Voor sommige schrijvers neem ik mijn petje af, hoor! Op maar liefst vijfentachtig jarige leeftijd schreef Edna O’ Brien volgens kenners misschien wel haar meesterwerk: “De rode stoeltjes”. Een verhaal dat is gebaseerd op de gruwelen rond oorlogsmisdadiger Radovan Karadžić (1945), voormalig psychiater, dichter en eerste president van de Servische Republiek. Na dertien jaar voortvluchtig te zijn geweest, stond hij in 2008 terecht in het Joegoslavië-tribunaal in Den Haag. Een proces dat acht jaar zou duren. In de achthonderd meter lange hoofdstraat van Sarajevo staan onder andere 643 kleine rode stoeltjes opgesteld voor de kinderen die tijdens het beleg door de Bosnisch-Servische troepen zijn gedood. Het boek is tevens een homage aan alle in een oorlog verkrachte vrouwen, die soms ook nog eens uitgekotst worden door de familie en/of gemeenschap, en zich tegen de stroom in moeten zien te redden.
Foute boel
Nadat een citaat een parallel trekt met Gilgamesj focust het verhaal op een bebaarde vreemdeling, gekleed in een lange zwarte jas en witte handschoenen, die op een dag aankomt in Cloonoila (Ierland): “ … het vrieskoude gat dat voor een dorp moet doorgaan...”. Dat belooft nog wat: “… lang daarna kwamen bewoners met verhalen over vreemde gebeurtenissen op die winteravond: wild blaffende honden, als bij onweer, en een zingende nachtegaal, wiens melodie en trillers nooit zo ver westwaarts waren gehoord. Een kind van een travellersfamilie, die in een woonwagen bij de zee woonde, bezwoer dat ze de Boeman door het raam had zien klimmen, met een hakmes in zijn hand…”. De jongen die in de plaatselijke pub werkt en een B & B voor hem regelt, krijgt een kaartje overhandigd waarop staat dat hij te doen heeft met Dr. Vladimir Dragan (een pseudoniem dat doet denken aan ‘Dracula’ en Karadžić ook werkelijk gebruikte - in Ierland heeft hij zich echter nooit vertoond). Genezer en sekstherapeut uit Montenegro. In de wandelgangen Vuk, ‘Wolf’, genaamd. De heksen uit de streek waar hij vandaan komt zouden namelijk bang zijn om wolfskinderen aan te vallen, vertelt hij. Na zijn vertrek stroomt het café vol nieuwsgierigen. De vrouwen ruiken een opwindend verzetje, de oud-schoolmeester vertelt waarschuwend dat Raspoetins laatste avondmaal bestond uit een bordje crackers met cyaankali, en de barman fluistert zijn aangeschoten cliëntele een voorspellend rijmpje in het oor: “… De Kerstman kwam niet / Maar zijn broer kwam wél / De Kerstman is dood / De Kerstman is dood / Hij stortte in zee / Met zijn arrenslee / Hij stortte in zee / Dus wat ik bedoel / Dit is / Echt foute boel…”.
