Menu

zaterdag 23 augustus 2025

Hamlet – William Shakespeare

 


Subtitel: Prins van Denemarken / Vertaald, ingeleid en geannoteerd door Willem J. Ouweneel

Naar aanleiding van mijn blog over “De verdwijning der engelen uit kerk en theologie” wees iemand mij op de tragedie van Vondel, “Lucifer” (zie mijn vorige blog), die in zijn twijfel aan de raadsbesluiten van de Almachtige, een zelfde soort figuur zou zijn als “Hamlet” van Shakespeare (1564 – 1616, Stratford-upon-Avon, Verenigd Koninkrijk). Ik vond dat zo’n intrigerende gedachte, dat ik ook het koningsdrama “Hamlet”, geschreven tussen 1600 en 1602, ben gaan lezen. Inderdaad roepen de stukken dezelfde vragen op. Wanneer is het geoorloofd in opstand te komen? Is het okay je eigen positie te verdedigen als je deze in gevaar ziet komen – en zo ja, hoe ver mag je dan gaan? Of is het gezag van de heerser allesbepalend? Lost wraak de dingen op? Tot mijn verrassing constateerde ik dat één van mijn christelijke inspirators, Willem J. Ouweneel, óók een inleiding plus vertaling van “Hamlet” heeft gepubliceerd. Hij is bepaald niet de enige. Er bestaan meer dan 25.000 analyses van dit misschien wel beroemdste toneelstuk ter wereld: wie kent niet  de onsterfelijke quotes “To be er not to be”, “Something is rotten in the state of Denmark” en “There are more things between heaven and earth”? Hamlet is dan ook een ‘Elckerlyc’, heeft iets universeels, laat zichzelf zien als iemand waarin iedereen zich nog steeds herkent. Emeritus hoogleraar dr. Willem J. Ouweneel (1944), promoveerde in de biologie, de filosofie en de theologie. Hij doceerde deze laatste twee vakken plus o.a. cultuurgeschiedenis aan academische instellingen in verschillende landen.

Eerste bedrijf

Ik doorloop eerst het werk zelf. Shakespeare baseerde zijn tragedie op de Scandinavische legende “Hamlet of Amleth”, opgetekend in de 13de eeuw. Het toneel speelt zich dan ook af aan het hof van Denemarken. Het begint als een spookverhaal. Rond het middernachtelijk uur wordt de wachtpost, Francisco, afgelost door iemand anders: Barnardo. Ook twee mede-wachtposten duiken in het donker op: Marcellus en Horatio. Marcellus zegt dat hij Horatio heeft meegenomen omdat de laatste niet gelooft dat ze in de afgelopen twee nachten een geest hebben gezien. Horatio denkt dat de verbeelding hen parten speelt. Als ze zitten te praten, komt tot Horatio’s verbijstering het spook wederom opdagen. Hij lijkt sprekend op de overleden koning: Hamlet senior. “… Bernardo: ‘Hij wil aangesproken worden’. Marcellus: ‘Vraag hem iets, Horatio’. Horatio: ‘Wie bent u, die deze tijd van de nacht misbruikt, in die schone en krijgshaftige gestalte waarin de majesteit van de thans begraven Denemarken (zo werd dat vroeger uitgedrukt) eertijds rondschreed? In ’s hemels naam, ik gebied u te spreken’…”. Beledigd door de hoge toon die Horatio opzet, schrijdt de geest weg. Horatio geeft doodsbleek toe dat het inderdaad om de geest van de oude koning lijkt te gaan. Waarom verschijnt hij? Is er een ramp op komst? Horatio herinnert zich dat, toen “… Rome op z’n verhevenst en zegevierendst was…”, kort voordat de machtige Julius Ceasar ten val kwam, “… de lijken in hun lijkwaden gillend en piepend door de straten …” gingen. “… Sterren met vurige staarten (kometen) en dauw van bloed kwamen als dreigende voortekenen van de zon, en de vochtige ster, die de standen van Neptunus’ rijk bepaalt (de maan), was, bijna als op de oordeelsdag, door verduistering getroffen…”  (de dag van Christus’ wederkomst en het laatste oordeel, zie Matt. 10:15, 11:22-24, 12:36, 2 Petr. 2:9, 3:7, 1 Joh. 4:17). Als de geest nog een keer zichtbaar wordt, proberen de mannen hem tegen te houden, maar er kraait een haan die het ochtendgloren aankondigt, waarop het fantoom schielijk verdwijnt. Als de kersttijd aanbreekt kraaien de hanen volgens Marcellus de hele nacht, waardoor geen geest zich durft te bewegen. In deze ‘heilzame’ nachten richten de planeten geen kwaad aan, slaat geen fee toe en heeft geen heks macht om te toveren. Een en ander doet me denken aan George Sand (1804-1876) die schrijft dat de boeren en herders in haar omgeving allerlei ‘verschijningen’ en ‘fantomen’ zien en volgens haar nog echt het vermogen hebben om te ‘hallucineren’.

 

Vuil spel

In de daaropvolgende scène komt onder trompetgeschal de Koninklijke familie met hun hofhouding op. Koningin Gertrude blijkt na het overlijden van haar man binnen een maand te zijn getrouwd met haar zwager Claudius. Haar volwassen zoon, prins Hamlet, vindt dat onverdraaglijk en schaamt zich kapot voor zijn moeder. In Skakespeares tijd werd een huwelijk met een broer van de overleden echtgenoot door katholieken én protestanten dan ook als bloedschande (incest) beschouwd: zie Leviticus 18:16, 20:21 en Matt. 14:3. De sombere, in zichzelf gekeerde renaissanceprins draagt nog steeds zijn zwarte rouwkleding, die scherp aftekent tegen de bonte kleding aan het hof. De nieuwe koning vraagt waarom er constant  ‘wolken om hem heen hangen’. Dat ziet hij verkeerd, hij staat juist in de ‘zon’, antwoordt Hamlet sarcastisch, waarmee hij zijn oom bedoelt. Het wordt tijd dat haar ‘lieve Hamlet’ zijn ‘nachtkleur’ van zich afwerpt, vindt zijn moeder, en Denemarken ‘een vriendelijk gezicht toont’. Hamlet uit zich bijzonder depressief: “… O, ik wou dat mijn vaste vlees zou smelten, wegdooien, zich in dauw zou oplossen, of dat de Eeuwige zijn gebod niet tegen zelfmoord had gericht…”, zie Ex. 20:13 en Deut. 5:17. Niets kan hem opvrolijken: “… Hoe moeizaam, muffig, saai en zinloos lijken mij alle bezigheden van deze wereld…”. Zijn omgeving komt hem over als gehuld in een grauw waas: “… Ze is een ongewiede tuin die welig tiert; walgelijke en ordinaire kruiden hebben er helemaal bezit van genomen…”.  Over zijn moeder: “… een beest dat geen denkvermogen bezit, zou langer gerouwd hebben…”. Hij moet zijn mond houden, maar zo snel ‘tussen de bloedschennige lakens te springen’ is niet goed, en er kan ook zeker niets goeds van komen. Dan ziet Hamlet zijn vriend en collega-student Horatio op zich afkomen, met in zijn kielzog Bernardo en Marcellus. Hij omhelst hem verrast en vraagt wat hij komt doen. Horatio zegt dat hij voor de begrafenis van zijn vader naar het hof is gekomen. Weet hij dat wel zeker? Was het niet eerder om de bruiloft van zijn moeder mee te maken? De gebeurtenissen volgden elkaar inderdaad snel op, beaamt Horatio ongemakkelijk. Allemaal zuinigheid, beweert Hamlet spottend, en overdreven: “… De baksels van de begrafenis sierden koud de bruiloftstafels. Ik wou liever dat ik mijn naaste vijand in de hemel ontmoet had dan dat ik die dag had gezien…”. Dan vertelt Horatio dat hij de afgelopen nacht de geest van zijn vader, gewapend en al, heeft waargenomen. De beide andere heren zijn zijn getuigen. Hamlet is ontzet en vraagt hem het schouwspel onder de pet te houden: “… Ik vermoed iets van vuil spel…”. Hij zal die nacht tussen elf en twaalf zélf naar het bordes komen om het fenomeen te onderzoeken.

