft de stilte een stem; en hij doet dat ónwaarschijnlijk goed. Dat komt, zo zegt hij in een interview in De Volkskrant, omdat hij iets autistisch in zich heeft.
Leuke combinatie: hij  studeerde historische taalkunde en is gediplomeerd hovenier. Naast Emily Dickinson komt er dan ook heel veel natuur voor in ‘De omweg’, dat als volgt aanheft:


“…  Op een vroege ochtend zag ze de dassen. Ze liepen rond bij de kring van stenen die ze een paar dagen eerder ontdekt had, en die ze eens in de ochtendschemering wilde zien. Ze had altijd gedacht dat het vreedzame, wat trage en schuchtere dieren zijn, maar er werd gevochten en gesist…” (en toen kon ik het niet meer wegleggen).

Langzaam zoomt de schrijver in op een jonge vrouw die eenzaam rondscharrelt op het erf van een boerderijtje in the middle of nowhere van Wales. Met een snoeischaar en een boomzaag gaat ze de woekerende natuur te lijf. Naast de oprijlaan lopen tien vette, witte ganzen, waarvan er na een maand nog maar zeven over zijn. De anderen vindt ze terug als losse veren en één oranje poot:
“… Ze kon geen andere rover bedenken dan een vos, maar het zou haar helemaal niet verbaasd hebben als er wolven of grijze beren rondliepen…” (op de omslag: een close-up van de kop van een gans).

Binnen richt ze een werkkamer in waar ze af en toe bezig is met de ‘Collected Poems’ van  Emily Dickinson. Ze moet veel van de dichteres houden, ze zet een fotolijstje met een portret van haar neer: “… Hoe had die Dickinson dat toch gedaan, zich terugtrekken, meer en meer, dichten alsof haar leven ervan afhing, en doodgaan. Leven in de geest, menselijke waarheid, - of echtheid? – die uitgedrukt wordt door verbeelding en niet door daden…”. Als ze door het boek bladert, ziet ze voor het eerst hoe kort de afdeling LOVE is, en hoe lang de afdeling TIME AND ETERNITY. Ze begint te huilen: “… Was dat het, wat Dickinson vrijwel haar hele volwassen leven had gedaan? Had ze geprobeerd de tijd te stuiten, draaglijk te maken, minder eenzaam misschien ook, door hem in honderden gedichten gevangen te zetten? En dan niet alleen de tijd, maar ook LOVE en LIFE en NATURE…”.

Langs allerlei ‘omwegen’ komen we steeds wat meer over de vrouw te weten.
Ze heeft het huis gehuurd; de omgeving is haar vreemd. Ze gaat boodschappen halen in een verlaten gehucht in plaats van een nabijgelegen stadje: “… Er was daar een universiteit, er waren dus studenten. Ze kon geen student meer zien, zeker geen eerstejaars…”.
Ze denkt aan een oom die een poging tot zelfmoord deed: “… Ze had heel lang niet aan hem gedacht, mogelijk hier in dit vreemde land wel omdat het net als toen november was, of omdat ze voelde hoe het een mens kan vergaan als hij simpelweg niet meer weet hoe verder, hoe vooruit of achteruit…”. Ze is er slecht aan toe. Ze ervaart: “… Stilstand. Zonder enige vorm van lichamelijkheid, geen seks, geen erotiek, geen enkel gevoel van verwachting…”.
Ze slikt constant paracetamol; ze is ziek.

De dassen blijven terugkomen. Als ze ‘The Wind in the Willows’ leest, herontdekt ze “… hoe nors en eenzelvig dassen kunnen zijn, een dier dat ‘simply hates society’…”. Herkent ze dat?
Ze krijgt het voor elkaar gebeten te worden door een das, en komt bij een dokter terecht, een rare vent, die gewoon zit te roken in zijn spreekkamer:
“… We moeten ergens aan dood…”. Als ze naar de kapper gaat, zit hij daar ook. Verbluft hoort ze hoe hij uitgebreid de klachten van zijn patiënten doorneemt met de kapster.  Ze vraagt of de kappersstoel omgedraaid kan worden tijdens het knippen. Ze wil zichzelf niet zien in de spiegel: “… Is dit een gewoonte in Nederland?...”.
Later in het verhaal troggelt ze hem een recept af voor de zwaarste pijnstillers die er zijn.

Op een dag komt er een jongen over haar tuinmuur springen-vallen-rollen.
Hij blijft; kookt, werkt, doet boodschappen voor haar – en zij wordt zieker en zieker. Ze laat hem in haar werkkamer slapen, waar hij steeds het portret van Emily Dickinson omkeert: “… ze heeft stekende ogen…”.
Ze draaien om elkaar heen, ze mogen elkaar, maar het wederzijdse contact kenmerkt zich door een grote mate van behoedzaamheid: 
“… Ze hoorde dat hij opstond, zag uit een ooghoek dat hij met een knie de hond opzij duwde, voelde een hand, een hele onderarm op haar rug, rook zijn adem. Ze drukte haar hoofd tegen zijn buik. ‘Ik ben blij dat je er bent’, zei ze. Ze keek langs zijn broekpijpen naar de keurig geveegde keukenvloer. Brede voeten. ‘Ik ben hier,’ zei hij. ‘Waaróm ben je hier?’ vroeg ze. ‘Ach,’ zei hij, of probeerde het te zeggen, een Welshe ch was geen Nederlandse ch…”.
De jongen maakt haar rustig: “… Ze probeerde zich goed te voelen. Er was iemand die beslissingen nam, die zei wat er moest gebeuren, die haar – als dat nodig was – vasthield… “.
Maar open is hij niet: “… ‘Heb jij een telefoon?’ vroeg ze. ‘Ja.’ ‘Gebruik je die wel eens? Ik heb hem nog nooit gezien.’ ‘Nee. Ik ken niemand.’ ‘Dat is onzin natuurlijk’…”.
Wél heel aardig: “… ‘Je moet niet huilen,’ zei hij. ‘Ik weet niet waarom je huilt, en als ik het je zou vragen, zou je “ach” zeggen, dus dat schiet niet op. Maar je moet niet huilen…”. En even later: “… Ze stond op. ‘Je zegt heel vaak “we”, zei ze. ‘Dat komt omdat we hier samen zijn.’ ‘Ik geloof dat ik daarom moest huilen.’ ‘Je liegt.’ ‘Ja.’ Ze liep de keuken uit…”.
De dialogen – bijna gedichten - slaan nergens op, maar ik vind ze prachtig:
“… ‘Lieg je nou of hoe zit dat?’ ‘Nee, ik lieg niet. Lieg jij?’. ‘Ja. Aan één stuk door.’…”.

