Dit verhaal heeft iets weg van een retraite. Gerbrand Bakker (Wieringerwaard, 1962) geeft de stilte een stem; en hij doet dat ónwaarschijnlijk goed. Dat komt, zo zegt hij in een interview in De Volkskrant, omdat hij iets autistisch in zich heeft.
Leuke combinatie: hij studeerde historische taalkunde en is gediplomeerd hovenier. Naast Emily Dickinson komt er dan ook heel veel natuur voor in ‘De omweg’, dat als volgt aanheft:
“… Op een vroege ochtend zag ze de dassen. Ze liepen rond bij de kring van stenen die ze een paar dagen eerder ontdekt had, en die ze eens in de ochtendschemering wilde zien. Ze had altijd gedacht dat het vreedzame, wat trage en schuchtere dieren zijn, maar er werd gevochten en gesist…” (en toen kon ik het niet meer wegleggen).
Langzaam zoomt de schrijver in op een jonge vrouw die eenzaam rondscharrelt op het erf van een boerderijtje in the middle of nowhere van Wales. Met een snoeischaar en een boomzaag gaat ze de woekerende natuur te lijf. Naast de oprijlaan lopen tien vette, witte ganzen, waarvan er na een maand nog maar zeven over zijn. De anderen vindt ze terug als losse veren en één oranje poot:
“… Ze kon geen andere rover bedenken dan een vos, maar het zou haar helemaal niet verbaasd hebben als er wolven of grijze beren rondliepen…” (op de omslag: een close-up van de kop van een gans).
Binnen richt ze een werkkamer in waar ze af en toe bezig is met de ‘Collected Poems’ van Emily Dickinson. Ze moet veel van de dichteres houden, ze zet een fotolijstje met een portret van haar neer: “… Hoe had die Dickinson dat toch gedaan, zich terugtrekken, meer en meer, dichten alsof haar leven ervan afhing, en doodgaan. Leven in de geest, menselijke waarheid, - of echtheid? – die uitgedrukt wordt door verbeelding en niet door daden…”. Als ze door het boek bladert, ziet ze voor het eerst hoe kort de afdeling LOVE is, en hoe lang de afdeling TIME AND ETERNITY. Ze begint te huilen: “… Was dat het, wat Dickinson vrijwel haar hele volwassen leven had gedaan? Had ze geprobeerd de tijd te stuiten, draaglijk te maken, minder eenzaam misschien ook, door hem in honderden gedichten gevangen te zetten? En dan niet alleen de tijd, maar ook LOVE en LIFE en NATURE…”.
Langs allerlei ‘omwegen’ komen we steeds wat meer over de vrouw te weten.
Ze heeft het huis gehuurd; de omgeving is haar vreemd. Ze gaat boodschappen halen in een verlaten gehucht in plaats van een nabijgelegen stadje: “… Er was daar een universiteit, er waren dus studenten. Ze kon geen student meer zien, zeker geen eerstejaars…”.
Ze denkt aan een oom die een poging tot zelfmoord deed: “… Ze had heel lang niet aan hem gedacht, mogelijk hier in dit vreemde land wel omdat het net als toen november was, of omdat ze voelde hoe het een mens kan vergaan als hij simpelweg niet meer weet hoe verder, hoe vooruit of achteruit…”. Ze is er slecht aan toe. Ze ervaart: “… Stilstand. Zonder enige vorm van lichamelijkheid, geen seks, geen erotiek, geen enkel gevoel van verwachting…”.
Ze slikt constant paracetamol; ze is ziek.
De dassen blijven terugkomen. Als ze ‘The Wind in the Willows’ leest, herontdekt ze “… hoe nors en eenzelvig dassen kunnen zijn, een dier dat ‘simply hates society’…”. Herkent ze dat?
Ze krijgt het voor elkaar gebeten te worden door een das, en komt bij een dokter terecht, een rare vent, die gewoon zit te roken in zijn spreekkamer:
“… We moeten ergens aan dood…”. Als ze naar de kapper gaat, zit hij daar ook. Verbluft hoort ze hoe hij uitgebreid de klachten van zijn patiënten doorneemt met de kapster. Ze vraagt of de kappersstoel omgedraaid kan worden tijdens het knippen. Ze wil zichzelf niet zien in de spiegel: “… Is dit een gewoonte in Nederland?...”.
Later in het verhaal troggelt ze hem een recept af voor de zwaarste pijnstillers die er zijn.
Op een dag komt er een jongen over haar tuinmuur springen-vallen-rollen.
Hij blijft; kookt, werkt, doet boodschappen voor haar – en zij wordt zieker en zieker. Ze laat hem in haar werkkamer slapen, waar hij steeds het portret van Emily Dickinson omkeert: “… ze heeft stekende ogen…”.
Ze draaien om elkaar heen, ze mogen elkaar, maar het wederzijdse contact kenmerkt zich door een grote mate van behoedzaamheid:
“… Ze hoorde dat hij opstond, zag uit een ooghoek dat hij met een knie de hond opzij duwde, voelde een hand, een hele onderarm op haar rug, rook zijn adem. Ze drukte haar hoofd tegen zijn buik. ‘Ik ben blij dat je er bent’, zei ze. Ze keek langs zijn broekpijpen naar de keurig geveegde keukenvloer. Brede voeten. ‘Ik ben hier,’ zei hij. ‘Waaróm ben je hier?’ vroeg ze. ‘Ach,’ zei hij, of probeerde het te zeggen, een Welshe ch was geen Nederlandse ch…”.