 

Ophelia

Hamlet blijkt wat te hebben met Ophelia, de dochter van een intieme vertrouweling en raadgever van koning Claudius: Polonius. Als haar broer Laërtus op het punt staat naar Frankrijk af te zeilen, waarschuwt hij haar voor Hamlet als geen ander. De kroonprins is onderworpen aan zijn geboorte: “… hij kan niet, zoals gewone mensen doen, zelf zijn weg bepalen, want van zijn keuze hangen de heiligheid en gezondheid van dit hele land af…”. Polonius overlaadt zijn zoon met goede raadgevingen bij zijn vertrek en vindt zijn dochter maar een dom gansje wat Hamlet betreft. Ze moet niet alles geloven wat haar vrijer zegt, ‘hij mag nu eenmaal aan een langere riem rondlopen dan haar gegeven kan worden’. Met andere woorden: ze moet over haar maagdelijkheid waken als een verborgen schat.

 

Engel of demon

Die nacht wachten Hamlet met Horatio en Marcellus in de vinnige ijzige kou op de komst van de geest, die inderdaad verschijnt. Hamlet weet niet of hij te maken heeft met een ‘gezonde geest’ of een ‘verdoemde duivel’, die ‘een bries van de hemel’ of de ‘rukwinden van de hel’ met zich meeneemt. Zijn de bedoelingen van het spook boosaardig of weldadig? Hamlet besluit hem evenwel ‘vader’ te noemen. Waarom heeft het graf de dode weer uitgespuwd? De geest wenkt Hamlet, die besluit met hem mee te gaan, ook al protesteren zijn vrienden heftig. Ze zijn bang dat het fantoom, mocht het een duivel zijn, Hamlet mee zal lokken naar een eenzame plek waar hij tot zelfmoord zal worden gedreven. Hamlet peinst er niet over naar hen te luisteren, zodat ze besluiten hem dan maar te volgen.

 

Wraak

Het spook stelt zich aan Hamlet voor als de geest van zijn vader, “…gedoemd om voor een bepaalde tijd ’s nachts rond te dolen en overdag beperkt tot het vasten in vlammen (vagevuur), totdat de vuile wandaden die ik tijdens de dagen van mijn leven gepleegd heb (n.m. de nodige slemp- en braspartijen), verbrand en weggezuiverd zijn. Als het me niet verboden was de geheimen van mijn gevangenhuis (zie 1 Petr. 3:19) te vertellen, zou ik een verhaal kunnen onthullen waarvan het simpelste woord je ziel zou verbijsteren, je jonge bloed zou bevriezen, je twee ogen als sterren uit hun sferen zou doen wijken, je keurig gevlochten lokken verwarren en elke afzonderlijke haar overeind laat staan als de pennen op het schuwe stekelvarken…”. Jawel. Dan krijgt Hamlet te horen dat de oorzaak van de dood van zijn vader geen giftige slangenbeet is, die hij opliep tijdens een middagslaapje in de boomgaard, zoals algemeen wordt aangenomen, maar dat hij vergiftigd is door zijn bloedeigen broer Claudius, die hem het sap van de giftige herbona in zijn oren heeft gegoten: dat bloedschennige, overspelige, wellustige zwijn! Om over zijn schijnbaar deugdzame koningin maar te zwijgen. Zoonlief moet hem wreken. Hamlet junior reageert volkomen hysterisch. Als zijn vrienden hem roepen, gebiedt hij hen te zweren op zijn zwaard dat ze niets over wat er is gepasseerd zullen rondvertellen. Wanneer de stem van de geest ook beveelt: ‘zweer’, noemt Hamlet hem toch ‘de knaap uit de kelder’ en even later ‘ouwe mol’, blijkbaar nog steeds onzeker of hij met een goede dan wel een kwade geest van doen heeft. Het feit dat het fantoom  er impliciet op aandringt te zweren bij het kruisvormig gevest en bij de genade van God, bevestigt echter dat het een goede geest is.

 

Tweede bedrijf

Juist wanneer papa Polonius zijn dienaar Reynaldo (veritalisering van de naam Reinhard, dan wel Reinaert, een passende naam voor een ‘sluwe vos’) opdraagt zoonlief Laërtus in Parijs te gaan bespioneren, vliegt een ontstelde Ophelia de kamer binnen. Ze is zich rot geschrokken van Hamlet die zonder hoed en met open wambuis opdook toen ze aan het naaien was, “… met vuile kousen zonder kousenbanden en afgezakt tot op zijn enkels, bleek als een hemd, met klapperende knieën, en met een blik zo meelijwekkend van uitdrukking alsof hij uit de hel was losgelaten om over gruwelen te spreken…”. Beiden komen tot de conclusie dat hij door Ophelia’s afwijzende houding gek van liefde moet zijn geworden. Dat hoort de koningin te weten…

 

Haviken

Ondertussen zetten de koning en koningin twee hielenlikkers in om Hamlet junior wat afleiding te bezorgen: Rosencrantz en Guildenstern. Gertrude lijkt nog steeds te denken dat Hamlet depressief is vanwege de dood van zijn vader. Rosencrantz en Guildenstern menen evenals de koning in stilte wel beter te weten: Claudius heeft bij de opvolging Hamlet van zijn troon gedrongen. Dan komt Polonius tussen de bedrijven door (hij heeft net een schikking weten te bewerkstelligen met Noorwegen die het land wilde aanvallen) vertellen dat hij weet waarom Hamlet gek is geworden. De oorzaak is zijn dochter. Als bewijs overhandigt hij hen een liefdesbrief van Hamlet. Natuurlijk heeft hij zijn dochter verboden met Hamlet om te gaan. Hamlet is immers een prins die ‘haar gesternte verre te boven gaat’. Door haar afwijzing verviel de prins “… tot somberheid, toen tot vasten, daarna tot slapeloosheid, daarna tot zwakheid, daarna tot lichthoofdigheid, en door deze neergang tot de waanzin waarin hij nu raast en die wij allen berouwen…”. Hoe kunnen ze er achter komen dat zijn verliefdheid inderdaad de oorzaak van zijn gekte is? Wel, soms loopt Hamlet wel vier uur achtereen op en neer in de voorzaal. Als de vaders zich nu eens achter het wandtapijt verstoppen en een ontmoeting tussen Ophelia en Hamlet bekokstoven? Dan kunnen ze met eigen ogen zien hoe dat uitpakt. Als Hamlet al lezend binnen slentert, stuiven de koning en de koningin weg en maakt Polonius een raar praatje met hem, waarna Rosencrantz en Guildenstorm aantreden. Ik heb me rot gelachen om het gevatte gesprek dat volgt als Hamlet aan de ‘beste kerels’ vraagt hoe het met hen gaat: “ … Rosencrantz: ‘Als de alledaagse kinderen van de aarde’. Guildenstern: ‘Gelukkig in die zin dat we niet overgelukkig zijn: op de muts van Fortuna zijn we niet bepaald de knoop’! Hamlet: ‘Evenmin de zolen van haar schoenen’? Rosencrantz: ‘Ook niet, heer’. Hamlet: ‘Dus verkeren jullie ergens om haar leest, of in het middelpunt van haar gunsten’? Guildenstern: ‘Inderdaad, wij zijn haar intimi’. Hamlet: ‘In de intieme delen van Fortuna? O, al te waar, ze is een snol. Wat nieuws’? Rosencrantz: ‘Geen enkel, heer, behalve dat de wereld fatsoenlijk is geworden’. Hamlet: ‘Dan is de oordeelsdag nabij…’…”.  Hamlet voelt op zijn klompen aan dat ze gestuurd zijn door de koning en de koningin, wat ze uiteindelijk schoorvoetend toegeven. Hij zegt dat zijn ‘oom-vader en tante-moeder’ op de ‘verkeerde weg’ zijn. Hij is alleen maar gek bij noord-noord-westenwind (dus als het zo uitkomt): “… Als de wind zuidelijk is, kan ik een havik van een reiger onderscheiden…”. Met andere woorden, de haviken aan het hof moeten niet denken dat ze een loopje met hem kunnen nemen.