In een andere verhaallijn belandt haar echtgenoot ondertussen op een Amsterdams  politiebureau omdat hij op de universiteit een brandje heeft gesticht; in de prullenbak op het kantoor van zijn vrouw welteverstaan. Zijn vrouw is verdwenen en terwijl hij daar rondloopt vindt hij overal woedende briefjes met de tekst: “Our ‘respected’ Lecturer Translation Studies screws around. She is in no way like her beloved Emily Dickinson: she is a heartless Bitch”. Dat kan niet anders dan verongelijkte liefde zijn.  Hij wil geen aangifte doen van vermissing, en betaalt de boete uit eigen zak.
Als hij ook al met een verwonding aan zijn voet bij zijn huisarts terecht komt, begrijpt hij al gauw dat er iets heel erg mis is met zijn vrouw. De huisarts vist naar informatie, merkt dat hij van niets weet, en beroept zich vervolgens op haar geheimhoudingsplicht. Ze hebben dan wel een huwelijk van niks, toch maakt de man zich hevig zorgen, en besluit zijn vrouw op te sporen. De politieagent die hem heeft aangehouden, een sympathieke homo met wie hij een biertje is gaan drinken, wil hem daarbij wel helpen.
Ook tussen hen hapert het gesprek en vallen er steeds stiltes: “… ‘Jij bent ook niet de meest duidelijke,’ zei de agent… ‘Niet duidelijk?’ zei de man. ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Dat ik moeilijk hoogte van je kan krijgen.’ ‘En ik wel van jou?’…”.
Hij denkt na over zijn vrouw: “… Ze zei nooit iets, had hem in al die jaren niet één keer gevraagd hoe het ging. Soms zuchtte ze. Bij wedstrijden (hij doet aan hardlopen) had ze zich nooit laten zien. Ongrijpbaar. Hij dacht aan iets wat zijn schoonmoeder had gezegd. ‘En toch is het allemaal jouw schuld’. Omdat hij, zoals de agent eerder gezegd had, ook niet de meest duidelijke was?...”.
Tegen de agent: “… Ze is een stadsmeisje. Ze kan nog geen mus van een merel onderscheiden.’ ‘Moet dat dan? Je kan toch op het platteland wonen zonder enige kennis van zaken?’ ‘Het is zo eenzaam.’ ‘Samen met jou in één huis, in de stad, was niet eenzaam?’…”.

Uiteindelijk vinden ze de vrouw; maar vraag niet hoe.

Het boek begint met het onderstaande gedicht (natuurlijk van Emily Dickinson) in het Engels en eindigt met het hetzelfde gedicht vertaald in het Nederlands. Daartussen ligt ‘De omweg’:

Ample make this Bed –
Make this bed with Awe –    
In it wait till Judgment break
Excellent and Fair.               
Spreid dit bed met zorg.
Spreid het ademloos.
Wacht er tot de laatste dag
Luisterrijk en puur.

Be its Mattress straight –   
Be its Pillow round –          
Let no Sunrise’yellow noise
Interrupt this Ground -      

Het matras zij strak,
‘t Hoofdeinde rond;
Weer de schelle dageraad
Van deze stille grond.

Autisme. Miscommunicatie. De onmogelijkheid van echt contact. Het lijkt erop dat Gerbrand Bakker niet in praten gelooft: “… ‘Nooit,’ zei hij… ‘Nooit weet je precies wat iemand denkt of voelt.’…”.
Dát lijkt mij de kern van dit prachtige boek. Om stil van te worden!

Uitgave: Cossee - 2010

maandag 18 juli 2011

Maria – Ingelies Vermeulen, Katjuscha Otte, Gerard Raven (red.)


Van het één komt het ander. Zoals ik al eerder zei: ik houd van oude kerken en kathedralen, ik houd van klassieke Maria-hymnen, ik houd van katholieke auteurs, maar waar ik niet aan kan wennen zijn al die zoetige, kitscherige Maria-beelden en beeldjes. Ik was een keer in Frankrijk in een schitterende oude kerk (waar weet ik niet eens meer), waar ik een bijkapelletje ontwaarde, nokvol devoot geknielde mensen voor een groot Maria-beeld. Ze deden me nog het meest denken aan stokstaartjes in de dierentuin; die grappige diertjes lijken door de vorm van hun oogjes ook bijna in trance naar weet-ik-wat te staren. Ik keek naar het Maria-beeld en dacht ‘wat zien ze daar nu in?’. Ik bedoel: het entertainmentgehalte van zo’n beeld is toch 0,0. Ik kan het gewoon niet meemaken. De rooms-katholieken die ik spreek merken steevast op dat ze Maria niet ‘aanbidden’ maar ‘vereren’. Wat ik daar zag doet me toch echt aan ‘aanbidding’ denken, en zelfs zo grenzeloos, dat het misschien nog wel meer is dan dat.

Later heb ik mij laten vertellen dat de beelden van Maria eigenlijk de verchristelijkte, uitgezuiverde versies zijn van de oeroude heidense vruchtbaarheidsgodin. De grote schrikwekkende Almoeder, wier dreigende, agressieve,  erotische kant zorgvuldig werd geamputeerd. Wat er overblijft is een volmaakt heilige, maar steriele maagd. “En dat bevalt jou blijkbaar niet…”. Nee, ik heb steeds maar het idee dat de heren van de Kerk dit ideaal-beeld vooral gebruiken om vrouwen hun plaats te wijzen: “Zo hoor jij te zijn”. Daar ga ik van zweten, want geen vrouw van vlees en bloed kan daaraan tippen. Zelfs ik niet!

Wat je niet begrijpt, moet je onderzoeken. Dus toen ik zag dat er een glossy over Maria op de markt kwam, dacht ik: ‘die is voor mij gemaakt…’. Dit magazine is een eenmalige uitgave van Museum Flehite, het stadshistorisch museum van Amersfoort, ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘Maria, idool van alle tijden’, te zien tot 6 november 2011, en niet te verwarren met het tijdschrift ‘Maria’ dat de KRO uitgeeft.      

Waarom Amersfoort? Nooit geweten, maar Amersfoort - ook nog eens het geografisch of kadastraal middelpunt van Nederland, met de Onze Lieve Vrouwetoren als het centrale punt binnen dat punt: de ‘navel’ van Nederland, de plek waar iedereen, maar ook Nederland, met zijn/haar moeder was verbonden - was ooit een beroemde bedevaartplaats.  Daarover gaat de volgende legende:

“… Tegen Kerst 1444 loopt het Nijkerkse meisje Geertje Arends naar Amersfoort, omdat zij wil intreden in het Sint-Agnietenklooster. Als cadeau voor het klooster heeft zij een Maria-beeldje van aardewerk bij zich. Als zij de imponerende stad ziet beseft Geertje dat ze daar niet mee aan kan komen. Zij gooit het in de gracht, bij de putplaats, en vervolgt haar weg. Dan krijgt de vrome Griet Alberts in een droom driemaal de opdracht om het beeldje uit de gracht te halen. Zij gaat naar de putplaats en redt het Maria-beeldje uit het ijs. Zij zet het thuis op een kast en brandt er een kaarsje voor. De volgende dag blijkt de kaars driemaal zo lang te branden als normaal. Griet waarschuwt haar biechtvader, die het beeldje naar de Onze-Lieve-Vrouwekapel brengt. Het ene wonder volgt op het andere en de faam van Maria van Amersfoort verspreidt zich als een lopend vuurtje. Alle 542 wonderen worden opgetekend in het Mirakelboek. Een paar voorbeelden. Het boek begint met een priester uit Hoorn die al twee jaar aan geelzucht lijdt. Wat hij ook doet, niets helpt. Maar dat verandert als hij belooft op bedevaart te gaan naar Onze Lieve Vrouw van Amersfoort. En een vrouw uit Langbroek (Utrecht) gaat haar kleren wassen in een sloot. Haar jongetje van drie valt er in, maar dat merkt ze pas na een half uur. Huilend brengt zij het lijkje thuis. De buren horen het en denken aan Maria van Amersfoort. De vrouw belooft op bedevaart te gaan en het kind wordt beter. Het meest opvallend is dat Onze Lieve Vrouw van Amersfoort vaak helpt nadat zij in andere Mariabedevaart-plaatsen vergeefs is aangeroepen…”

Janneke Volkerink heeft dit gegeven gebruikt in een prachtig kort verhaal waarmee zij terecht de eerste prijs won van de verhalenwedstrijd die Bibliotheken Eemland uitschreef bij de tentoonstelling over Maria.