De jongen maakt haar rustig: “… Ze probeerde zich goed te voelen. Er was iemand die beslissingen nam, die zei wat er moest gebeuren, die haar – als dat nodig was – vasthield… “.
Maar open is hij niet: “… ‘Heb jij een telefoon?’ vroeg ze. ‘Ja.’ ‘Gebruik je die wel eens? Ik heb hem nog nooit gezien.’ ‘Nee. Ik ken niemand.’ ‘Dat is onzin natuurlijk’…”.
Wél heel aardig: “… ‘Je moet niet huilen,’ zei hij. ‘Ik weet niet waarom je huilt, en als ik het je zou vragen, zou je “ach” zeggen, dus dat schiet niet op. Maar je moet niet huilen…”. En even later: “… Ze stond op. ‘Je zegt heel vaak “we”, zei ze. ‘Dat komt omdat we hier samen zijn.’ ‘Ik geloof dat ik daarom moest huilen.’ ‘Je liegt.’ ‘Ja.’ Ze liep de keuken uit…”.
De dialogen – bijna gedichten - slaan nergens op, maar ik vind ze prachtig:
“… ‘Lieg je nou of hoe zit dat?’ ‘Nee, ik lieg niet. Lieg jij?’. ‘Ja. Aan één stuk door.’…”.
In een andere verhaallijn belandt haar echtgenoot ondertussen op een Amsterdams politiebureau omdat hij op de universiteit een brandje heeft gesticht; in de prullenbak op het kantoor van zijn vrouw welteverstaan. Zijn vrouw is verdwenen en terwijl hij daar rondloopt vindt hij overal woedende briefjes met de tekst: “Our ‘respected’ Lecturer Translation Studies screws around. She is in no way like her beloved Emily Dickinson: she is a heartless Bitch”. Dat kan niet anders dan verongelijkte liefde zijn. Hij wil geen aangifte doen van vermissing, en betaalt de boete uit eigen zak.
Als hij ook al met een verwonding aan zijn voet bij zijn huisarts terecht komt, begrijpt hij al gauw dat er iets heel erg mis is met zijn vrouw. De huisarts vist naar informatie, merkt dat hij van niets weet, en beroept zich vervolgens op haar geheimhoudingsplicht. Ze hebben dan wel een huwelijk van niks, toch maakt de man zich hevig zorgen, en besluit zijn vrouw op te sporen. De politieagent die hem heeft aangehouden, een sympathieke homo met wie hij een biertje is gaan drinken, wil hem daarbij wel helpen.
Ook tussen hen hapert het gesprek en vallen er steeds stiltes: “… ‘Jij bent ook niet de meest duidelijke,’ zei de agent… ‘Niet duidelijk?’ zei de man. ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Dat ik moeilijk hoogte van je kan krijgen.’ ‘En ik wel van jou?’…”.
Hij denkt na over zijn vrouw: “… Ze zei nooit iets, had hem in al die jaren niet één keer gevraagd hoe het ging. Soms zuchtte ze. Bij wedstrijden (hij doet aan hardlopen) had ze zich nooit laten zien. Ongrijpbaar. Hij dacht aan iets wat zijn schoonmoeder had gezegd. ‘En toch is het allemaal jouw schuld’. Omdat hij, zoals de agent eerder gezegd had, ook niet de meest duidelijke was?...”.
Tegen de agent: “… Ze is een stadsmeisje. Ze kan nog geen mus van een merel onderscheiden.’ ‘Moet dat dan? Je kan toch op het platteland wonen zonder enige kennis van zaken?’ ‘Het is zo eenzaam.’ ‘Samen met jou in één huis, in de stad, was niet eenzaam?’…”.
Uiteindelijk vinden ze de vrouw; maar vraag niet hoe.
Het boek begint met het onderstaande gedicht (natuurlijk van Emily Dickinson) in het Engels en eindigt met het hetzelfde gedicht vertaald in het Nederlands. Daartussen ligt ‘De omweg’:
Ample make this Bed – Make this bed with Awe – In it wait till Judgment break Excellent and Fair. | Spreid dit bed met zorg. Spreid het ademloos. Wacht er tot de laatste dag Luisterrijk en puur. |
Be its Mattress straight – Be its Pillow round – Let no Sunrise’yellow noise Interrupt this Ground - | Het matras zij strak, ‘t Hoofdeinde rond; Weer de schelle dageraad Van deze stille grond. |
Autisme. Miscommunicatie. De onmogelijkheid van echt contact. Het lijkt erop dat Gerbrand Bakker niet in praten gelooft: “… ‘Nooit,’ zei hij… ‘Nooit weet je precies wat iemand denkt of voelt.’…”.
Dát lijkt mij de kern van dit prachtige boek. Om stil van te worden!
Uitgave: Cossee - 2010