 

Lucifer

Wanneer Polonius komt melden dat er een groep toneelspelers is aangekomen, begint Hamlet een gedicht over de dochter van Jefta te declameren om Polonius te stangen. Jefta uit Richt. 11 beloofde God Hem het eerste te schenken dat hem tegemoet zou komen. Dit bleek zijn enige dochter te zijn. Jefta ‘offerde’ haar, wat vermoedelijk betekent dat zij maagd moest blijven, volgens Ouweneel. Hierin ligt een duidelijk verband met Polonius en zijn dochter. Vervolgens laat hij een toneelspeler een doodenge alleenspraak opvoeren over de intrige rond het houten paard van Troje van Vergilius in zijn "Aeneis": “… De ruige Pyrrhus, hij wiens gitten harnas, / Zwart als zijn plannen op de nacht geleek, / Toen hij verstopt lag in ’t noodlottig paard, / Heeft nu zijn zwart gedaante ingesmeerd / Met heraldiek nog aak’liger. Van hoofd / Tot voet is hij nu rood, gruw’lijk besmeurd / Met bloed van vaders, moeders, dochters, zonen, / Gekoekt, verkorst in de verschroeide straten, / Die tiranniek hun doemlicht werpen op / Hun laag gemoord. Verzengd van toorn en vuur / En zo beschilderd met ’t gestolde bloed, / Met oog’n als kolen zoekt de helse Pyrrhus / Voorvader Prianus…”. Dat klinkt toch bijna als een beschrijving van Lucifer (zie mijn vorige blog)? Het voorspelt niet veel goeds. De acteurs zijn ‘de uittreksels en korte kronieken van de tijd’, zegt Hamlet ook nog, dus ze moeten goed behandeld worden. Een poosje staat hij te smoezen met de eerste speler. Vraagt of hij zo’n twaalf tot zestien regels in het stuk zou kunnen inlassen dat ze de volgende dag zullen opvoeren. No problem, aldus de speler. “… Ik zal deze spelers iets laten spelen als de moord op mijn vader voor de ogen van mijn oom. Ik zal op zijn blikken letten; ik zal hem nauwkeurig op de proef stellen. Als hij maar even ineenkrimpt, weet ik wat mij te doen staat…”.

 

Derde bedrijf

Nadat Rosencrantz en Guildenmond hun opdrachtgevers berichten dat ze niet veel wijzer zijn geworden van Hamlet, laat Ophelia zich nogal onnozel door haar vader en de koning als lokaas gebruiken. Ze spreekt Hamlet aan in de voorzaal. Hij zegt prompt dat hij nooit van haar heeft gehouden en dat ze zich maar beter kan laten opsluiten in een nonnenklooster als ze geen ‘fokker van zondaars’ zoals hij wil worden. Hij lijkt zo gek als een deur, al weten de beide vaders weer geen raad met wat hij zegt. “… Er zit iets in zijn ziel waar zijn melancholie op zit te broeden, en ik vermoed wel dat wat uit het ei komt, een zeker gevaar inhoudt…”, vreest de koning. Misschien is het het beste hem onmiddellijk naar Engeland te sturen om de achterstallige belastingen op te eisen. Dan is hij tenminste uit hun buurt.

 

“The Mousetrap”

Ondertussen spreekt Hamlet met zijn boezemvriend Horatius af dat ze samen op koning Claudius' reactie zullen letten tijdens een scène die over eenzelfde soort moord als van zijn vader gaat: een koning die vergiftigd wordt door de minnaar van zijn echtgenote. Het stuk heet  “De muizenval” en “… is de val waarmee ik het geweten van de koning vangen zal…”. Het gaat hier dus om een toneelstuk in een toneelstuk. Terwijl Hamlet de gek uithangt tijdens de uitvoering, staat de koning bij het drama van de vergiftiging op en trekt zich geheel van de kaart terug. Raadsheer Polonius schreeuwt dat het spel gestaakt moet worden en de lichten aangestoken. Hamlet springt het toneel op en geeft zijn eigenhandig gefabriceerde epiloog ten beste. Guildenstern komt naar Hamlet toe met de boodschap dat zijn moeder hem in ‘grote geestesbenauwdheid’ laat roepen. Hamlet steekt de draak met hem, maar stemt wel toe: “… Nu is het juist de heksentijd van de nacht, wanneer kerkhoven gapen en de hel zelf bedorvenheid de wereld in blaast. Nu zou ik heet bloed kunnen drinken en zulke bittere dingen doen dat de dag bij de aanblik ervan zou sidderen. Stil, nu naar je moeder. O hart, verlies je natuurlijke gevoel niet. Laat nooit de ziel van Nero deze krachtige boezem binnendringen. Laat me wreed zijn, niet onnatuurlijk. Ik zal dolken tot haar spreken, maar er geen gebruiken…”. Keizer Nero liet zijn moeder Agrippina, de vrouw van keizer Claudius, vermoorden op grond van de beschuldiging dat zij haar man zou hebben vergiftigd. De legende vertelt dat Nero de buik van zijn moeder opensneed om de plaats te zien waar hij vandaan was gekomen.

 

Waanzinnig uit list

Wanneer Hamlet op weg is naar zijn moeder treft hij koning Claudius op zijn knieën aan in een donkere gang: biddend. Het is hét uitgelezen om hem een kopje kleiner te maken, maar Hamlet kan het niet. Hij is té christelijk om een bidder te vermoorden, ook al is het een monster. Bovendien zou hij zijn oom dan rechtstreeks naar de hemel helpen! Hij wenst hem de eeuwige verdoemenis! Hamlet weet niet dat Claudius’ wroeging onoprecht is. Hij wil zijn positie en lief niet opgeven: “… Kan iemand vergeving ontvangen en het loon van zijn misdaad behouden?...” (zie Spr.15:29, 28:9 en Jes. 1). Polonius heeft zich ondertussen achter het gordijn in de kamer van de koningin verstopt om de zaak in de gaten te houden. Terwijl Hamlet zijn moeder de les leest, ziet hij het gordijn bewegen, roept ‘een rat’, en steekt toe, wat Polonius’ dood tot gevolg heeft. De koningin vreest dat Hamlet volkomen knetter is. Hamlet sist haar echter toe dat hij ‘slechts waanzinnig is uit list’ (zie David). Of ze weet dat hij naar Engeland moet? Met zijn twee oude schoolkameraden Rosencrantz en Guildenstern die hij evenveel vertrouwt als giftige adders? Welnu, hij is niet van gisteren. Ze zullen in het gat vallen dat ze zelf voor hem hebben gegraven, belooft hij. Uiteindelijk wenst hij zijn moeder, die verbijsterd toekijkt, een goedenacht en sleept het lijk de kamer uit.

 

Vierde bedrijf

Hamlet wordt vlug naar het schip gestuurd voor zijn geplande zeereis en Polonius stiekem begraven. Praatjes doen de ronde en bereiken Laërtes in Frankrijk, die met een meute volgelingen, het kasteel van de koning bestormt om opheldering te eisen. Dan komt Ophelia zingend en met wilde, losse haren tevoorschijn en begint knettergek (óók al) iedereen een bloem uit de bos die ze bij zich heeft aan te bieden: het uitdelen van bloemen en kruiden was een oud begrafenisgebruik. Wil ze haar vader alsnog een passend einde geven? Een bode brengt ondertussen een brief van Hamlet, waarin deze vertelt dat hij in zijn eentje en ‘uitgeschudt’ (door dieven) weer in het land is. Of hij permissie heeft langs te komen. In feite heeft hij een stel zeerovers zover gekregen dat ze hem op zee oppikten en terugbrachten. Hamlets aanwezigheid geeft Laërtus de gelegenheid om de dood van zijn vader te wreken middels een tweegevecht. Samen met Claudius smeedt hij het snode plan zijn degen in te smeren met gif en de koning zal voor de zekerheid ook nog zorgen dat er een beker met toxische drank op tafel staat, mocht Hamlet dorst krijgen tijdens het duel. Dan rent koningin Gertrude radeloos binnen: Ophelia is dood gevonden. Volgens getuigen boog het meisje zich te ver over het water toen ze de takken van een treurwilg wilde plukken om een krans te maken: de wilg is een symbool voor rouw en versmade liefde. Ze viel in de beek. Ze bleef met gespreide armen drijven terwijl ze oude lofzangen zong, totdat haar gewaden zich vol hadden gezogen  en haar naar beneden trokken.