Deze glossy staat vol verhalen van mensen die vertellen wat Maria voor hen betekent. Ik kom er achter dat het niet zo raar is dat ik niet zoveel met Maria heb, want alle protestantse geïntervieuwden melden hetzelfde: het zit gewoon niet in onze genen.
Schrijfster Rosita Steenbeek, komend uit een Nederlands Hervormde predikantenfamilie, vertelt hoe in Italië, waar ze inmiddels 20 jaar woont, haar kijk op Maria veranderde:
“… Ze speelt een belangrijke rol als troosteres. Daar ben ik gevoelig voor geraakt. Als ik langs een Mariabeeld loop denk ik: wat mooi, die oervrede, het accepteren van het leven zoals het komt, met de rampen die daarbij horen, en ondanks alles in de kracht van het goede blijven geloven. Maria zag in dat sommige dingen groter waren dan wijzelf…”.
Theoloog Jos van Oord: “…Er schuilt ook een gevaar in Maria. Zij antwoordde God ‘Mij geschiede naar uw woord’ en liet haar lot door Hem bepalen. Dat gegeven is door de kerk eeuwenlang misbruikt: net als Maria moest de vrouw zich schikken naar de wil van de man…” (zie-je-nu-wel: daar heb je het al).
Onder het item ‘Bespiegelingen van een zoon’: “… Heeft de (kunst) geschiedenis ons wellicht op het verkeerde been gezet? De gebeeldhouwde en geschilderde Maria is zozeer gemodelleerd naar ons vrouwelijke (moederlijke) ideaalbeeld, dat we er zelf in zijn gaan geloven. Haar moederlijke opofferingsgave en vermogen tot het bieden van veiligheid zijn zo overtuigend in steen en verf tot uitdrukking gebracht, dat we haar werkelijk als nabij kunnen ervaren en haar passie haast lichamelijk ervaren. Onze eigen moeders zijn zeker menselijk, maar meestal niet verheven. We zien ze huilen, lachen en bang zijn. We hebben ze zien ploeteren en zijn getuige geweest van de fysieke en mentale vermoeienissen van het moederschap… De verhouding van onze moeders met onze vaders, als die vaders er sowieso (nog) waren, kan de verhoudingen tussen moeder en kind danig vertroebleren… En toch, Maria houdt haar gestorven zoon vast op een manier die universele moederliefde verbeeldt. Hoe moeders en kinderen ook schipperen tussen liefde, opoffering en loslaten, de universele moederliefde is geen enkele moeder vreemd…”.

Geheimzinnig is het verhaal over de ‘Zwarte Madonna’. Deze zwarte Mariabeelden zijn vooral te vinden op vaak afgelegen plekken in Spanje, Italië en vooral Frankrijk. Ze zijn niet altijd even donker, ze verschillen van lichtbruin tot nachtzwart. “… Het zijn allemaal ongeveer dezelfde beelden van zeventig centimeter hoog. Maria zit rechtop, met het kindje Jezus als een kleine volwassene op schoot. Haar handen en voeten zijn proportioneel groot. Het verhaal gaat dat de Orde van de Tempeliers deze beelden ten tijde van de grote kruistochten mee naar huis zou hebben genomen vanuit het Midden-Oosten…”. De bewoners van de plekken waar Zwarte Madonna’s voorkomen, hebben hen altijd bijzondere krachten toegedicht. Ze zouden de vruchtbaarheid van het land en van de vrouwen bevorderen. “… In de ogen van de geestelijken bestaat er maar één Maria: en dat is de lelieblanke. Nog steeds beweren priesters glashard dat de Madonna in hun kerk niet zwart gekleurd is, ook als ze dat overduidelijk wél is: ze zou door het vuil en de kaarsen zwartgekblakerd zijn…”. De raadselachtige zwarte kleur lijkt van de oudere heidense beelden te zijn overgenomen. In haar is een stukje oermoeder bewaard gebleven. Veel heidense godinnen zoals Demeter, Isis, en Diana waren zwart, de donkere kleur van goede vruchtbare aarde. Geen wonder dat de kerk daar geen associaties mee wil.

Dan nog een paar boeiende reportages over het ‘fenomeen’ Lourdes; de plek waar Maria verscheen aan de jonge Bernadette Soubirous. Een paar jaar geleden reed ik met mijn ega op de bonnefooi door de Franse Pyreneeën, en kwamen we zomaar toevallig een bordje richting Lourdes tegen. Dat wilden we zien. 'It's a miracle': één grote bonte santenkraam met winkeltjes en kraampjes vol religieuze kits en daartussendoor al die mensen; zieken, gezonden, religieuzen, verplegers, van alles. We zijn in de grot geweest (haast eng tussen soms bijna hysterische mensen), in de protserige kerk, hebben van het water gedronken, en zijn de majesteitelijke statielaan doorgelopen. Ondertussen keek ik met een schuin oog naar de geestelijken die ik tegen kwam. In hun verschillende gewaden zagen ze er kalm en intelligent uit. En weer dacht ik bij mezelf: ‘zouden ze nu echt in deze poppekast geloven?’.
Uit de verhalen over Lourdes begrijp ik dat het niet alleen om wel of niet beter worden gaat, maar dat het vooral ook te maken heeft met ‘groepsgevoel’. Ooit heb ik een oud, maar prachtig boek over de Maria-verschijningen in Lourdes gelezen: “Het lied van Bernadette” van Franz Wervel. Van harte aanbevolen.

Verder in deze glossy: Maria in de moderne kunst, Maria in creatieve beroepen, Maria-gedichten, Maria-entertainment.
Wat opvalt is dat Maria maatschappijbreed wordt gedragen. Niet alleen Katholieken, maar ook (steeds meer) Protestanten en niet-gelovigen voelen een band met Maria.
Wat ik mij afvraag: zou dat misschien iets te maken kunnen hebben met de crisis in de  man-vrouwverhoudingen van de laatste jaren, waar b.v. iemand als Paul Verhaeghe het e.e.a. over uitlegt in “Liefde in tijden van eenzaamheid”? Is het misschien zo dat het rolpatroon van de vrouw als ‘ongevaarlijke’ maagd langzaamaan verandert in dat van de ‘gevaarlijke’ Grote Moeder, en slaan veel mannen daarvoor op de vlucht?
Prikkelend vind ik in dit verband het betoog van Camille Paglia, hoogleraar aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Philadelphia, en tevens de grootst gebekte intellectueel die ik ooit in mijn leven ben tegengekomen (Bas Heijne schreef eens een stuk over haar onder de titel: ‘Filosoferen met een machinegeweer’…), over dat het christendom slechts een laagje vernis is dat de werkelijke krachten verhult  die er schuilgaan achter wat wij de beschaving noemen. Maria in plaats van de heidense oermoeder dus. Paglia voorspelt de terugkeer van die Grote Moeder. Als recalcitrant feministe kan zij trouwens niet wachten tot het zover is. Professor Willem J. Ouweneel schrijft hierover in zijn christelijke cultuurbeschouwing “De zevende koningin”: “… Misschien benadrukt Paglia meer dan anderen de elementen geweld en morele verdorvenheid die bij de Oermoeder horen. Maar hoe treffend lijken juist deze twee kenmerken te passen bij onze geseculariseerde en geëmancipeerde westerse wereld. Als men twee klachten hoort over de moderne media, met name de televisie, zijn het precies deze twee: de stortvloed van geweldscénes en van seksuele immoraliteit…”. Ook iemand als dr. H. Vreekamp  wijst in zijn boek “Zwijgen bij volle maan. Veluwse verkenning van Edda, Evangelie en Tora”,  deze heidense richting op.  Wederom: van harte aanbevolen.