Verterende liefde
Dokter Vladimir opent een praktijk in ‘HOLISTISCHE GENEESWIJZE VOLGENS OOSTERSE EN WESTERSE METHODEN’ in een voormalige boetiek van de kinderloze Fidelma, die over de kop is gegaan. Een nieuwe snelweg zorgt dat iedereen voor hetzelfde geld binnen een mum van tijd de grote stad kan bereiken. O’ Brien, die altijd graag tegen heilige huisjes schopt, voert een jonge priester op die dokter Vladimir zo ver moet zien te krijgen dat hij het woord ‘sekstherapeut’ van zijn visitekaartje schrapt: het zou de verkeerde signalen uitzenden in de streng katholieke gemeenschap. Geen probleem voor dokter Vlad. Een vooruitstrevende non biedt zich aan als proefkonijn, wordt gemasseerd, gekraakt, met gloeiend hete en ijskoude stenen bewerkt en is op alle fronten tevreden, zoals ze later in het koffiehuis aan de dames die in spanning op haar zitten te wachten, verkondigt. De dokter heeft haar zelfs een papieren onderbroek aangeboden, maar ze verkoos haar eigen wollen directoire aan te houden. Prachtig zijn de details die O’ Brien gebruikt om uit de doeken te doen hoe de non gaat zitten om haar panty af te rollen en uit te trekken: “… Twee keer viel ze bijna van de kruk, omdat die zo draaide…”. Fidelma en dokter Vlad vinden elkaar in hun liefde voor literatuur. Fidelma is zelfs voorzitter van een leesclub, waar het heftiger aan toe gaat dan ik ooit heb meegemaakt, maar het hele dorp komt er dan ook naar toe, lijkt het. Iemand leest waarachtig voor uit de “Aeneis” (het hoofdstuk ‘Dido’ uit boek IV): “… De akker zweeg, het vee en de bonte vogels die de wijde heldere meren en de met struiken begroeide velden bewonen waren in slaap in de zwijgende nacht. Niet de Phoenicische: haar kranke geest ontspant zich niet in de slaap, de nacht daalt niet in haar ogen, niet in haar borst. Haar kwelling verdubbelt, haar herrijzende liefde woedt en golft met een kokende branding van toorn…”. Zo ver hebben wij het nog nooit geschopt. Het eerste commentaar uit de groep luisteraars: “… Tering…”. Dat had ik ook kunnen zeggen, maar wel om andere redenen. De jongeren in de zaal vinden het verhaal te ouderwets en niet aan sluiten bij de moderne tijd. Een ‘Aso-gezin’ dat bestaat uit “… een blinde vader met zijn Duitse herder, zijn tegendraadse vrouw, een meute jonge dochters en schooierige zoons…”, vinden lezen stom: “… Ze hadden een hekel aan boeken en kwamen alleen maar stampij maken…”. Toch heeft de stoerste van de zusjes Aso goed geluisterd, ze gaat “… in haar korte rok en netkousen op de kruk staan en deed Dido na, hoe ze uit haar saffraangele bed opstaat, zich besprenkelt met water uit de rivier, wijn giet tussen de hoorns van een witte vaars en de blootliggende ingewanden van geslachte schapen aanroept om raad te vragen voor haar verterende liefde. 'Sneu wijf,' was haar oordeel…”. De enige die ondertussen echt verteerd wordt door liefde is Fidelma. Voor dokter Vlad.
Het beest van Bosnië
Fidelma wordt geobsedeerd door een kinderwens. Haar twintig jaar oudere man kan de verlegen, maar ‘mooiste vrouw uit het dorp’, niet bezwangeren. Vlad trakteert haar op poedertjes en tincturen ‘voor de zenuwen’. Beiden snappen heel goed dat haar klachten maar één oorzaak hebben. Uiteindelijk weet Fidelma Vlad te verleiden en raakt ze in verwachting. Dan sluipen er hoe langer hoe meer onheilspellende berichten het vrij lichtzinnige verhaal binnen. Een engerd staat op een bruggetje naar het overspelige stel te kijken als ze de wijde natuur intrekken. De man van Fidelma vangt een vleermuis die hij in zijn hand tot moes knijpt. De genezer droomt over een bloedbad in Sarajevo; hoe hij tegenover de buitenwereld volhield dat de dode lichamen etalagepoppen en lijken uit vorige oorlogen waren die daar door hun vijanden waren neergelegd. Een getraumatiseerde buitenlandse hotelmedewerker herkent Vlad. Bestempelt hem als een slechte man, weigert hem vierkant te bedienen, valt hem zelfs aan, en kan er later niet over praten. Ook een dement vrouwtje reageert agressief op de genezer. Naar beiden wordt niet geluisterd. Tot overmaat van ramp staat er op een vroege zondagmorgen op de stoep voor de boetiek de tekst ‘WAAR WOLVEN NEUKEN’ gekalkt, wat Fidelma voor het dorp wakker wordt als de wiedeweerga laat verwijderen. Vanaf dan wil de genezer niets meer met haar te maken hebben. Een tijdje daarna wordt hij opgepakt. Er verschijnen berichten in de media over ‘het beest van Bosnië’. Binnen de dorpsgemeenschap gloort langzaam het besef welke adder ze aan hun borst hebben gekoesterd. Dan wordt Fidelma min of meer ontvoerd door drie ongelooflijke bruten en op een afgelegen plek op een afschuwelijke manier van de verdoemde vrucht in haar schoot ontdaan. Ik herinner me nog haarscherp hoe ik destijds met collega’s rillend van verbijstering luisterde naar de shockerende verhalen op de radio van verkrachte vrouwen uit voormalig Joegoslavië, wat mijn anti-abortusstandpunt voorgoed veranderde in: nee, tenzij… O’ Brien beschrijft het allemaal ijskoud, bijna afstandelijk en daardoor des te indrukwekkender.