 

Vijfde bedrijf

Twee grafdelvers, hier ‘clowns’ genaamd, waarmee in de oorspronkelijke betekenis ‘landarbeiders’ werden bedoeld, maar die in deze setting ook zeker staan voor een komisch duo, zijn een gat aan het graven als Hamlet aankomt. Ze discussren of het om zelfmoord gaat of niet. Dollen een beetje met opgespitte schedels. Ze schijnen Hamlet niet te herkennen omdat ze argeloos vertellen dat de gekke prins  naar Engeland is gestuurd ‘om zijn verstand terug te krijgen’. Als dat niet gebeurt, is er nog niets aan de hand. Waarom niet? vraagt Hamlet. Omdat niemand het zal merken, want iedereen is gek daar. Okay. Pas als een kleine stoet onder leiding van een priester, bestaande uit Laërtus en de koning en de koningin, zijn ex komen begraven, dringt het tot Hamlet door dat het om Ophelia gaat. Laërtus en Hamlet vliegen elkaar bij het geopende graf in de haren en moeten uit elkaar getrokken worden. Hamlet neemt de uitdaging voor een duel met Laërtus aan, waarbij zo’n beetje iedereen omkomt, behalve Horatius die de ware toedracht van het drama aan de wereld moet vertellen. De koningin drinkt per ongeluk uit de vergiftigde kroes die voor Hamlet is bestemd. Laërtus steekt Hamlet met het giftige wapen, waarop Hamlet zo boos wordt dat ze hun degens laten vallen om elkaar naar de keel te grijpen. De wapens worden verwisseld als ze die weer oppakken, waarna Hamlet Laërtus een giftige steek toebrengt. Razend maait hij de koning neer als Laërtus op het randje van de dood het gifschandaal opbiecht. Uiteindelijk zijn er alleen maar verliezers.

 

Interpretaties

Ouweneel: “… Zo ongeveer elke criticus heeft zijn eigen interpretatie van het stuk. Dat pleit niet zozeer tegen de critici als wel vóór het geniale, ‘dus’ multi-interpretabele karakter van “Hamlet”. In de negentiende eeuw was Hamlet natuurlijk de romantische melancholicus. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw, in een na-oorlogs Engeland van zelfonderzoek en heroriëntatie, beeldde de grote Engelse acteur Laurence Olivier hem uit als een ontheemde, introspectieve zoeker. In de revolutionaire jaren zestig was Hamlet een opstandige student. In de jaren zeventig presenteerde een Duitse voorstelling hem als een Baader-Meinhof-terrorist. Eind jaren tachtig stelde een Roemeense productie Denemarken voor als een totalitaire staat beheerst door een Ceausescu-achtige dictator. En in de jaren negentig, na de Golfoorlog, beeldde Mel Gibson Hamlet op het witte doek uit als een wijsneuzige, stoere jongen, terwijl de film ‘The Lion King’ belangrijke elementen van Hamlet overhevelde naar het dierenrijk. Rond 2000 zet de ene voorstelling ‘drastisch het mes in het aantal doden’, laat een andere voorstelling Hamlet resp. Ophelia in bepaalde scènes naakt optreden, presenteert de volgende (Poolse) voorstelling Rosencranz en Guildenstern als twee biseksuele vrouwen, die kennelijk seksuele ervaringen met Hamlet gehad hebben, en wordt de relatie tussen Hamlet en Horatio volgens een criticus als ‘duidelijk homo-erotisch’ gepresenteerd. Allemaal elementen die met het stuk als zodanig niets te maken hebben, er ook niets aan toevoegen, maar blijkbaar nodig geacht worden om het hedendaagse publiek te boeien…”. Er zijn Hamlet-opera’s bekend van onbekende componisten als Caruso (1789), Andreozzi (1792), Mercadante (1822), Maratzek (1840), Buzzolla (1848), Zanardini (1854), Stadtfeld (1857), Moroni (1860), Faccio (1865), Hopp (1874), Hignard (1888), Keurvels (1891), Marescotti (1894), Grandi (1898) en Zafred (1961). En van de bekendere componisten Hector Berlioz (1834) en Ambroise Thomas (1868). De meest recente toonzettingen zijn de opera ‘Ophelia’ van Rudolf Kelterborn (1982/83) en de opera ‘Hamlet’ van Carson Kievman (1987-92).

 

Hamlet als Messiaanse gestalte

Het ‘christelijke’ aan Hamlet ziet Ouweneel onder andere in de manier waarop de mens beschreven wordt als allesbehalve een prooi van het noodlot, maar met geweldige mogelijkheden in zichzelf: “… Als de mens al gevangene is dan niet van het noodlot buiten hem, maar van de zonde in hem…”. Hamlets wederwaardigheden hangen af van de goede of slechte keuzes die hij maakt ten aanzien van de geboden van God. Hamlet zegt dat hij geen mens kent die geen slaaf van zijn hartstochten is. In de Bijbel wordt de zonde dan ook samengevat als (seksuele) verdorvenheid en geweldenarij. Gods ‘voorzienigheid’ doet niets af aan de menselijke ‘verantwoordelijkheid’: “… Wat zijn verantwoordelijkheid betreft is hij (Hamlet) een moordenaar, wat Gods voorzienigheid betreft is hij een ‘gesel en dienaar’ van God…”. Al naar gelang de mens de weg naar het heil gevonden heeft, zal de mens in het hiernamaals een ‘dienende engel’ in de hemel of een ‘jankend wezen’ in de hel zijn, om het in de onverbloemde taal van Laërtus te zeggen. Ouweneel ziet in Hamlet, vooral vanwege zijn eenzaamheid, een Messiaanse gestalte. Hij heeft alleen God tegen wie hij kan praten. Zie Job13:24, Job 16:19, Job 19:13 en 19, Ps. 41:10, Ps. 69:9, Ps. 88:9 en 19Joh. 7:5, Joh.13:18. Of is Hamlet een soort Julius Caesar, hetzij in de Messiaanse dan wel anti-Messiaanse betekenis? In ieder geval heeft hij vanuit de hogere wereld een goddelijke opdracht gekregen om zijn vader te wreken door Claudius te doden. Ook de Bergrede beoogt nimmer het kwaad ongestraft te laten (zie bijv. Matt.5:22-26). Het gaat hier niet om persoonlijke wraak, maar om het welzijn van het lánd. “… Hamlet is een man met een last op de rug – net als Christian in John Bunyans ‘Pilgrim’s Progress’…”. Hamlets opdracht steunt vooral op twee morele pilaren: de klassiek-christelijke gerechtigheid en de christelijke liefde. Hij faalt op de kritieke momenten in deze hoofddeugden. Hamlet jaagt de gerechtigheid na, maar vergeet de liefde. Dat beseft hij op het eind van zijn leven maar al te goed, wat zijn geestelijke grootsheid weergeeft. De val van de imponerende held is tevens zijn apotheose. Vandaar Horatio’s afscheidswoorden: “… Nu breekt een nobel hart. Goedenacht, lieve prins. En mogen zwermen engelen je naar je rust zingen…”.