De glossy "Maria - Idool van alle tijden" is voor €6,95 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt (voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).

Uitgave: Museum Flehite, in samenwerking met Het Boekencentrum, Zoetermeer en Centraal Boekhuis, Culemborg – 2011

woensdag 13 juli 2011

God ervaren – Anselm Grün


“Het spoor van mijn eigen levenskracht zal mij ook tot God voeren, die de bron is van alle leven.”

Tegelijk met “Vurige tong” (zie vorige blog) las ik “God ervaren” van Anselm Grün (1945), wat een hele aparte leeservaring was. Grün is namelijk een benedictijner monnik. Hij schreef zo’n driehonderd boeken over tal van spirituele onderwerpen, die in meer dan dertig talen zijn vertaald, en is daarmee misschien wel de populairste monnik van deze tijd. Anselm Grün is doctor in de theologie. Daarnaast studeerde hij filosofie en bedrijfskunde. Hij is al meer dan twintig jaar de econoom van de abdij van Münsterschwarzach in Duitsland.
Zijn motto: “Geloof streeft naar inzicht”. Hij werd een bekend leiderschapsgoeroe die veel schreef over het stellen van grenzen en het omgaan met stress. “God ervaren” is een van zijn belangwekkendste boeken omdat daar zo’n beetje al zijn ideeën in samen komen.


Grün wordt bejubeld en verguisd. Sommige christenen lopen met hem weg: hij weet het leven van alle dag met Christus te verbinden. Anderen vinden hem helemaal niets: hij zou een new-agetheoloog zijn die flirt met allerlei godsdiensten en hangt de ‘occulte’ dieptepsychologie van Carl Gustav Jung aan (veel christenen hebben kritiek op Jung omdat hij zich schijnt te hebben ingelaten met een ‘geleidegeest’). Zelf zegt Grün over dat laatste: “Om Jezus te begrijpen moet ik de dialoog aangaan met anderen en naar hen luisteren”. Dat begrijp ik. Door de tegenovergestelde context van het boek van Ann De Craemer snapte ik veel beter wat Anselm Grün in “God ervaren” op bepaalde punten bedoelde.

Bij Anselm Grün draait het om een soort van psychologische theologie. Volgens hem is het paradoxale n.m. dat de weg naar echte Godservaring tegelijk de weg naar authentieke menswording is. Specifieker: Godservaring heeft te maken met het ontdekken van je allerdiepste kern. “… God doordringt ons vooral op deze plek. Dit is je onvernietigbare kern, die door de dood heen wordt bewaard…”. Daarom zou ik tegen degenen die niet in Grün’s God kunnen geloven willen zeggen: misschien kun je wel in zijn psychologie geloven. En tegen verontruste christenen: ‘onderzoek alle dingen en behoudt het goede’, want zoals Umberto Eco in ‘Het eiland van de vorige dag’ op p. 276 opmerkt: “… Zelfs de denkbeelden van een ketter, als die op zich maar niet ketters zijn, kunnen bijdragen tot meerdere eer van God…”. Voilá.

Grun: “… Bij voordrachten vragen mensen mij altijd weer hoe ze God kunnen ervaren. Ze nemen er geen genoegen mee om alleen maar in God te geloven. Ze willen Hem gewaarworden, beleven… Al te vaak hebben zij de woorden over God als leeg aangevoeld, niet door ervaring gedekt en daarom ook geen ervaring oproepend…”.

Deze woorden citeer ik op de dag waarop ik in de ochtendkrant het trieste relaas lees over Tristan, de schizofrene Alphense schutter, die ook eens, wanhopig naar God zocht, en omdat hij Hem niet kon vinden op het bizarre idee kwam deze God te ‘straffen’ en deed wat hij deed. Het is wel een hele wrange illustratie bij wat ik als waarschuwing tegenkwam in “God ervaren”:
“… Voor C.G. Jung is God het sterkste archetype dat er bestaat. Wanneer het Godsbeeld ziek is, wordt ook de mens ziek. Archetypische beelden doen iets met de mens. Ze brengen de psyche in verwarring óf in orde. Ze helen de wonden óf scheuren ze nog verder open. Hoe ik God zie is dus niet zo onschuldig…”.

Grün schrijft veel over ‘Godsbeelden’. Geloof en persoonlijkheid zijn nauw verweven. Ons beeld van God is volgens Grün sterk afhankelijk van hoe wij onszelf zien: “De manier waarop wij God zien is meestal een projectie van ons eigen zelfbeeld. Wanneer die zelfbeelden ongezond zijn, dan zien we in God een boekhouder, controleur of straffende ouder.” Toch zijn er volgens Grün wel beelden van God nodig, omdat je het zonder beelden niet over God kunt hebben. Maar we hebben helende beelden nodig. En dan nog moeten we steeds bedenken dat zelfs helende beelden niet de levende God zijn.

In feite is onze levensgeschiedenis de geschiedenis van onze opeenvolgende Godsbeelden. Ik moest hierbij denken aan iemand die in de glossy over Antoine Bodar aan het woord kwam en vertelde dat het hem kwalijk werd genomen als hij van inzicht veranderde.
Dat is dus helemaal niet raar, en getuigt alleen maar van het feit dat zijn geloof niet star maar levend is.

Het is nog niet zo makkelijk om van destructieve godsbeelden af te komen, stelt Grün.
“… De intellectuele weg alleen zal niet helpen. Want de negatieve Godsbeelden hebben zich in ons onbewuste genesteld. Ze zullen altijd weer in ons opduiken. Een weg om ervan los te komen, zou kunnen zijn ze bewust waar te nemen en zich ervan te distanciëren…” 

Grün vertelt dat je God altijd en overal kunt ervaren. Je kunt God ruiken, proeven, zien, in de natuur, in anderen en vooral in jezelf. Je hoeft daarvoor niets nieuws te doen; je moet het alleen ánders doen, intensiever, bewuster, dieper – want op de bodem van alles, vind je uiteindelijk God.
Godservaring vereist traagheid en aandacht. Dat staat haaks op onze snelle levens. Het ervaren van God hangt nauw samen met zelfervaring. Wie zichzelf niet ziet, ziet God ook niet.

Voor Grün bestaat geestelijke begeleiding erin mensen het spoor van hun levenslust te laten ontdekken. Want op dit spoor ontmoeten zij de ware God, de genezende en bevrijdende God, de God die hen naar hun levendigheid, hun levensvreugde, hun unieke gestalte voert. Wanneer gaat je hart helemaal open? Waar voel je je echt levend? Waar ben je er helemaal bij? Die momenten kunnen de mens helpen te ontdekken wie God werkelijk is. God presenteert zich in de Bijbel immers als ‘de God van het leven’.