Werken, luie donders…
Het tweede deel gaat op een heel andere toon verder. Na van het randje van de dood te zijn teruggekeerd en weer opgelapt, ziet Fidelma geen andere uitweg dan te verdwijnen: "... Wie met stront omgaat…". De nonnen helpen haar ongezien uit het dorp te ontsnappen, terwijl haar half gek geworden man rondloopt met een geladen revolver, eindeloze scheldkanonnades houdt en iedereen vraagt of zijn vrouw al het fatsoen heeft gehad om zichzelf te verdrinken. Zodat hij zijn eigen leven weer eervol kan oppakken. Ze belandt in Londen. Komt terecht in daklozencentra vol vluchtelingen. Maar de gezinnen met kinderen gaan voor. Een zorgverleenster heeft medelijden en neemt haar mee naar huis. Helpt haar werk vinden: als nachtschoonmaker van bankgebouwen. Talloos zijn de mensonterende verhalen van de ontheemden die net als zij een onzichtbaar bestaan leiden in The City: “… Naamlozen, slechts nummers op papier of in de computer, de opgejaagden, de gekwelden, de verkrachten, de verslagenen, de verminkten, de verbannenen, het wrakhout van de wereld, zij die niet terug naar huis kunnen, waar dat huis ook staat…”. Ze wordt er weggepest als haar chef,“… Werken, luie donders. Werken, luie donders…”, haar baantje nodig heeft voor een nichtje. Ander werk voert haar naar een kennel voor uitgerangeerde windhonden op het platteland. Overbodigen, die de ratrace letterlijk niet meer trekken, net als zij. Een oude man biedt haar onderdak. Als Fidelma van haar advocaat een brief krijgt waarin staat dat iemand die onbekend wenst te blijven iedere maand tweeduizendzeshonderd pond op haar bankrekening wil storten, begrijpt ze dat haar ex met zijn hand over zijn hart heeft gestreken. Het brengt haar in de gelegenheid af te reizen naar Den Haag, waar de genezer berecht zal worden. Daar gaat het over in het derde deel.
Een bot
Ze brengt een bezoek aan Vlad in zijn cel, maar hij weigert naar haar te luisteren. Ze praten volkomen langs elkaar heen. Ze droomt dat ze de haren van de genezer kamt, en de kam breekt. Het herinnert haar aan een oude scheepsbarbier die vertelde dat een kam op die manier verklapt dat er in het onderhavige hoofd kwaad schuilt. In een bar ontmoet ze een Joegoslavische oorlogsveteraan die vertelt dat buschauffeurs passagiers moesten doodschieten zodat iedereen medeplichtig werd aan de massa-executies. Hoe zijn commandant hem dwong om met zijn tank over de lijken en soms nog levende lichamen in een berpas te rijden: “… Al dat moorden en niemand wordt er beter van…”. Vrouwen vertellen hoe ze naar het geschreeuw van hun dochters moesten luisteren die herhaaldelijk door dronken soldaten werden verkracht in aangrenzende kamers: “… Wat brengt vrede. Wat brengt rust. Ik vroeg aan de tolk in Den Haag om dat aan de Moeders van Sebrenica te vragen en ze luisterden aandachtig en toen zei iemand: ‘Een bot.’ Als ze maar een heel klein botje van haar kinderen vond, of beter een botje van ieder van haar drie kinderen…”. Uiteindelijk keert Fidelma terug naar het opvangcentrum in Londen om daar als vrijwilligster aan de slag te gaan: “… De wereld komt hier iedere dag binnen. Vanaf het moment dat de deur opengaat, sjokken ze de trap op. We weten nooit wat we kunnen verwachten. Vader. Moeder. Broer. Zuster. Verbrijzelde werelden. Verloren embryo’s. Een gezin van vijf kwam gisteren binnen, een jonge vader, een heel jonge moeder, een baby en twee kinderen die nergens hun hoofd te ruste konden leggen. Het schoeisel van de kinderen bestond uit een stuk dekbed dat om hun voeten was gewikkeld en met een touwtje was vastgeknoopt. Urenlang zaten ze in de hal, stilletjes en beleefd, als figuren in een fries. Ik belde het ene centrum na het andere en alleen omdat ik zo smeekte liet een vrouw zich vermurwen, zei dat ze dan wel één nacht in de gang van haar overvolle hostel konden slapen. Die ene nacht, op die vloer, was een thuis voor hen. De volgende dag weer verder gaan, opstaan en weggaan, en voor de avond valt al zere voeten en vermoeid, verlangend naar de valleien en kleine blijken van genade…”.