 

Uitgave: Aspekt – 2004, 302 blz, ISBN 978 905 911 348 0, € 24,95

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

maandag 18 augustus 2025

Lucifer – Joost van den Vondel

 

 

Het leuke van “Over Boeken, enzo…” is dat enthousiaste lezers mij op het spoor van boeken zetten, waar ik uit mezelf nooit naar zou grijpen. Ik werd enorm nieuwsgierig naar “Lucifer” (1654), een treurspel van Joost van den Vondel (Keulen, 1587 – Amsterdam, 1679), door de reactie van iemand op mijn beschrijving over “De verdwijning der engelen uit kerk en theologie” van dr. L.F. de Graaff. Ik citeer even omdat het gelijk een perfecte inleiding vormt voor dit blog:  “… Ikzelf ben een op rust gestelde germanisering. Met mijn 6de jaars las ik 'Lucifer' van Vondel. Een prachtig stuk, dat ook de leerlingen aansprak. Vondel gebruikte nl de visie dat Jezus niet als Verlosser voor de erfzonde naar de aarde werd gezonden, maar hij was een zo volmaakte ziel dat hij als mens in de hemel zou worden opgenomen. Dit maakte Lucifer, de belangrijkste engel, de eerst geschapene, jaloers. Prachtig wordt de twijfel van Lucifer (vergelijkbaar met Hamlet) beschreven, waarbij verschillende aartsengelen het gesprek met hem aangaan. De laatste is Rafael die hem nog vergiffenis aanbiedt. Lucifer wordt pas als monster in de afgrond gestort wanneer hij met zijn bijl de naam van God op het schild van Michael wil doorklieven. De emoties zijn zo raak beschreven dat jongeren vandaag nog steeds de problematiek van ongehoorzaamheid, rebellie, twijfel in dit 17e eeuwse stuk kunnen begrijpen…”. Ik vond een fraaie Vondeluitgave uit de Deltareeks van uitgeverij Bert Bakker op de Deventer boekenmarkt, verzorgd door Riet Schenkeveld-van der Dussen. Nieuw is hij nogal prijzig. Een goedkopere en populaire uitgave is die van ‘Kleine Uil’, in de hertaling van neerlandicus Marijke Meijer Drees.

 

Branie

Bij de figuur ‘Lucifer’ denk ik vooral aan het woord ‘branie’, aangeleverd door J.M. Coetzee’s vertaler in  “In ongenade”. Hoogleraar David Lurie ontketent in het verhaal een schandaal door een impulsieve relatie aan te knopen met een mooie minderjarige studente. Dat gaat niet goed. Er komt een jonge vent opdagen met een dun sikje, een oorring, een zwart leren jack en een zwarte broek. “… Een branie, denkt hij. Ze heeft wat met een branie en nu heb ik ook wat met een branie. Zijn maag keert zich om…”. Prachtig is de link naar een gedicht van Byron, waarin het gaat over een ‘zwarte engel’, Lucifer, een ‘monster met een waanzinnig hart’. Lucifer houdt onze aandacht blijkbaar al eeuwenlang gevangen.

 

Heiligschennis

Vondel, van huis uit doopsgezind (na de Spaanse verovering van Antwerpen besloten zijn ouders in 1585 uit deze stad te vertrekken), mengde zich heftig in de rumoerige periode waarin remonstranten en contra-remonstranten oftewel ‘rekkelijken’ en ‘preciezen’, elkaar in de haren vlogen. Hij was eenendertig toen Van Oldenbarnevelt op het schavot in Den Haag eindigde: zie Vondels hekeldicht “Gesprek op het graf van wijlen den here Johan van Oldenbarnevelt”. Hij lag nogal eens in de clinch met de (protestantse) kerk: “… In 1637 ontstond Vondels meest beroemde toneelstuk, “Gijsbrecht van Aemstel”, dat op de avond van tweede kerstdag 1637 bij de opening van de nieuwe Amsterdamse schouwburg zou worden opgevoerd, maar waarvan de première pas een week later plaatsvond: enige predikanten hadden tegen het stuk bezwaar gemaakt, omdat er teveel sympathie voor het katholicisme uit zou blijken…” (“Onze literatuur tot 1916” – Piet Calis). Omstreeks 1640 werd Vondel ook inderdaad katholiek, wat hem van verscheidene oude vrienden vervreemdde. Dat kerkelijke bezwaren tegen het theater vergaande gevolgen konden hebben, bewijst de gang van zaken rond zijn treurspel “Lucifer” wel. Onder druk van de Amsterdamse gereformeerde kerkenraad mocht het stuk slechts twee keer opgevoerd worden (pas in de twintigste eeuw verscheen deze imposante tragedie weer op het repertoire van de toneelgezelschappen, waarover straks meer). Kosten nog moeiten werden gespaard inzake het ‘hemelse’ decor:”… Onder leiding van directeur Jan Vos werd een toneelhemel gebouwd en geïnstalleerd, en met touwen konden de engelen zelfs daadwerkelijk door de lucht zweven – een sensatie in de zeventiende eeuw. Hier komt de uitdrukking ‘met kunst- en vliegwerk’ vandaan…” (‘Literatuurgeschiedenis.org’ – Helmer Helmers). Wie de hemel op het toneel brengt en engelen zo menselijk maakt, ontheiligt het allerheiligste, vonden Vondels tegenstanders. Zie ook mijn vorige blog over Arjen Miedema. Door Lucifer tot tragische held te bombarderen, maakte Vondel hem begrijpelijk. Dat was onacceptabel: “… Maar er was meer. Vondels toneelstuk impliceerde ook een visie op oorlog en politiek die voor sommige tijdgenoten aanstootgevend was…” (‘Literatuurgeschiedenis. org’ – Helmer Helmers).

 

Verdediging

In het voorwoord van “Lucifer” verdedigt Vondel zijn werk. Hij ontkent geenszins dat ‘heilige stof’ de toneeldichter ‘nauwer verbindt en intoomt’ dan ‘wereldse historiën of heidense versiersels’; ook al hebben schilders en dichters volgens Horatius Flaccus in zijn “Ars poetica”, het ‘befaamde handvest der poëzije’, altijd het recht gehad wat dan ook te wagen. Echter: “… Alle eerlijke kunsten en oefeningen…” roepen nu eenmaal “… hare beijveraars en tegenwrijters, ook hun recht gebruik en misbruik…” op. De kerkvaders hebben de ‘gekristende’ toneelspelers weliswaar buiten de gemeenschap van de Kerk gezet  en het toneelspel heftig bestreden, maar het was toen een heel andere tijd. De wereld lag diep  verzonken in ‘heidense afgoderije’: “… De grond des Christendoms was nog onbestorven…”. De acteurs speelden ter ere van de grote godin Cybele. Men dacht dat theater een ‘gedienstig middel’ was om ‘landplagen van den hals des volks af te keren’. Zie Augustinus die in het eerste boek van “De civitate Dei”een ‘heidense aartspriester’ beschrijft, een dienaar van de in de oergeschiedenis van Rome  door koning Numa ingestelde cultus, die vanwege de dreigende pest toneelspelers inhuurde. Ook de humanistische geleerde Scaliger zegt dat de Sibyllen (heidense profetessen) toneelspel voorschreven om de gezondheid van het volk te bevorderen, zodat men kan concluderen dat “… dit spelen eigenlijk strekte tot een krachtig voedsel van blinde afgoderije des heidendoms en verheffing der afgoden; een ingekankerde gruwel, wiens uitroeien den eersten kruishelden en de gedurig worstelende kerke op zoveel zweet en bloed stond, maar nu lang uitgestorven gene voetstappen in Europa laat. Dat dan de H. Oudvaders die tonelen hierom en tegelijk om het bederf der zeden en andere openbare en schaamteloze misbruiken van naakte jongelingen, vrouwen en maagden en andere vuiligheden bestraften, was nodig en loflijk, gelijk het in dien gevallen nog zoude zijn…”. Vondel hoopt met zijn kunst het christendom juist te stimuleren. Zie hoe David met zijn ‘getokkel’ de ‘tuimelgeest’ van de ‘bezeten en verstokten’ Saul uitdreef. Zie de toneelspelers Genesius en Ardaleo die in de schouwburg door de Heilige Geest werden verlicht en bekeerd, terwijl ze de christelijke godsdienst hadden willen beschimpen. Men werpt wel eens op dat men geen ‘spel’ met heilige zaken behoort te spelen, maar wie slechts een half woord Grieks kan stamelen, weet dat het woord ‘treurspel’ oftewel ‘tragoedia’ eigenlijk ‘bokkenzang’ betekent, naar de herders die met zingen een bok konden winnen. Daaruit zijn de treurzangen en het toneelspel ontstaan. Trouwens, waar blijf je dan met ‘het orgelspel, Davids harp- en zangspel, en het spel van tien snaren, en ander fluit- en snarenspel’? Wie kan onderscheiden zal het misbruik der toneelkunst zeker bestraffen maar het ‘rechtmatig gebruik niet ongenadig vallen’, de ‘jeugd en kunstbeminnende burgerije’ deze ‘heerlijken, ja goddelijke, eerlijke en honingzoete verkwikkinge van ’s levens moeilijkheden’ niet misgunnen en leren van de spiegel die Lucifer ons voorhoudt: ieder die zich ‘stoutelijk tegen de heilige machten en majesteiten en wettige overheden’ durft te verzetten, zal ‘ter helle storten’. Jawel.