Grün analyseert op een hele bijzondere manier ons gevoel van verlangen:
“… Of wij het willen of niet, in alles waar wij hartstochtelijk naar zoeken, hunkeren we uiteindelijk naar God… in de zoektocht naar rijkdom zit het verlangen naar rust… maar het fatale is dat het bezit ons bezeten maakt, dat het ons tot nog meer onrust drijft. Als wij naar succes streven, dan steekt daar het verlangen achter waardevol te zijn. Maar tegelijk weten wij dat geen enkel succes ons verlangen kan stillen. Wij ervaren onze goddelijke waarde pas in God. Ieder mens hunkert er in de grond naar bemind te worden en zelf te beminnen… maar toch steekt in elke kleine liefde, ook in de totaal seksuele liefde, het verlangen naar God… ook wanneer, van buitenaf gezien, het menselijke verlangen op andere doelen is gericht, is het laatste doel altijd God. Zelfs bij mensen die zich van God hebben afgewend, klopt een verlangen naar meer, naar de totaal andere, naar de enige die goed genoeg is… het fatale is dat mensen die alles bereikt hebben waar ze naar verlangden, vaak worden overvallen door een gevoel van innerlijke leegte. Iemand mag tot voetballer van het jaar worden uitgeroepen, een ander cum laude promoveren, het hart van de perfecte partner veroverd hebben of zoveel geld verdienen dat hij of zij de altijd nagestreefde levensstijl kan financiëren. Maar te midden van al die overvloed blijft de innerlijke leegte, en het verlangen naar iets heel anders wordt zelfs groter… Als wij zien dat er in ons een verlangen naar God is, naar iets wat wereldoverstijgend is, dan kunnen wij ons verzoenen met de vaak zo banale werkelijkheid van ons bestaan. Dan zijn wij niet ontgoocheld omdat de door ons geliefde mens ons diepste verlangen naar absolute liefde niet kan vervullen. Dan zullen wij van onze huwelijkspartner geen verwachtingen hebben die eigenlijk alleen God kan vervullen. Ik maak steeds weer mensen mee die van de mens die ze liefhebben verwachten dat hij hen geneest, dat hij hen verlost en bevrijdt en hun leven een ultieme zin geeft. Dat zijn echter verwachtingen die geen mens kan vervullen… Het verlangen is de weerschijn van God in mijn ziel…”.

Grün pint God niet vast op de succesvolle kanten van het leven. Hij zoekt God overal, ook daar waar de mens alles ontnomen wordt: “… Wij hebben ook de donkere kanten van God nodig. Als ons Godsbeeld te harmonisch is, beweegt er niets meer in ons. Dan verstarren we in braafheid en aangepastheid. Het donkere deel in ons blijft onbewust en wordt op anderen geprojecteerd. We spreken over Gods liefde en merken niet hoe agressief we tegenover elkaar zijn. We spreken van geweldloosheid en oefenen over anderen te veel macht uit. Wij hebben een hoge spiritualiteit. Maar die wordt vaak betaald met het afsplitsen van wat in ons brutaal, begerig en mateloos is. Vaak genoeg leven mensen met een rigide spiritualiteit hun donkere kanten uit zonder dat ze zich daarvan bewust zijn…”
Nou ja, hier kun je het boek van Ann De Craemer (zie mijn vorige blog) natuurlijk naast leggen.

Aangrijpend is de manier waarop Anselm Grün het kruis een plaats geeft in het leven: “… wie wil leven, wie de inwendige stem van zijn hart wil volgen waarin Jezus zelf spreekt, die moet bereid zijn om zijn kruis op te nemen, die moet ja zeggen tegen zijn eigen ‘tegengesteldheid’. Het kruis is het beeld van de eenheid van alle tegenstellingen. Wij zijn vol tegenstellingen, wij zijn met onszelf in tegenspraak en wij zijn verscheurd. Wij hebben in ons niet alleen maar liefde, maar ook haat. We zijn niet alleen gedisciplineerd, we hebben ook ongedisciplineerde kanten in ons. We hebben niet alleen successen, maar ook mislukkingen. We zijn niet alleen gezond maar ook ziek. We zijn niet alleen vroom, maar hebben ook goddeloze kanten in ons. Alleen wie ook de tegenpool van zijn schitterende kanten aanvaardt, wordt waarlijk mens. Het kruis betekent echter ook dat ik ja zeg tegen wat mij dagelijks doorkruist, en dat ik me bevrijd van bepaalde voorstellingen over hoe mijn leven eruit moet zien. Het kruis maakt me vrij om in mijn doorkruiste dagelijkse leven, in mijn mislukkingen, in de dagelijkse conflicten en breuken het beeld te vinden dat God van mij gemaakt heeft. Wie het kruis opneemt, diens leven stort niet in, al gaat er in hem en om hem nog zoveel kapot. Met het kruis aanvaard ik niet alleen mijn eigen donkere kanten, maar ook de conflicten in het menselijke samenleven…”,
want
“… Wie het leven wil winnen, moet er zich mee inlaten. Het komt er niet op aan zoveel mogelijk uit het leven te halen, maar zijn hart in zijn leven te brengen, te leven met heel zijn hart, met al zijn zintuigen en met al zijn krachten… Alleen wie zich met het leven inlaat, met zijn lichte en donkere kanten, zijn ups en downs, zal ervaren hoe het leven smaakt… Alleen wie zichzelf onvoorwaardelijk aanvaardt, kan God in al zijn aspecten, ook in de onbegrijpelijke aanvaarden. Alleen wie van zichzelf kan afzien, wie zijn bezitsdrang opgeeft, staat open om God te ontmoeten…”. 

Voor alle ‘zoekers’: “… Als wij het zoeken naar God opgeven, dan nemen wij genoegen met goedkoop spul, zoals de verloren zoon in de parabel deed (zie Lucas, 11-32). Dan stillen wij onze honger met ‘varkensvoer’. Alleen zolang wij God zoeken blijft onze ziel leven…”.

Waarom zou je het dus voor minder doen? Je leeft maar één keer...

Uitgave: Lannoo / Ten Have - 2001

zaterdag 9 juli 2011

Vurige tong – Ann De Craemer


Zoals ik al eerder zei: religieuze zoektochten intrigeren mij (zie mijn blog van 24-03-2011). Waarom zoeken sommigen van ons als gekken naar ‘waarheid’ (want lang niet iedereen is behept met die hartstocht)? Wat ‘bezielt’  mensen? Je kunt je ‘bekeren’ tot één of ander geloof; maar het omgekeerde komt natuurlijk ook voor. Je kunt ook van je geloof afvallen: dat is net zo goed een soort ‘bekering’, volgens mij.