Thuis
Met Kerstmis voeren de asielzoekers een toneelstuk op. Een vrije interpretatie van “Een midzomernachtsdroom”. Het wordt het gekste spektakel ooit: “… Cupido, geblinddoekt en op de fiets, bezorgde liefdespizza ’s op het verkeerde adres, een voorbode van de consternatie die zou volgen…”. En “…Arme Tuit, de ketellapper, die een muur werd, waardoor Pyramus en Thisbe ‘fluisterden’, kreeg een lawine van leem in zijn gezicht. Nathaniël, de zoon van de begeleidende docent, had zijn kinderemmertje en schepje meegenomen, en bleef maar in het wilde weg gooien, ‘prut in je oog, prut in je oog’…”. Uit een heen en weer zwaaiende kooi “… riep een vuilbekkende papegaai voortdurend: ‘Slome sloeries, slome sloeries,’ maar de kooi werd snel afgevoerd uit angst voor heftiger obsceniteiten…”. En “… Titiana, die werd gespeeld door Maria, en die werd verondersteld te slapen tot veel verder in het verhaal, kwam uit haar gedrogeerde slaap overeind en riep luid toen ze wever Spoel zag, met een ezelskop op zijn hoofd: ‘Welke engel roept mij van mijn bloembed op?’ Zelfs zij vond het zo bespottelijk, dat ze in lachen uitbarstte toen Bluey als Oberon, haar verzakende echtgenoot, de strikte pentameter even losliet en luidkeels uitriep: ‘Kom als de sodemieter hierheen, Titania!’...”. Ondertussen probeert Nahir “… Met een vergrootglaasje de geheimen van andere geliefden op te sporen, alleen was hij zijn verleidingstekst vergeten en wanhopig gebarend riep hij: ‘Ik ben het kwijt!’ wat ook duidelijk zo was. ‘Gij vlucht’ling!’ riep een van de acteurs, en hij liep hem achterna het publiek in, waar hij heen was gevlucht, en onderweg stapte hij weer uit zijn rol en vroeg vrienden of familie of ze een leuke avond hadden…”. Tot overmaat van ramp: “… viel het licht uit, werd er gegild en geschreeuwd en bleven de acteurs steeds dreigender herhalen: ‘O gruwb’re nacht! O nacht zo zwart van waas!’…”. En “… Op het toneel mochten Allissos en haar Bacchanten in hun regenbooggewaden van tule met rondedansjes de verleidingen vertolken, waarbij ze het publiek aanmoedigden mee te doen…”. Tegen het einde van het stuk roept iemand alle acteurs en potsenmakers bij elkaar om “… onrecht recht te zetten, de ware liefde en de deugdzame eigenschappen ervan in ere te herstellen…”. Tenslotte wordt als sluitstuk het woord ‘thuis’ als een ‘bovenaards Magnificat’ in de vijfendertig talen van de acteurs gezongen en gescandeerd: “… THUIS. THUIS. THUIS. Dat steeg op en dijde uit, het reikte tot de dakspanten en drong door de muren heen, de verlichte straat op, de stad uit naar de moerassen en de weiden, langs kerkhoven en schaapskooien, door verstomde wouden, naar eenzame savannes en stinkende sloppen, over zeeën en nog verder, naar eindeloze, hevig begeerde bestemmingen. Ongelooflijk hoeveel woorden er voor 'thuis' zijn en wat voor woeste muziek eruit gewrongen kan worden…”.
Uitgave: De Bezige Bij – 2016, vertaling Molly van Gelder & Paul Bruijn, 288 blz., ISBN 978 902 349 985 5
Rechtstreeks bestellen: klik hier