 

Eerste bedrijf

“… Het toneel is in den hemel…”, waar Belzebub Belial sommeert eens te gaan kijken waar Apollion blijft, die onderhand terug moet keren van zijn missie naar de aarde, waar hij Adam is gaan bespieden. Apollion komt juist met een rotgang aangevlogen en brengt een gouden tak van de boom des levens uit het paradijs mee, die hij heer Belzebub aanbiedt. De watertandende Belzebub komt, evenals later Eva, in de verleiding een ‘gloeiend karmozijnen en gouden’ vrucht van de tak te plukken en op te eten. Hij walgt plotseling van het hemelse manna, ook wel ‘panis angelicus’ of engelenbrood genaamd. Zie de link met de Israëlieten die er in de woestijn op den duur ook genoeg van kregen (Numeri 11:4-6). Apollion vertelt over de kristalheldere rivieren die de hof bewateren. Het schitteren van 'onyxsteen en bdellion' in het vruchtbare slib van de oevers overtreft het blinken van de sterren aan de hemel. En dan heeft hij het nog niet gehad over de goudaders. s’ Nachts frist de hele natuur op door de dauw. De lucht is aangenamer en verkwikkender dan de zoetste adem van welke engel ook.

 

What about Adam?

Belzebub wil precies weten hoe het met de mensen is gesteld. Wel, het zijn ‘dubbele engelen’, namelijk man en vrouw. Ze hebben een prachtig lichaam, gemaakt van ‘kleiaarde en been’ (Eva werd uit een rib van Adam geschapen), en een onzichtbare ziel, die bestaat uit geest – en niet uit stof – dewelke uit hun ogen glanst. Deze onbegrijpelijke ziel, behept met ‘voorzichtigheid en kennis, deugd en vrije wil’,  is in alle ledematen aanwezig, volgens Apollion, maar het brein is haar specifieke woonplaats. Terwijl de ‘stomme en redeloze dieren’ naar hun voeten kijken, richt de mens zijn gezicht trots op naar de hemel en zijn God. Het mensdom gaat de engelengemeenschap ten enenmale te boven. Adam oefent gezag uit over de dieren die aan zijn voeten liggen: zelfs de draak en de Behemoth en de Leviathan. Hij heeft ze allemaal een naam gegeven. God liet man en vrouw met elkaar ‘huwen’ zodat binnenkort de hele wereld van mensen zal zijn vergeven. Wat vindt  Apollion van die vrouw? Nou, ze is zo mooi dat hij zijn ogen met zijn vleugels moest bedekken om zijn ‘gedachten en genegenheid te beteugelen’ (zie ook Gen. 6:2). In Adams rijk zou je het hemelrijk bijna vergeten! Adam kuste zijn ‘jonkvrouw’ en brandde van liefde voor haar: iets wat zij niet kunnen meemaken. De engelen moeten het doen met een hemel zonder vrouwen. Hoe misdeeld zijn zij! Jaloezie steekt de kop op. Hoe zag Adams bruid er eigenlijk uit? Wel, Adam spant natuurlijk de kroon in kracht en majesteit, maar Eva is een en al tederheid en zacht van ‘vel en vleis’. Haar gouden haar vloeit als water over haar rug. Ze klinkt als een klokje en ze heeft ook nog ‘twee bronnen van ivoor’ (borsten). Bij het ‘morgenlicht der maagden’ zijn de engelen ‘wanschapenheên’. Belzebub nogal droog: “… Het schijnt gij blaakt van minne om ’t vrouwelijke dier…”. En relativerend: “… Wat baat al ’s mensen roem, indien zijn schoonheid smelt / en endelijk verwelkt, gelijk een bloem op ’t veld?...” (zie Ps. 103:15). Nou, zolang ze kunnen eten van de appels van hun wonderboom (naast de boom van kennis van goed en kwaad staat er in het paradijs ook nog de levensboom) zullen ze niet sterven, weet Apollion.

 

De mens boven de engelen gesteld

Grote kans dat de mens op een gegeven moment de engelen boven het hoofd zal groeien, beseft Belzebub. Vervolgens komt er een koor van engelen op, dat zingt over het raadsbesluit van God die in Zijn eeuwige wijsheid de mens zal verheffen boven de engelen, zodat de heldere vlam van de serafijnen duister lijkt bij het licht en de luister van de mens. Engelen zijn slechts ‘gedienstige geesten’. “… ’s Hemels tolk en wakkere heraut…” Gabriël voorspelt dat zij op den duur, wanneer het mensdom zich heeft verspreid, een speciale taak als beschermengel zullen krijgen, waarbij ieder een bijzondere streek, stad of persoon onder zijn hoede krijgt. De mens is God zeer kostbaar: iedere haar op zijn hoofd is geteld (zie zie Lucas 12:7), hij wordt op handen gedragen zodat hij zijn voet niet stoot (zie Ps. 91:12).

 

Tweede bedrijf

Lucifer, de ‘Morgenster’ (zie Jes. 14:12), vindt dat het tijd wordt dat hij ingrijpt, voordat de mens de weg naar boven zoekt om “… met een aardsen glans den hemel te verdoven…”. De mensen hebben “… ’t hart des Oppersten gewonnen…”. Zijn “… ’s hemels vriend…” geworden. “… Onz’ slavernij gaat in…”. Dat zint Lucifer helemaal niet: zij zullen veranderen in ‘onderdanige knapen’. “… De mensen zijn om God en wij om hen geschapen…”. Belzebub stookt het vuurtje nog eens lekker op: “… De poort des hemels staat voor Adams afkomst open / Een aardworm, uit een klomp van aarde en klei gekropen, / braveert uw mogendheid. Gij zult het mensdom zien / zo verre boven u en, vallende op uw kniën, / met nederslachtigheid en neergeslagen ogen / aanbidden zijne macht en hoogheid en vermogen…”. God zal de mens verhogen en de engelen vernederen. De mens is geboren om te regeren. Allerbeste Lucifer, jij pikt toch niet dat God “… een jonger zoon, geteeld uit Adams lenden…”  (Jezus) gaat verheffen boven jou? “… Naast God is niemand groot als gij…”. Dat klopt, Lucifer is dan ook bereid zijn vaderland met hand en tand verdedigen, zelfs als dat zijn ‘val’ betekent: “… liever d’ eerste vorst in enig lager hof, / dan in ’t gezaligd licht de tweede, of nog minder…”.

 

Lucifer eist uitleg

Vervolgens gaat Lucifer verhaal halen bij Gabriël. Heeft hij het nu goed gehoord? Gaat God zich met voorbijgaan van de engelen, zich ‘mengelen’ met mensen? Zijn “… aard en wezen storten in een lichaam…”? Het “… hoogste aan ’t alledaagse…” koppelen? “… Wie kan uit dit besluit den zin te samen rapen?...”. Zal het eeuwige licht voortaan “… schuil gaan in de nacht der wereld…”? De schepper in het schepsel? Of Gabriël hem de ‘hemelse wil’ kan ontvouwen. Gabriël weet echter ook niet precies wat de bedoeling is: God openbaart de engelen slechts wat Hij nodig vindt. En dat is dat “… den Heer, die, God en mens geworden in der tijd, / den scepter voeren zal en breed en overwijd / de starren, aarde en zee en al wat leeft regeren…”. Maar de reden van alles is nog verborgen: de tijd zal het leren. Nou, Lucifer is niet van plan zijn heerschappij af te staan. Gabriël vindt dat hij niet zo ‘wederspannig’ moet zijn. Wie ís hij nu helemaal: “… Uw aanzien schept zijn licht alleen uit Gods vermogen…”. Lucifer voelt  zich echter in zijn eer aangetast: zijn hemelse blijdschap “… slaat aan ’t kwijnen van verdriet…”. De ‘majesteit en diamanten stralen van de morgenster’ doven. Vrede en rust zal hem ten deel vallen als hij instemt met en zich voegt naar Gods wil , aldus Gabriël. Daar is Lucifer het niet mee eens. De majesteit van de Godheid zal verminderen als ze haar natuur met mensenbloed verenigt. Wanneer de zon verdwaalt, en zich bekleedt met rook en zwarte damp, zou de vreugde in de wereld anders ook sterven. Gabriël moet het hem niet kwalijk nemen, hij komt enkel maar op voor Gods glorie. Lucifer vergeet dat God veel beter weet wat Hij doet dan hij, vindt Gabriël: “… dus staak uw onderzoek…”. De mensgeworden God zal het ‘geheimnisboek’, waarin alle verborgenheden staan en met zeven zegelen is gesloten, zélf ontsluiten. “… Nu smaakt ge niet de pit, maar ziet de schors van buiten…”.