Zwijgt en doe voort

Het laatste is het geval met Ann De Craemer (1981). Ze vertelt met ‘vurige tong’ over haar katholieke jeugd in Tielt, het West-Vlaamse ‘dorp dat zich een stad noemt’, en de strijd die ze heeft geleverd om de bekrompen en kleinburgerlijke mentaliteit die er heerste – ‘zwijgt en doe voort’ en ‘doe maar gewoon, want ge zijt al onnozel genoeg’- van zich af te schudden. Eigenlijk is dat nooit goed gelukt. De pijn en heftigheid waarmee ze tekeer gaat tegen alles wat met God en de kerk heeft te maken, is de pijn en heftigheid van iemand die heel veel moet hebben gehouden van wat geweest is. Dat raakt mij.
“… Ik verloor mijn geloof op 22 december 1994 om kwart voor zes, toen ik het rolluik naar beneden liet, besefte dat mijn grootmoeder zou doodgaan en geen gebed tot die doofstomme God haar ooit nog kon genezen…”.
Ik moet zeggen dat deze woorden mij wel een beetje verbijsterden. Immers, als de God van Ann wél zou genezen, zou iedereen op deze wereldbol rooms-katholiek zijn, toch?  En er is niemand die niet dood gaat, toch? Het gaat dan ook om het naïeve godsbeeld van een 13-jarige. Echter, haar vader komt op zijn zestigste los van God, om dezelfde reden: “… dat hij zich zo plots van de kerk zou afwenden had ik niet verwacht, maar de reden waarom hij stopte met geloven verbaasde me niet: zijn schoonbroer werd ziek en ging dood, hij werd zelf ziek, en God was altijd een soort opperdokter geweest die nu volledig onbekwaam bleek te zijn…”.
God als Sinterklaas: ik kan mij voorstellen dat geen mens die nadenkt daarmee weg komt. Vroeger of later zullen wij lijden meemaken waaruit wij niét verlost worden; als we eerlijk zijn weten we dat allemaal.

Katholieke tentakels
Ann’s moeder heeft nooit zo erg in God geloofd: “… Ze zag haar vent doodgraag, dus ze zweeg, en ze groeide op in mijn dorp, dus zwijgen was niet eens een keuze maar een evidentie – om de lieve vrede de waarheid onder de mat schuiven is hier en in vele andere Tielten van Vlaanderen een nationale sport. Als dat om de liefde die er soms uit spreekt, ook niet zo ongelooflijk schoon zou kunnen zijn, zou ik het alleen maar heel erg lelijk vinden…”.
De journalist in Ann komt bovendrijven als ze de katholieke geschiedenis van Tielt uit de doeken doet. Ze weet precies hoe de katholieke macht overal werkt; hoe ver de tentakels van de kerk reiken en wie wie in het zadel houdt. Haar aanklacht is fel: “… je kunt hier enkel meedraaien in de regionale journalistiek als je bereid bent je kritische zin soms gewoon uit te schakelen…”. Woedend haalt ze uit naar de directeur van een krant die haar op het matje roept omdat ze teveel woorden aan immigranten zou wijden; en zo mogelijk nog woedender beschrijft ze waarom het seksueel misbruik binnen de kerk, waar ook de Tieltenaren mee worden geconfronteerd, onder tafel blijft. Het is wel even slikken als ze vertelt dat men wist dat zelfs nonnen kinderen misbruikten. Mensen zwijgen omdat ze van jongs af aan door de kerk angst en minderwaardigheidscomplexen zijn ingehamerd. Iedereen weet dat een gepensioneerde kerkleider de straten van Tielt afschuimt op zoek naar mooie meiden, maar niemand durft er wat van te zeggen: “…Ontelbaar het aantal vrouwen die zich daaraan ergert, maar op één hand te tellen zij die mijnheer de deken eens goed hun gedacht durven zeggen wanneer hij hen uitnodigt voor ‘een blonde Leffe bij mij thuis, ik drink dat heel graag, mevrouw, of is het juffrouw’…”.
En ook de schrijfster zelf weet zich hiermee behept: “…ik mag me nu nog schrobben tot mijn vel ervan bloedt, altijd zullen er wel restjes van mijn kleinheid aan mij blijven hangen, ik heb mijn kieuwen en vinnen gekweekt in de vijver van dit vervloekte, mooie Vlaamse dorp…”.

Schijnheiligheid
Ann De Craemer schrijft over haar jeugd op katholieke scholen waar de onderwijzeressen, meestal religieuzen, nog wisten wat het woord ‘drillen’ be-hel-ste. De achterlijke opvoedmethodes doen aan kindermishandeling denken. Het is niet verwonderlijk dat Ann hier ambivalent op terug kijkt:“… Schijnheiligheid is een van de mooiste woorden van de Nederlandse taal. Het drukt een tegenstelling uit met de hele galerij aan heiligen die het christendom in leven heeft geroepen, maar is net een woord dat heel goed past bij de aanhangers daarvan – en bij uitbreiding bij veel aanhangers van álle religies. Elke zondag hemelse gezangen zitten kwelen in de mis, maar een vette bankrekening hebben waarvan nooit een cent naar het goede doel gaat. Vijf keer per dag knielen met het hoofd naar Mekka en Allah de Grootste noemen, maar vrouwen en homo’s toch maar halve apen vinden. Een kind tot op het bot vernederen, maar een paar uur later huilen om een gebed voor Francis, die nog niet eens dood was en twee weken later opnieuw als een gendarme door de gangen liep…”.
Niet alles is kommer en kwel. Ann stamt uit een ontzettend warme familie en kan daar met veel humor over vertellen. Als kind volgt ze al heel jong de Belgische politiek in het zevenuurjournaal op de voet. ‘s Morgens ontbijt ze met de krant naast zich: “… Mijn nonkel Frans zei tijdens familiebijeenkomsten bij mèmè (oma) dat het eigenlijk allemaal heel simpel was. ‘Het komt altijd op hetzelfde neer als er ergens miserie is in de wereld, de drie G’s, onthoud mijn woorden: geld, gat en God.’ Over de betekenis van ‘gat’ moest ik een paar seconden nadenken, maar ik kon me er wel iets bij voorstellen; een jaar eerder had ik ontdekt dat kinderen niet uit een bloemkool rolden of uit de hemel kwamen vallen, maar gewoon mensenwerk waren…”.

Onder de kerktoren
Als ze ouder wordt gaat ze studeren (Germaanse taal- en letterkunde en American Studies) in Gent en werken in Brussel, maar het lukt haar niet daar te wonen. Ziek van heimwee keert ze steeds weer terug naar Tielt. Ze had zich een wereldburger gewaand; maar ze kan niet buiten haar rotdorp: “… Als ik thuis was bij mijn ouders, voelde ik me schuldig dat ik niet in Brussel was. Ik vond mezelf zwak, sentimenteel en truttig. Als ik in Brussel was, vroeg ik me af waarom ik niet thuis was. Ik vond mezelf stoer, oneerlijk en zielig…”.
En zo belandt Ann uiteindelijk weer ‘onder haar kerktoren’, zoals zij dat daar noemen, en capituleert voor de symptomen van de kerktorenmentaliteit: behoudsgezindheid, de dictatuur van het gewone, overdreven bescheidenheid, angst om je mening te verkondigen en tenenkrommende onderdanigheid.
“… Ik vrees dat ik zal blijven om in de zomer ‘s avonds op die ene bank in het park terug te denken aan hoe mijn geliefde jaren geleden de kikkers dankte omdat ze met hun luide gekwaak onze nachtelijke daden goedkeurden. Ik vrees dat ik zal blijven omdat het me rust geeft op elke straathoek een herinnering te kunnen oprapen die me een verhaal van vroeger doet ontrafelen. Zelfs wanneer ik zuster Francis op haar fiets door mijn straat zie rijden geniet ik, omdat haar nog steeds gekrulde mondhoeken me doen beseffen hoeveel beter ik vandaag af ben zonder haar God dan met Hem…”.
En dat is nu precies het punt waar dit hele verhaal om draait, denk ik: ‘Háár God’…
Want ‘háár’ God betekent toch niet per definitie ‘míjn’ God?

Mijn neus snuiten in de zakdoek die mijn dorp is
Het boek eindigt met wat ik niet anders kan interpreteren dan de vernietiging van een benauwend godsbeeld: “… Nu ik mijn kerktoren met woorden heb neergehaald, kan ik hem omarmen, want zin na zin heb ik er God en de zusters van ’t Geloof voorgoed uit doen verdwijnen. Zelfs de afbreker bouwt op, en mijn toren mag nu fier overeind staan en spreken waar de stemmen van mijn familie zo lang hebben gezwegen… Op die momenten waarop ik het lastig zal vinden mijn neus te snuiten in de zakdoek die mijn dorp is, zal ik mezelf de vrijheid toestaan een tijdje naar verre einders te verdwijnen, want anders stik ik (de schrijfster is redactrice van de Perzisch-Engelse opiniesite TehranRevieuw. Over Iran schreef ze ‘Duizend-en-één dromen. Een reis langs de Trans-Iraanse Spoorlijn’ – 2010, een boek dat genomineerd werd voor de VPRO Bob den Uyl Prijs voor het beste literaire reisboek)… Maar ik zal altijd weer terugkeren en afdalen, anders moet ik mezelf weer aan elkaar lijmen… Maar bovenal zal ik glimlachen, wanneer ik zie dat die toren niet langer is opgetrokken uit stenen maar uit woorden die ook buiten mijn dorp hun leven mogen leiden, omdat ík niet heb gezwegen maar luid gesproken, … nu ik deze laatste punt heb gezet… ".
Dat vind ik een waanzinnig mooi eind van een dapper boek, want ik kan mij zo voorstellen, dat veel mede-Tieltenaren nou niet direct zitten te wachten op Ann De Craemer’s onthullingen.

Seks in de kerk
Na dit verhaal durf ik het bijna niet te zeggen; maar ik geloof wél in God.
Dat neemt niet weg dat ik dezelfde weerzin voel als Ann bij al die zoetige en kitscherige beeldjes van de maagd Maria enzo, en ik de berichten over seksueel misbruik binnen de kerk net zo goed om te kotsen vind. Ik begrijp zo-bij-zo niets van de katholieke seksuele moraal. Aan de ene kant de pastoor die op zijn fiets de gezinnen langs gaat om te kijken of er wel genoeg kindjes worden gemaakt; en aan de andere kant dat verplichte celibaat. Ik heb mijn bijbel ook gelezen. Daarin wordt niet moeilijk gedaan over seks. Die ‘bekende’ die en die ‘bekende’ die. En dat ‘bekende’ staat toch echt voor ‘seks hebben met’. Ik laat het erotische Hooglied maar even voor wat het is. Wat ik mij afvraag is hoe er in de kerk gedacht wordt over teksten als 1 Timotheus 4 waarin het onomwonden gaat over ‘huichelachtige leugenaars die het huwelijk verbieden’. Als God al op één van de eerste bladzijden tot de conclusie komt dat het niet goed is dat de mens alleen is, en daarom voor Adam een vrouw maakt, wie is de katholieke clerus dan om daar blijkbaar anders over te denken?
Dat er zoveel seksueel misbruik en seks met toestemming is in kloosters, abdijen en andere katholieke instellingen, is eigenlijk normaal, zegt prof. Dr. Paul Verhaege, hoogleraar klinische psychologie aan de Universiteit van Gent. Waarom? Omdat de hormonen van gezonde tweevoeters – mannen of vrouwen, diep religieus of niet – sowieso een uitweg zoeken én vinden. Seks richt zich bovendien op wat zich het makkelijkst aandient, dus in gesloten kloostergemeenschappen zullen broeders het vooral met medebroeders doen en nonnen met nonnen. Bij de geestelijken die werken in een scholengemeenschap of een tehuis, zijn kinderen dan weer makkelijke slachtoffers, die vanuit hun machtspositie ook nog eens simpel te bewerken zijn.
Al wordt de zaak door het bovenstaande misschien wat inzichtelijker, het vergoelijkt natuurlijk niets. Het is zoals Ann De Craemer zegt: “… er zijn mensen die zeggen dat het onnozel is dat je de kerk de rug toekeert omdat je een afkeer hebt van een specifieke pastoor, toch maar een vertegenwoordiger van God op aarde wiens gedrag niets verandert aan het geloof op zich. Onnozel? Daar is niets onnozels aan. Op basis van wie of wat anders moet je je oordeel vormen, bevestigen of bijsturen? Wie anders dan pastoors, nonnen, pausen, bisschoppen en andere vertegenwoordigers van dat geloof hebben bepaald in welke vorm het werd en wordt gekneed, en wie anders kan dat beeld ervan dus maken of kraken?...”.
Ik ben niet opgegroeid onder een rooms-katholieke kerktoren, en Ann De Craemer zal daar wel niets van begrijpen (echter: ik ben dan ook niet beschadigd door een rigide rooms-katholiek achtergrond), maar het lezen van rooms-katholieke auteurs als Antoine Bodar, Henri Nouwen en Anselm Grün helpt mij juist heel vaak te leven. Iets van hen zal ik in mijn volgende blog tegen het licht van Ann De Craemer’s ontroerende boek houden.

Uitgave: De Bezige Bij - 2011, 187 blz., ISBN 978 908 542 356 0, € 15,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 2 juli 2011

Dubbelklik – Landschip & Loes Modderman


Ondertitel: “Autisme bevraagd en beschreven”.

Wie echt een bijzonder boek over autisme wil lezen, moet dit eens proberen.
Als de Nederlandse Loes  Modderman (Amsterdam/1944, eerst werkzaam in de gezondheidszorg, later fotograaf, woont met haar man in Nijmegen) internet afstruint op zoek naar sites van autisten, komt ze bij de 47-jarige Vlaamse Tim Landschip (pseudoniem) terecht. Zoals veel autisten ‘heeft’ Tim wat met computers. Modddermans belangstelling wordt gewekt door zijn uitzonderlijk talentvolle schrijfstijl. Ze geeft feedback en het ‘klikt’ meteen. Zo ontstaat een boeiende mail-correspondentie tussen een autist en een niet-autist. Resultaat: een boek dat leest als een trein. Loes vraagt zich af hoe het is om altijd een ‘alien’ te zijn; Tim vraagt zich af hoe het is om altijd ‘gewoon’ te zijn…  


Uit het voorwoord van Peter Vermeulen: “… Tegen de stroom in van de recente opflakkeringen van het mythologiseren van autisme (in iedere autist zit een Einstein of een kunstenaar) wijst Tim ons op de harde realiteit van zijn autisme. In het boek geeft hij talrijke voorbeelden van het ‘pervasieve’ karakter van autisme. Aan de hand van veel anekdotes laat hij Loes en de lezer zien welke indringende gevolgen autisme heeft op zijn alledaagse leven. Samen met Loes val je van de ene verbazing in de andere. Je leert dat heel gewone activiteiten, zoals naar de bakker gaan, eten, kleren kopen of afwassen autisten talrijke haast onoverkomelijke moeilijkheden kunnen bezorgen… De vragen van Loes doen Tim en de lezer nadenken over aspecten van autisme waar in veel boeken en verhalen over autisme nauwelijks aandacht wordt besteed, zaken zoals geheugen, tijdsgevoel, lichaamsschema, impulsiviteit, oriëntatie in de ruimte, zelfkennis en de reacties op geuren. Je krijgt als lezer allerminst een klassieke beschrijving van autisme te lezen en zeker geen traditionele opsomming van de bekende symptomen of kenmerken van autisme…”.