 

Opstand

Voor Belzebub is het ook duidelijk dat de engelen ‘gekortwiekt’ zullen worden. Wel, Lucifer zal niet ‘zwichten’  voordat het ‘hemelsblauw gewelf te barsten springt en verstuift voor onze ogen’. En het ‘geradbraakt aardrijk’ verward is in ‘wilde woestheid’. Apollion komt hem ondertussen zijn onderdanige diensten aanbieden. Hij waarschuwt Lucifer voor de machtige veldheer Michaël. Apollion (zijn naam betekent letterlijk ‘bederfengel’) moet eerst maar eens proberen de hemelwachters te verleiden, zegt Lucifer. Hij is in staat zelfs de ‘vroomsten van de wacht’ te laten weifelen. Als hij een vierde deel van hen aan hun kant kan krijgen, zal hij beloond worden met de nodige ‘eer en ambten’. Hij moet maar overleggen met Belial: geen veinzer of bedrieger kan zich zo goed anders voordoen dan hij is. Het gaat erom de engelen aan het hof op te ruien. Dan begint het engelenkoor weer te zingen: “… Hoe zien de hoffelijke gevels / zo rood? Hoe straalt het heilig licht / zo rood  op ons gezicht, / door wolken en bedroefde nevels?... “. Rood is de kleur van de avondzon, van oorlog en bloed.  Er trekt een mist op in de altijd heldere hemel. De spanning is om te snijden: “… Hoe schijnt ons nu de diepe gloed / der Godheid toe zo zwart als bloed…”. Er staat duidelijk wat te gebeuren. De ‘Nijd’ (afgunst) schijnt ‘van onder in te sluipen’. “… Een groot getal der geesten stom / en bleek en doods, ging, drom bij drom, / misnoegend henedruipen…”. Ja, zelfs de hemelduiven slaan aan het zuchten: alsof de hemel te klein is. “… Deez’ smet ontstelt het oog van ’t Licht. / Z’ ontsteekt die vlam (toorn) in Gods gezicht…”.

 

Derde bedrijf

De Luciferisten voelen zich bedrogen en slaan aan het treuren, zuchten, jammeren, klagen en kermen. Zoiets  heeft het koor der engelen nog nooit gehoord: ze ‘ijsen’ ervan. Willen weten wat er loos is. Wel, aldus de Luciferisten, wat hebben zij misdaan dat God een bastaard op een ‘waterbel’ (de aarde) verheft boven de engelen? Een enorme ‘strijd van tongen’ oftewel discussie breekt los. Het koor vindt dat de Luciferisten moeten buigen voor Gods wil. De Luciferisten denken er niet aan zich het juk van ‘grimmelende mieren’ op te laten leggen. Och, het duurt nog eeuwen voor het zover is, aldus het koor. “… Een eeuw beneden is omhoog een ogenblik…” (zie Ps. 90:4), aldus de Luciferisten. Ze moeten God danken dat Hij hun de adem gaf. Waar halen ze het recht vandaan zo te ‘murmureren’ tegen hun Schepper, aldus het koor. Het riekt allemaal maar naar ‘nijd en hoogmoed’. Het is een vlek op ‘engelenzuiverheid’. Wel, zegt Belial, ze houden van de hemel, ze willen alleen niet de slaaf van mensen worden. Zie hoe de mens de beesten ‘daar beneden’ in bedwang houdt! Dat is ongehoorzaamheid, vindt het koor. Apollion hoopt dat de opstandige ‘lucht en wolken’ overdrijven “… eer ze uitberste en ’t gewest des hemels zette in vier (vuur)…”.  

 

Waar is de diplomatie?

Belzebub roept op de kalmte te bewaren: “… Men ga een zachter gang…”. Lucifer pleit voor ‘geweld en kracht en wraak en drang’. Belzebel waarschuwt voor ‘roekeloosheid’, wil eerst een ‘veilig middel’ proberen: “… Met smeken mocht gij best en eerst uw wens verwerven…”. Belzebub weigert vooralsnog partij te kiezen. Het koor ziet ook meer in ‘praten’: “… Handelt koen, met raad en overleg…”. De Luciferisten vragen Belzebub echter zonder omhaal hun leider te worden en de slagordes op te stellen. Belzebub smeekt hen tot tien te tellen, hij wil hen wel voorgaan naar de troon van het grote paleis om te onderhandelen over vrede. Dan komt Gods veldheer Michael op het rumoer van de “… samenrotting van zo menig duizend troepen…” af: wat of er in vredesnaam aan de hand is. Al waarschuwt hij nog zo hard voor de konsekwenties, ook Michaël krijgt de opstand niet bedwongen. Uiteindelijk ‘vaart’ hij naar God om verslag uit de brengen. De hemel davert en dreunt vanwege de oorlogsstemming, als vorst Lucifer in zijn wagen arriveert. Ook hij aarzelt wanneer hem gevraagd wordt de leiding over de afvallige engelen te nemen. Wat er staat  te gebeuren, gaat recht tegen Gods gebod in. Na lang aanhouden laat hij zich overhalen. Okay, uit ‘nood en dwang’ zal hij de last aanvaarden, om ‘het bederf te keren’. De Luciferisten zweren ‘bij God en Lucifer’ en steken ter ere van hem een wierookvat aan. Het engelenkoor stemt tot nadenken over de oorlogszucht  vandaag de dag: “… Helaas! Waartoe verdwalen / de geesten? Wat verleidt / hen, uit de zekerheid / van hunnen staat en palen / te spatten, zonder nood? / Zich op het spits te wagen? / Onz’ weelde was te groot, / te dertel om te dragen; de hemel niet genoeg / om engelen te paaien: / de nijdigheid most vroeg / dit zaad van oorlog zaaien, / in’t vreedzaam vaderland. / Wie leit dien twist aan band?...”. Waar is de diplomatie?

 

Vierde bedrijf

De hemel ‘gloeit’ van oproer en  verraad. Gabriël geeft vorst Michaël de opdracht het harnas aan te trekken. Rafaël, hopend op een wapenstilstand, komt Lucifer nog een vredestak aanbieden. Lucifer, zo buitengewoon begenadigd met schoonheid en wijsheid, wil als God zijn, ook al doet hij alsof hij zich opoffert voor de hemelingen. Maar de Alwetende valt niet te lijmen met bedrog. Rafaël kan praten tot hij een ons weegt: Lucifer komt níet tot bezinning. Dan meldt Apollion dat Michaël met zijn regimenten in aantocht is. Het wordt tijd naar het vlakke veld op te trekken voor de confrontatie. Rafaël vraagt het engelenkoor zich in gebed te begeven: “… Misschien of nog deez’ slag te schutten waar’ met smeken / Het bidden kan een hart van diamantsteen breken…”.