Tim schrijft vol humor en relativerend over zijn leven. Taal is zeg maar zijn ding. Daardoor komt hij volwassen over; terwijl hij zich van binnen een kind voelt. Hij zegt een innerlijke kloof tussen zichzelf en de buitenwereld te ervaren die een ander vaak helemaal niet opmerkt.
Als Loes schrijft dat ze een bijna fysieke behoefte heeft aan visuele prikkels, haar huis is vol en kleurrijk, vertelt Tim dat hij juist met een minimum aan spullen leeft, omdat hij anders het overzicht verliest. Hij heeft geen koelkast, geen fornuis, geen wasmachine, geen echt bed. Hij slaapt in een slaapzak die hij elke morgen weer opbergt. Hij heeft geen enkele kast, maar wel vier rekjes waardoor hij naar de weinige dingen die hij heeft kan kijken, want anders vergeet hij ze domweg. Zijn kleren zitten in een reiskoffer.
s’Morgens wast hij met de hand de kleren van de vorige dag; dat vindt hij een mooi ritueel. Zijn computer en tv staan gewoon op de grond; en hij heeft zulk soort dingen ook nog het liefst zo klein en compact mogelijk. Twee keer in de week gaat hij zich te buiten in een restaurant; voor de rest eet hij bijna niks. Hij voelt geen honger of dorst.
Autisten ontberen de automatische piloot. Er is niet één handeling die Tim gedachteloos uitvoert. Zijn zintuigen maken niet vanzelfsprekend onderscheid tussen ‘dit is belangrijk’ en ‘laat dat maar zitten’. Loes legt uit dat bij haar alleen de belangrijke prikkels doorkomen: “De spinnenwebben aan m’n plafond zie ik niet, omdat ze meestal best mogen blijven hangen.” Tim heeft geen tijdsbesef; wat iets te maken zou kunnen hebben met het niet overzien van het geheel.

Op de vraag welk opvoedkundig advies hij zou geven aan ouders van begaafde autisten antwoordt hij eenvoudig: accepteer het. Ga niet aan de gang met allerlei trainingen en therapieën en medicijnen; autisme is onveranderlijk dus doe gewoon niets.
Schep een omgeving waarin jouw kind zichzelf kan zijn; dat is de ideale situatie waarin je kunt ontdekken welke mogelijkheden er zijn. En pak verder alles aan wat het leven prettig maakt. Nog altijd is hij dankbaar dat zijn moeder hem veel thuis liet blijven van school als het daar te zwaar werd en altijd weer bereid was achter zijn rug de puinhoop die hij er vaak van maakte op te ruimen.
Tim werkt twee dagen in de week; wat hem ontzettend veel moeite kost, maar hij moet wel – anders redt hij het financieel niet. Verder heeft hij een netwerkje van hulpverleners en vrienden om hem heen waardoor hij in staat is een min of meer zelfstandig leven te leiden.  

Prachtig zijn de fragmenten waarin Loes en Tim filosoferen over de biologische herkomst van menselijke gedragingen. De moeite die autisten hebben met het aankijken van mensen wordt b.v. verbonden met de Boze-Oog-mythe. Ik moest gelijk aan de bootjes op Malta denken. Het gaat over zijn stereotype gewoontes. Wat zeggen rituelen over bijgeloof. Tim maakt schilderijtjes, die bij Loes een oergevoel oproepen, ze lijken op archaïsche rotstekeningen. Welt Tim’s kunst op uit een collectief beeldarchief waar hij makkelijker uit kan putten dan de meeste anderen? Of heeft het te maken met een wetmatigheid zoals b.v. bij bijen die niets anders dan zeshoekige raten kunnen maken?
Tim heeft veel moeite met aanrakingen. Tenminste: als hij daar geen controle over heeft, zoals vroeger tijdens het spelen met andere kinderen en bij b.v. bezoeken aan artsen en ziekenhuizen. Op een gegeven moment hebben ze het over een boek van Temple Grandin, Thinking in Pictures, waarin zij uitlegt hoe je de reakties van autistische kinderen op aanraking kunt vergelijken met de reakties van dieren. Als een ander kind per ongeluk tegen hen aanstoot trekken ze zich angstig terug of slaan op de vlucht. Maar een stevige aanraking, gelijk aan de druk van een dicht op elkaar gepakte kudde, werkt juist kalmerend. Zij gelooft dan ook dat autisten op de een of andere manier reageren op instincten die bij andere mensen allang zijn weggeselecteerd.
Waarom moet Tim, zelfs als hij in een auto naar links heeft gedraaid, om in evenwicht te komen, evenveel keer naar rechts draaien? Zou dat te maken kunnen hebben met de draaiende beweging van de zon? Linksom draaien geeft hem het gevoel achteruit te gaan in de tijd. Er bestaat een fantasy-verhaal over iemand die in een linksom-draaimolen alsmaar jonger wordt. Dat soort dingen. Het gaat over ‘magisch  en animistisch denken’; en Tim’s moeite om een actueel beeld in zich op te nemen, omdat de beelden uit het verleden allemaal meespelen.

Heel bijzonder is een stukje waarin Tim het heeft over Michael Gorbatsjov, die hij op tv heeft gezien. Hij zegt dat alles wat Gorbatsjov zei klopte met zijn mimiek en gebaren en met de intonatie van zijn stem, wat zeldzaam is. Tim voelt dat perfect aan. Loes lijkt het wel een goed idee om voortaan een paar autisten in een rechtszaal of bij een parlementaire enquete te zetten. Dan kom je er vanzelf achter of mensen de boel belazeren...

In het laatste hoofdstuk van dit boek zet Landschip alle feiten die bij zijn autisme komen kijken schematisch op een rijtje; wat een verhelderend beeld geeft. 
Er staan een paar intrigerende dia’s in waarop je kunt zien hoe Tim de buitenwereld waarneemt; hij heeft veel problemen met zien. Niet omdat zijn ogen slecht zijn; maar omdat de informatieoverdracht in zijn hoofd anders functioneert dan bij normale mensen.
Verder zijn er wat grappige tekeningen die duidelijk maken wat er gebeurt bij het letterlijk nemen van beeldspraak, wat autisten vaak doen.
Op de omslag staat een voorbeeld van de vele schilderijtjes die Tim maakt. Hij schildert het liefst op uitgescheurde boekpagina’s. Ik vind dat wel weer een prachtig symbool voor het bezweren van de onoverzichtelijke buitenwereld: alsof hij over alle onbegrijpelijke bla-bla zijn eigen werkelijkheid legt. Tim zegt dat hij al 47 jaar lang probeert als een verdwaalde toerist in de mensenwereld zoveel mogelijk te leven volgens de plaatselijke Belgische zeden en gewoonten.

Terwijl ik een beetje zat te googelen op internet, kwam ik op een uitgebreid discussieplatform terecht, opgehangen aan de vraag “Wie heeft partner met asperger-syndroom?”. Heel veel gewone mensen praten daar met elkaar over hun dagelijkse ervaringen met autisme (niet alleen in asperger-vorm). Ik vond dat wel mooi, omdat het op deskundigen-sites vaak alleen over kinderen gaat, en het taalgebruik meestal moeilijk is. Voor geïnteresseerden: www.//forums.zita.be/.

Wat “Dubbelklik” betreft: het is een verrassend boek, waardoor ik al lezend op een heel ongewone manier naar autisme ging kijken.  

Uitgave: Epo, in samenw. met Autisme Centraal - 2004