 

Vijfde bedrijf

Als Michaël met zijn leger de veldslag heeft gewonnen komt schildknaap Uriël uitgebreid verslag uitbrengen aan Rafaël. Uriël vertelt hoe het vijandige leger “… wies, gelijk een halve maan…”: een toespeling op de ‘halve maan’ als teken van de Turken. Het gaat ook nog over in groen livrei geklede lijfwachten van Lucifer: groen is de traditionele kleur van de islam. Vondel heeft zijn toneelstuk dan ook opgedragen aan de door hem hooglijk bewonderde, katholieke Duitse keizer Ferdinand III, die West-Europa tegen de Turkse troepen zou moeten beschermen. Eerst wordt Michaëls leger met een groep valken vergeleken waar de reigers zich tegen moeten verdedigen. Later worden de Luciferianen vereenzelvigd met haviken die dan tenslotte door adelaar Michaël en zijn ‘stromen’ van engelen (als een ‘binnenzee’ dan wel ‘Noordse waterval’) worden verjaagd. Michaël “… in ’t schitterend harrenas, verschijnt, gelijk een god, uit enen kring van zonnen…”. Lucifer probeert tot drie keer toe met zijn oorlogsbijl het diamanten schild van Michaël met de naam van God aan gruzelementen te hakken, waarna hij naar ‘beneden’ stort. Apollion komt nog met een leger monsters op de proppen: reus Orion, Noordse beren, de Hydra. Tijdens zijn val verandert Lucifers schoonheid in ‘wanschapenheid’. Zijn mooie gezicht muteert in een wrede muil. Zijn voeten en handen worden klauwen. Zijn huid krijgt zwarte schubben. Op zijn rug verschijnen drakenvleugels. In zijn gedaante vermengen zich ‘zeven dieren’, analoog aan de zeven hoofdzonden: “… een leeuw, vol hovaardij, een vratig, gulzig zwijn, / een tragen ezel, een rinoceros, van toren / ontsteken, ene sim (aap), van achter en van voren / al even schaamteloos en geil en heet van aard, / een draak, vol nijd, een wolf en vrekken gierigaard…”. 

 

Alles komt goed

Tenslotte verneemt Michaël dat Lucifer met zijn trawanten wraak heeft genomen door Adam en Eva te verleiden. De mededeling dat Adam ook is gevallen komt aan ‘als een donderslag bij heldere hemel’. Lucifer wil het mensengeslacht vergiftigen en verderven. Hun ‘ingeschapen licht benevelen en verduisteren’. Doch God belooft uit ‘zaad en bloed’ van de eerste vrouw een Held (Christus) te verwekken, “… die de slang, den draak, het hoofd zal pletten…”. Uriël krijgt de opdracht met zijn vlammende zwaard de mens uit het ontheiligde paradijs te drijven zodat niemand de onsterfelijke vrucht van de levensboom kan misbruiken. Ozias moet de helse dieren vangen en in de boeien slaan. Azarias wordt de sleutelbewaarder van de ‘put des afgronds’. Maceda krijgt het bevel de ‘helse zwavelpoel’ in het midden van de aarde ontsteken. De tragedie eindigt met het engelenkoor dat zingt over de verlossing waarop het wachten is: alles komt goed, weet Vondel.

 

Staetzucht

Vondel heeft het zichzelf met “Lucifer” allesbehalve gemakkelijk gemaakt. Hij wilde met zijn tragedie verbeelden hoe het kwaad in de wereld is gekomen. Daartoe verdiepte hij zich in allerlei theologische literatuur. “De Bijbel cultureel” onder redactie van Marcel Barnard en Gerda van de Haar: “… In de loop der eeuwen waren theologen – zich baserend op een schaars aantal Bijbelpassages – uiteindelijk tot een sluitend verhaal gekomen, waarin Lucifer als kwade genius fungeerde. Een van die passages, is Apocalyps 12:7-8, waarin staat opgetekend hoe Michaël de draak en diens engelen versloeg. Vanzelfsprekend leverden die paar passages bij elkaar geen pasklare tragedie op. Vondel moest dus zelf veel invullen. Volgens de opvattingen van zijn vriend, de humanistische geleerde Vossius, was dat ook toegestaan, zolang hij maar niets beweerde wat met de Bijbel in strijd was. Vondel koppelde de val van de engelen – en daarmee een passage uit het laatste bijbelboek – aan de val van Adam en Eva zoals beschreven in het eerste bijbelboek. Het knappe van Vondels stuk is dat hij Lucifers beslissing om uiteindelijk tegen God in opstand te komen invoelbaar maakt. Lucifer kan zich met recht te kort gedaan voelen: hij was Gods ‘stedehouder’ en dat ‘contract’ blijkt nu zonder overleg, laat staan uitleg, te zijn opgezegd. Het is echter buiten kijf dat Vondel niet aan de kant van de opstandelingen stond. In zijn “Lucifer” stelt hij niet voor het eerst het thema van de ‘Staetzucht’ aan de orde, dat wil zeggen: het begeren van een hogere ‘staet’ – positie – dan die welke de betrokkene door God is toebedeeld…”. Voorbeelden van dit Luciferisme zag Vondel overal om zich heen.

 

De vernieuwde Vondel

“De Bijbel cultureel”: “…Sinds het midden van de jaren zestig, toen de roep om vernieuwing en democratisering ook binnen de Nederlandse toneelwereld luid begon te klinken, was Vondel synoniem geworden voor braaf en oubollig toneel. Niet voor niets wisten actievoerders in 1969 een einde te maken aan de ‘Gijsbrecht’-traditie (Aktie Tomaat)…”. Op 15 december 1979 ging de “Lucifer” van Hans Croiset in première. Het werd gespeeld door het Publiekstheater in de Stadsschouwburg van Amsterdam. De handeling mag zich dan afspelen in de hemel, wat het publiek ziet is een ruimte die het midden houdt tussen een wachtlokaal en een ouderwets kantoor (zie C.S. Lewis die in "Brieven uit de hel" zijn tijd bestempelde als het ‘Manageriticum’ in een wereld van ‘Admini’). De engelen – geblankette gezichten, gekleed in jacquet met bolhoed, geen vleugels – luisteren jaloers naar een beschrijving van de hof van Eden en van het gelukkige mensenpaar. Ze doen denken aan ‘goddelijke ambtenaren’. De enige visuele verwijzingen naar hun oorspronkelijke komaf zijn de blinkende, stervormige knopen aan hun jasjes en de hemelsblauwe voering. Volgens Croiset gaat het stuk dan ook niet perse over de hemel en over God, maar ‘over een twijfelend mens. Een mens die op grote verantwoordelijkheid zittend, zich in de steek gelaten voelt door zijn opdrachtgever, maar het gesprek niet aandurft.’ Om te voorkomen dat zijn acteurs in een ouderwetse ‘Vondeldreun’ zouden vervallen korte hij de lange beschrijvingen flink in en verving hij ongebruikelijke woorden. Dramaturg Guus Rekers zag de engelen als een soort ‘clowns’ en introduceerde daarom het nodige trapezewerk in de uitvoering. Deze “Lucifer” betekende het begin van een hele reeks Vondel-ensceneringen: zie bijvoorbeeld het intrigerende “Recht op de hemel” van Collectief Blauwdruk.

 

Tijdgeest

“De Bijbel cultureel”: “… In het slotbeeld van zijn enscenering zette Croiset Vondels gezagsgetrouwe visie op haar kop. De nederlaag van Lucifer en de val van de mens betekende ook de ineenstorting van het hemelse gezag, verbeeld door brokstukken van een tempel, die de trappen af kwamen rollen. Op het moment dat God het vertrouwen van zijn volgelingen had beschaamd door anderen de voorkeur te geven, was hij zijn autoriteit kwijt. Hij was het zelf die de orde had verstoord…”. Een staaltje ‘projectie’? Ik vind het wel een typische naoorlogs Godsbeeld. Een ‘geloven na Auschwitz’-visie: de God waar je niet van op aan kunt. Zie de tegengestelde opvatting van Nietzsche, die in de parabel van “Der tolle Mensch” stelt dat wij zélf God buiten spel hebben gezet. Als God dood is, kun je Hem niet de schuld geven. Een paar seizoenen later regisseert Croiset “Adam in ballingschap”, eveneens een stuk over de zondeval, maar dan gezien vanuit menselijk perspectief. Het eten van de appel wordt daarin niet geïnterpreteerd als een misdaad, maar als een verzetsactie door twee naar kennis en autonomie hunkerende mensen die weigeren klein en onwetend te blijven. In 2001 buigt Croiset zich wederom over “Lucifer”. Zijn optimisme is omgeslagen in pessimisme. Gabriël verzucht: ‘Was de mens maar nooit geschapen.’ Door het werk van Croiset te volgen, zit je voor mijn gevoel de tijdgeest aardig op de hielen.

 

Uitgave: Kleine Uil – 2022, vertaling Marijke Meijer Drees, 200 blz., ISBN 978 949 317 088 9, 18,50

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier