Menu

donderdag 30 mei 2019

Schateiland – Robert Louis Stevenson


Bristol is niet alleen de stad van Banksy (zie mijn vorige blog) maar ook van de Schotse schrijver Robert Louis Stevenson (1850 – 1894). Je kunt er ‘The Treasure Island Trail’ lopen, die gemarkeerd wordt door acht wijntonnen. De oudste Pub, ‘The Llandoger Trow’ in King Street, gebouwd in 1664, staat model voor een herberg in “Schateiland” (1883): de ‘Admiraal Benbow’. Ook zou Daniel Defoe aldaar Alexander Selkirk hebben gesproken over zijn schipbreuk, die het verhaal onsterfelijk maakte in “Robinson Crusoe”. Ik heb “Schateiland”, dat de basis vormt van het piratengenre, er nog eens op na gelezen (in de vertaling van Theun de Vries). Nooit geweten dat het zo’n spannend boek was…


Reuring in de ‘Admiraal Benbow’

Op een dag in zeventienhonderdenzoveel zwalkt er een oude vogelverschrikker van een zeebonk de ‘Admiraal Benbow,’ de herberg van de ouders van Jim Hawkins aan de kustweg naar Bristol, binnen en vraagt logies. Hij smijt wat goudstukken op tafel. Barst uit in een ruig zeemanslied: “ … Zeventien man op een doodkist / Joho, en een goeie fles rum…”. Neemt Jim terzijde en belooft hem iedere eerste van de maand een zilveren vierstuiverstuk als hij zijn ogen open wil houden voor een “ … varensgast met één poot…”. Men kan hem ‘kapitein’ noemen. Aangenaam. ’s Avonds eist hij met zijn bezopen kop en zotteklap ieders onverdeelde aandacht op, waardoor Jim bang is voor de klandizie, maar de gewone kroeglopers houden wel van een beetje reuring in hun afgezaagde plattelandsbestaan. De tijd verstrijkt. Als Jim op zeker moment de ontbijttafel aan het dekken is, staat er plotseling een ‘bleek, talkachtig’ figuur voor zijn neus, die twee vingers aan zijn linkerhand mist, en vraagt naar de kapitein. De kapitein reageert alsof hij een spookverschijning ziet en sommeert Jim hem met de gast alleen te laten. Jim hoort ze ruzie maken, waarbij de kapitein uithaalt met zijn sabel, en de engerd die hij aanduidt als ‘De Zwarte Hond’ op de vlucht slaat. Vervolgens valt de kapitein met een bons op de vloer. De dokter, toevallig net op bezoek bij Jim’s vader die er niet al te best aan toe is, constateert een beroerte – mede veroorzaakt door drankmisbruik. Hij past een aderlating toe waardoor het heerschap zich wel een tijdje koest zal houden. Nog weer wat later, de vader van Jim is inmiddels overleden, stommelt een angstwekkend misvormde blinde de herberg in, grijpt Jim’s hand beet als een bankschroef, en eist met een zacht stemgeluid rechtstreeks toegang tot de kapitein: “ … of ik breek je arm…”. Hij overhandigt de kapitein ‘de zwarte stip’. Op internet las ik dat dat destijds onder piraten als aankondiging voor de doodstraf gold. Het gaat om een stuk zwart karton met op de achterkant een mededeling. Dit is teveel voor de kapitein. Weer gaat hij onderuit. Deze keer is hij morsdood – zoals de dokter al had voorspeld.


Zwartbaard een kind vergeleken bij Flint
Jim en zijn bepaald niet kinderachtige moeder zoeken hulp in een gehucht in de buurt, maar iedereen is bang en niemand wil met hen mee. Dus keren ze onverrichter zake terug naar de herberg. Jim vindt een vingerhoed (?) in de broekzak van het lijk en het sleuteltje van de scheepskist om zijn hals. In de kist bevindt zich onder andere een hoop geld en een pakketje dat Jim onder zijn hoede neemt voordat ze weer vluchten. Een troep gespuis komt in het donker naar de herberg waar ze flink huis houden. Als er een fluitsignaal klinkt gaan ze er vandoor. Maar goed ook, want de gewaarschuwde hoofdinspecteur is met zijn mannen onderweg om orde op zaken te stellen. Hij neemt Jim achterop zijn paard mee naar het kasteel van de ‘squire’, dat volgens het internet zoiets betekent als landjonker, om verslag uit te brengen. Daar komt Jim erachter dat hij een schatkaart in handen heeft. Van een eiland waarop de bloeddorstigste boekanier die ooit op zee voer zijn schat heeft begraven. Flint: “ … Zwartbaard was een kind bij Flint vergeleken. De Spanjaarden waren zo moorddadig bang voor hem, dat ik u vertellen kan, mijnheer, dat ik er somtijds trots op was dat hij uit Engeland stamde. Ik heb met mijn eigen ogen zijn marszeilen onder Trinidad aanschouwd, en de lafhartige lammeling van een kapitein met wie ik voer, liet rechtsomkeert maken – rechtsomkeert, mijnheer, naar Port of Spain…”. Edoch, die Zwartbaard ken ik ook. Die zit in zwart graniet tot in aller eeuwigheid over de haven van Bristol uit te kijken. De squire heeft het trouwens tegen de dok, die weer toevallig net bij hem op bezoek is. De opgerolde schatkaart blijkt op ettelijke plaatsen verzegeld met de afdruk van een vingerhoed bij gebrek aan een zegelring. De squire en de dok gaan uit hun dak, en besluiten een schip met bemanning te charteren, om jacht te maken op de schat. Jim mag mee als kajuitsjongen.


Een appeltje voor de dorst

En zo wordt in Bristol de schoener ‘Hispaniola’ gevonden, onder bevel van de immer sacherijnige kapitein Smollett. Plus een eenbenige joviale herbergier die graag nog een keertje het ruime sop kiest als scheepskok: Long John Silver. Even flitst het door Jim heen dat de dode logeerder het ook over een vent had die een been miste. Maar Silver is veel te aardig voor een bandiet. Echter; kapitein Smollett vertrouwt de zaak niet. De aangemonsterde bemanning weet nog meer dan hij. Er wordt gekletst over een geheime schat en over de kaart van een onbewoond eiland die in het bezit van de squire zou zijn (Stevenson tekende zelf een plattegrond van het fictieve eiland). Zo’n vaart zal het allemaal wel niet lopen menen de squire en de dok, en ze zeilen af, met zesentwintig man en een vloekende papegaai aan boord. Op het dek staat een groot vat vol appels. Iedereen mag er een pakken wanneer hij wil. Op een avond duikt Jim met heel zijn lijf in de ton, die bijna leeg is, om een appeltje voor de dorst te vinden, en luistert per ongeluk een gesprek af tussen Long John Silver en een paar andere zeelui. Ze konkelen met elkaar over een overval zo gauw de poet gevonden is. Jim kan zijn oren niet geloven. De vrolijke (maar alles in het verhaal bij elkaar genomen bijna psychopathisch aandoende) scheepskok blijkt voor geen cent te vertrouwen – en moet dus wel degelijk de ‘varensgast met één poot’ zijn, waar de dode boekanier uit de ouderlijke herberg zo voor ontzien was. Jim licht als de wiedeweerga de dokter in, waarop er krijgsraad wordt gehouden met de squire en kapitein Smollett in de kajuit. Opmerkelijk detail: de dok neemt altijd zijn gepoederde pruik af als hij zenuwachtig is en legt hem over zijn knie, zodat hij “ … met zijn eigen dichtgekrulde, donkere haardos werkelijk een bijzonder vreemde aanblik bood…”. Om muiterij te voorkomen besluiten ze net te doen of er niets aan de hand is en gewoon aan land te gaan.


De Jolly Roger
Jim is op zijn zachts gezegd niet blij als Schateiland in zicht komt. Het boezemt hem een akelig gevoel van aversie in. Het gebladerte aan de kust heeft een soort ‘giftige lichtheid’. Een geur van ‘doorweekte bladeren en rottende boomstronken’ als van een ‘bedorven ei’ ligt onbewogen over de ankerplaats. Het is zo heet dat ‘het pek in de naden van het schip ziedt’. De mannen hebben een humeur als een onweerswolk. En hoewel de dok niets van schatten weet, verwedt hij, naar de moerassen starend, er zijn pruik onder “… dat hier koorts schuilt…”. De kapitein blijft met zes man aan boord, de rest roeit onder leiding van Long John Silver met kleine bootjes naar de wal, waaronder Jim, die zonder nadenken stiekem in een van de sloepen is gesprongen. Op het ‘blakerende’ zandstrand negeert hij het scherpe bevel van Long John Silver en sprint de boesboes in. Vanuit de bosjes ziet hij hoe twee van Long John Silver’s tegenstanders zonder pardon om zeep worden gebracht. Hij valt bijna flauw bij de gedachte wat er met hemzelf kan gebeuren. Weer zet hij het op een lopen. Plotseling ziet hij dat hij gevolgd wordt door een gestalte. Het eerste wat in hem opkomt is: een menseneter… Het blijkt echter om een in ongenade gevallen en achtergelaten zeerob onder Flint te gaan. De kinderlijk getekende Ben Gunn die zich al drie jaar in zijn eentje op het eiland probeert te redden en de hemel op zijn blote knietjes dankt dat er een schip uit de lucht is komen vallen. Hij aait Jims hand, betast de stof van zijn jasje, kijkt naar zijn laarzen. Hij is tot inzicht gekomen. Als hij gered wordt zal hij een vroom leven gaan lijden. Hij is een goeie, brave kerel, al zegt hij het zelf. Jim moet een goed woordje voor hem doen. Dit en dat en zus en zo tegen zijn kapitein zeggen: “ … ‘En dan geef je hem een kneepje, net zoals ik nou doe.’ En hij kneep me weer op de vertrouwelijkste wijze…”. Tenminste, als Jim veronderstelt aan de kant van de kapitein te staan natuurlijk. Halverwege het boek wordt een fragment verteld door de dok over het gevecht dat aan boord uitbreekt. Terwijl Jim ondergedoken zit in de bossen laten de dok en zijn sympathiserende vrienden zich in een met proviand volgeladen jol zakken en slagen er in een verlaten nederzetting op het eiland te bereiken alwaar ze de Union Jack hijsen. Muiters op het achtergelaten schip hijsen de zwarte piratenvlag (nooit geweten, maar die heet de Jolly Roger), en bestoken hen tevergeefs met kanonskogels.


Met de hakken over de sloot
Jim verenigt zich weer met zijn kameraden als hij de Union Jack ziet wapperen. Verdedigt met hen te vuur en te zwaard de nederzetting. Op een dooie meer of minder kijkt niemand. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan; wéér knijpt hij er ongezien tussen uit. Dit keer om met een gammel vaartuigje van Ben Gunn naar de Hispaniola te peddelen en de touwen waarmee ze verankerd is door te snijden, terwijl hij daarna aan boord klimt om de resterende zeerovers aldaar het hoofd te bieden. De Hispaniola dobbert stuurloos rond en komt op een onbekende plek vast te zitten, waarna Jim weer aan land springt en midden in de nacht de nederzetting van zijn vrienden binnensluipt. Althans, dat denkt hij. Als de scheepspapegaai begint te krijsen blijkt hij zich in het kamp van Long John Silver te bevinden, die de zaak heeft overgenomen. Jim wordt tijdens de zoektocht naar de schat als gijzelaar gebruikt, maakt enge spokerij mee, en overleeft alle avonturen uiteindelijk met zijn hakken over de sloot, zoals het in een goed jongensboek betaamt. Als klap op de vuurpijl brengt hij ook nog wat baar geld voor zijn lieve moedertje mee naar huis. Hoe mooi wil je het hebben...


Uitgave: Rainbow – 2016, vertaling Boukje Verheij, 302 blz., ISBN 978 904 171 213 4, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 23 mei 2019

Banksy. De man achter de muur – Will Ellsworth-Jones


Ken je Banksy nog? De kunstenaar die oktober vorig jaar in het nieuws was omdat hij in de lijst van zijn schilderij - dat werd geveild voor 1,18 miljoen (!) euro - een papierversnipperaar had aangebracht, zodat het voor de ogen van het publiek ter plekke werd vernietigd?! Zie hier. Laatst was ik een paar dagen bij mijn dochter in Bristol (UK), toen ik er achter kwam dat het de geboorteplaats van Banksy was, en je er zelfs een heuse Banksytour kunt lopen. Het intrigerende is dat niemand weet wie Banksy precies is. Net zoals sommige schrijvers buiten beeld willen blijven (Hendrik Groen, Elena Ferrante), wil Banksy dat ook. Weer terug kon ik zo gauw maar één Nederlandstalig boek over hem vinden: “Banksy. De man achter de muur” van Will Ellsworth-Jones (Londen), correspondent voor “The Sunday Times” in New York. Uit 2012, dus inmiddels ongetwijfeld alweer hopeloos achterhaald, maar er stond genoeg over het street art-fenomeen in om een hele nieuwe wereld voor mij te openen.

Van vandaal naar Scarlet Pimpernel (zoals hij ook wel wordt genoemd)

De van oorsprong graffitikunstenaar Banksy begon zijn carrière als Robin Hood-artiest toen hij op een woensdag in oktober 2003 het Tate Britain binnen wandelde, en er illegaal een eigen bewerkt schilderij van de rommelmarkt naast een bucolisch achttiende-eeuws landschap plakte: “ … Het is of je een bankroof plant…”. Hij had er blauw-witte politietape overheen gestencild, noemde het volgens een begeleidend titelbordje ‘Crimewatch UK Has Ruined the Countryside for All of Us’, met als uitleg: “ … Gesteld kan worden dat de beschadiging van zo’n idyllisch tafereel weerspiegelt hoe ons land is verwoest door zijn obsessie met misdaad en pedofilie, en waar elk bezoek aan een mooie, afgelegen plek tegenwoordig lijkt te zullen uitlopen op mishandeling of het vinden van verspreide lichaamsdelen…” (hoe ironisch is dat nu helemaal na wat wij weten over wat er gebeurd is met Anna Faber en Julie van Espen). Eronder stond ook nog “… Er is weinig bekend over Banksy, wiens werk wordt geïnspireerd door stuff en televisie overdag…”. In de zeventien maanden daarna haalde Banksy eenzelfde stunt uit in zeven musea in Parijs, New York en Londen. Daarbij ging het om een object met een opgezette rat in een glazen kist, compleet met spuitbus, microfoon, zaklantaarn, rugzak en zonnebril voor een tekst in graffitistijl: OUR TIME WILL COME. En een eigen versie van de MONA LISA: haar gezicht veranderd in een smiley. Verder om een bewerkt schilderij van een koddige, bepruikte aristocraat met een spuitbus in de hand tegen een achtergrond vol graffiti: een simpel peaceteken en de kreet ‘no war’. Een vrouw met een antiek gasmasker. Titel: ‘You Have Beautiful Eyes’. Een glazen kastje gevuld met een kever waarvan de vleugels waren voorzien van een jachtbommenwerper met raketten daaronder. Volgens het naambordje de ‘Withus Oragainstus-kever’ (Tegen Ofvoorons). In navolging van Andy Warhols beroemde soepblikken een eigen schilderij van een blik Tesco instant tomatensoep: ‘Discount Soup Can’. Een authentiek ogend, ruw stuk zogenaamd 1ste eeuws Romeinse grafsteen, waarop een holbewoner met een winkelwagentje en daarbij de verklaring: “ … Over de kunstenaar, die veel werk heeft nagelaten in het zuidoosten van Engeland onder zijn bijnaam Banksymus Maximus, is verder nauwelijks iets bekend. Van dit soort werk is helaas weinig bewaard gebleven. Het grootste deel is vernietigd door overijverige gezagsdragers die het belang en de historische waarde van gekrabbel op muren weigeren in te zien…”. Banksy betreffende de vraag of graffiti kunst is: “ … Het moet wel nu het in de fucking Tate hangt…”. Elsworth-Jones: “ … Hoewel zijn museumbezoeken Banksy uiteindelijk veel geld zouden opleveren, was dat waarschijnlijk het laatste wat hem in die tijd bezighield. Het lijkt vreemd om het te zeggen over een kunstenaar die anoniem wil blijven, maar zijn museumovervallen gingen over roem en erkenning, over mensen die nooit een galerie of museum bezochten, mensen die zijn werk voor het eerst in kranten en op televisie zagen en er vooral op internet plezier aan beleefden…”. Kortom, het was gericht tegen de rijke stinkerds die de kunsthallen bevolken. Ook al werd Banksy er zelf een rijke stinkerd door.

Angst, adrenaline en de wereld te slim af zijn
Elsworth-Jones vertelt het een en ander over de achtergrond van Banksy, waar zogenaamd niets over bekend mag worden, omdat Banksy nu eenmaal anoniem door het leven gaat. Banksy kwam in de jaren tachtig naar Barton Hill, een gevaarlijke achterstandswijk in de hardcore grafittistad Bristol, waar de tegenwoordige bouwvakker John Nation een graffiticentrum had opgezet in een jeugdhonk. Binnen no time stak Banksy boven iedereen uit. Hij deed zich voor als afkomstig uit de ‘very working class’ omdat je je in het half criminele anarchistische streetartmilieu niet moest voordoen als elitair en intellectueel. In werkelijkheid bezocht Banksky de particuliere Bristol Cathedral School en groeide hij op in dan wel niet de allerhipste, doch een welvarende wijk, aan de rand van de stad. Volgens eigen zeggen werd hij onterecht van school gestuurd vanwege een incident waar iedereen hem de schuld van gaf (ach toch), om vervolgens in de leer te gaan bij een varkensslager. Veel outlaws verkondigen dat het maken van graffiti hen van de ondergang heeft gered. Je kunt onder elkaar laten zien dat je ballen hebt. Het gaat om roem, om ego. Alles draait om de combinatie van angst, adrenaline en de hele wereld te slim af te zijn. Graffiti bestaat uit opstandige ‘handtekeningen’, die rivalen weer overspuiten met ‘racked’ (gestolen) verf: “ … Een ‘tag’ is de naam die je hebt gekozen, en hoewel de laagste sport op de ladder, is het nog altijd heel belangrijk. De volgende stap is de ‘throw-up’; dat zijn twee letters van de naam in twee verschillende kleuren – de contour en de letter zelf. Daarna volgt de ‘dub’, de naam voluit in twee kleuren. Daarboven staat de ‘piece’ of ‘masterpiece’, waarbij de hele naam wordt geschilderd tegen een achtergrond die misschien wel even gedetailleerd is. Vervolgens komt de ‘wildstyle’, een typografische puzzel, een vorm van competetieve kalligrafie waarbij kunstenaars elkaar ‘aanvallen’ op hun individuele stijl; die uitingen zijn heel gedetailleerd en meestal – haast – onleesbaar. Boven aan de ladder staat een ‘production’ – meestal heel groot – die vaak door een ‘crew’ of een groep vrienden wordt gemaakt…”. Een grappig fragment gaat over de oorlog die er in Londen uitbrak tussen de populaire street artists Robbo en Banksy, die elkaar probeerden te overtroeven. Terwijl ik dit allemaal las zat ik in de trein. Ik keek heel anders naar de graffiti die voorbij kwam dan anders.

Stencilen
Voor de pure graffitiscene had Banksy afgedaan toen hij stencils ging gebruiken. Wat hem trouwens een worst zou zijn. Zie het meisje dat een bom knuffelt, een luipaard die is ontsnapt uit zijn barcodekooi door de tralies te verbuigen, bejaarde bowlers die met bommen gooien, en een teddybeer die op het punt staat een molotovcocktail naar drie ME’ers te gooien: ‘The Mild Mild West’ - het alternatieve symbool voor Bristol. Banksy deed mee aan het Glastonbury Festival en organiseerde het graffitifestival ‘Walls on Fire’ rond een bouwput aan de haven van Bristol, waarna hij alles achter zich liet om naar Londen af te reizen. Ook daar kun je in plaats van een Jack the Ripper– een Banksytour doen. Banksy werd van een wetsovertreder een toeristische attractie. In 2006 stemde 93 % van het geraadpleegde publiek in Bristol voor behoud van het werk dat Banksy maakte op een muur van de Sexual Health Clinic: een naakte man die aan een vensterbank hangt om buiten het zicht van een bedrogen echtgenoot te blijven. Zijn anonimiteit blijkt een buitengewoon marketingsinstrument. Het wekt opschudding. Wakkert de interesse aan. Hij gebruikt zelfs stemvervormingsapparatuur. Ellsworth-Jones: “… zijn stem klinkt op de band zo gewoontjes dat je je afvraagt waarom hij al die moeite neemt en of het niet gewoon voor het dramatische effect is…”. Banksy geeft interviews per e-mail, maar beantwoordt alleen de vragen die hem bevallen. Hij heeft een eigen pr-bureau dat desnoods gebruik maakt van juristen. Paul Wood van Radio Four:” … Ik heb onderhandelingen gevoerd met gezochte terroristen die soepeler verliepen…”. De meeste mensen houden van het raadselachtige rond Banksy.

Buiten de gebaande paden
Banksy organiseerde, buiten de gebaande paden van de kunstwereld om, zijn eigen tentoonstellingen en happenings. Begin mei 2008 nodigde hij veertig stencil artists van over de hele wereld uit om gratis naar Londen te komen. Bleek hij Leake Street te hebben afgehuurd, een duistere, gore afvalput onder het spoor bij Waterloo Station, om te beschilderen. De straat was afgezet met houten schotten en bewakers: “ … Er werd van alles aangesleept, waaronder een ijscokar die al vaker bij tentoonstellingen van Bansky te zien was geweest, een trailer leverde een verzameling autowrakken af en er werd zelfs een ongelukkige boom afgeleverd, waaraan bewakingscamera’s groeiden in plaats van bladeren…”. Het evenement werd het ‘Cans Festival’ genoemd, de toegang was gratis, en de kunst was niet te koop. Dertigduizend mensen stonden er in de rij tijdens de voorjaarsvakantie. Als dank kregen alle kunstenaars een laserprint van Banksy: een vrolijke cowgirl die een steigerende spuitbus berijdt. Aan het eind van de zomer organiseerde Banksy nog een show: Cans Festival Two. Voor de ‘old school’ grafitti artists. Ook de Tate organiseerde een minder heftige tentoonstelling over street art. Banksy had de graffiti artists een podium geboden als nooit tevoren. In februari 2000 maakte Banksy zijn eerste uitstapje van de straat naar een tentoonstellingsruimte. In een restaurant bij de haven van Bristol: Severnshed. Al zijn werk kostte minder dan £1000. Een zelfportret met het hoofd van een chimpansee die spuitbussen ‘afvuurt’ bracht zeven jaar later £198.000 op. Een student die voor £300 een ‘Riot Green’ kocht (de bekende bloemengooier), verkocht het via Sotheby’s voor £78 000. De eerste illegale tentoonstelling in Londen vond plaats in Rivingstreet Street in 2001. Kompleet met een vervalst briefje van een verzonnen kunstorganisatie: “ … Veel succes met het ‘Tunnel Vision murenproject’…”. Op de plaats delict hing men wat gejatte borden van een bouwplaats op met de tekst dat er werd geschilderd en binnen vijfentwintig minuten was de klus geklaard. Later die week vond er een officiële opening plaats met bier en hiphop die uit een busje schalde. Er kwamen vijfhonderd mensen op af: “ … Je zag het gestencilde werk op de muur, als je een voorschot gaf kon je de volgende week je op canvas gestencilde versie komen ophalen…” (voor bijna niks). Eind 2002 lanceerde Banksy de eerste editie van wat sindsdien een traditie is geworden: de Santa’s Ghetto met kerst - waarop ook andere artiesten zich presenteerden. Een kunstenaar vertelt over vrienden die er een schilderij kochten voor £300 die ze later doorverkochten voor
£70 000.

Van de straat
De ‘Turf War’, een pop-up-show in juli 2003 in een opslagloods in Hackney, vestigde Banksy’s naam voorgoed als leider van een nieuwe richting in de Engelse kunst: de straatartiest die niet meer van de straat was – maar muren beschilderde en schilderijen verkocht. Er was een koe beschilderd met macabere motieven, varkens die in politieblauw en –wit waren gespoten, schapen in concentratiekampstrepen, de koningin geportretteerd als aap en Churchill met een hanenkam. Er hing een gevaarlijk sfeertje. Mensen spoten ‘VUILE ZAKKENVULLER’ over het gestencilde werk van Banksy. Een dierenactiviste ketende zichzelf aan een hek. Bansky vond het allemaal best; het zorgde alleen maar voor meer publiciteit. Hij ging naar Israël om de muur van de Westelijke Jordaanoever te verfraaien: een meisje met een paardenstaart die hangend aan acht ballonnen over de muur probeert te zweven, twee kinderen die met een emmertje en een schepje van hun eigen vrolijke en kleurrijke Caribische strand staan te dromen, een touwladder geschilderd door een jongetje dat op zijn knieën bij de muur zit. Op de tentoonstelling ‘Crude Oils’ liet Banksy honderdvierenzestig levende ratten rondrennen. Hij gaf zijn eigen kunstboek uit: "Wall and Piece". En een film: ‘Exit through the Gift shop’, dat een bijzonder commentaar geeft op de manier waarop kunst aan het begin van de eenentwintigste eeuw wordt gemaakt en verkocht. De tentoonstelling ‘Barely Legal’ vond plaats in een gehuurd pakhuis in downtown Los Angeles, waar een beschilderde olifant voor een serieus statement stond: “ … Er is een olifant in de kamer. Een probleem waar we nooit over spreken. 1,7 miljard mensen hebben geen schoon drinkwater. 1,2 mensen leven onder de armoedegrens…”. Niemand die daar overigens mee in zat. Tot zijn eigen ontsteltenis trok hij sterren als Angeline Jolie en Brad Pitt aan. Ondertussen bezocht hij met zijn team ook nog eens tweeënveertig Engelse platenzaken waarin hij het debuutalbum van de ‘lege’ Paris Hilton verwisselde met eigen cd’s, waarop de titels van de songs waren vervangen door vragen als ‘Waarom ben ik beroemd?’, ‘Wat heb ik gedaan?’ en ‘Waarom besta ik?’. Het cd-boekje showde Paris Hilton met een paar enorme blote borsten en onthulde haar gedachten, zoals: “ … Elke cd die je koopt vergroot de afstand tussen ons…”. Geen enkele koper protesteerde. De cd koste £9,99 en bracht november 2011 bij Christie’s £1500 op. Ook blies Banksy midden in Disneyland (VS) een plastic Guantanamo-gevangene op.

Going home
De grootste verrassing bezorgde Banksy echter zijn geboorteplaats Bristol, toen hij in het geheim in 2008 het saaie en bedaagde museum aldaar voorstelde om het met een tentoonstelling te vereren, dat het voor altijd een hip imago zou geven. De bezoekers werden bij de ingang verwelkomd door een kleinere versie van ‘Boghenge’ – Stonehenge gemaakt van mobiele toiletten – die eerder op het Glastonbury Festival hadden gestaan. Op een rand van de ingang zat een nogal dronken Ronald McDonald met een fles whisky naast zich. Binnen had “ … Een tevreden leeuw met een zweep in zijn bek en bloedspatten op zijn kaken overduidelijk een dompteur opgegeten. Paris Hilton, of iemand die op haar leek, droeg een onwaarschijnlijke hoeveelheid boodschappentassen. Michelangelo’s David droeg een vest met explosieven. Een mishandelde Boeddha die al eens als muurschildering te zien was geweest op het Cans Festival, stond hier als beeld, compleet met een brace om zijn nek en zijn arm in mitella. Er stond een dakloze Venus van Milo met een hond en een paar muntjes rond haar voeten. Een engel met prachtige vleugels had een pot roze verf omgekeerd op zijn hoofd gekregen. De verf was over hem heen gedropen, precies tot de plaquette waarop baron Winterstoke stond vermeld. Midden tussen deze beelden stond een uitgebrande ijscokar, compleet met irritant deuntje. Eén kant van het wagentje was overdekt met graffiti, bovenop was een enorme ijshoorn omgevallen. Het ijs droop er langs alle kanten af. Naast de ijscokar zat een grote ME’er in volle wapenrusting, met een badge met METROPOLITAN PEACE erop, die er nogal ridicuul bij zat op een mechanisch hobbelpaardje (die naar verluidt later werd verkocht voor £140 000)…”. Alles werd door een plastiek Guantanamo Bay gevangene in een tweedekker aan het plafond in het oog gehouden. In een zaal met het opschrift ‘Unnatural History’ “… zat een konijn rustig haar nagels te vijlen voor een spiegel, kipnuggets op pootjes doopten zichzelf in een bakje saus en een panter – of eigenlijk een pantervel – luierde op een boomstam…”. Verder waren er “… vissticks die rondzwommen in een grote vissenkom, hotdogs die kronkelden in hun broodjes, een chimpansee die naar chimpanseeporno op televisie zat te kijken, een bewakingscamera die haar jonge bewakingscameraatjes in haar nest angstvallig in de gaten hield, en nog veel meer…”. Banksy’s chaotische atelier was nagebouwd. Tussen de vaste museumobjecten deponeerde Banksy allerlei eigen werk: “ … Hij zette een dildo tussen de stalagmieten, een plastic zoutvaatje bij de opgeslagen objecten in de collectie, een gemuilkorfd lam bij de wilde dieren, een hasjpijp tussen het aardewerk. Zelfs de zigeunerwagen had een speciale behandeling ondergaan. Hij had een wielklem gekregen, de bon was op de deur geplakt…”. Op de afdeling Oude Meesters was een reeks bewerkte schilderijen toegevoegd: “… Een Maria met een iPod, een rat die een van Damien Hirsts stippenschilderijen ‘opknapte’, een stel dat lag te vrijen in een typisch negentiende-eeuws Engels landschap…”. Uit Milets ‘Arenleesters’ (1857) was een van de drie vrouwen die naar achtergebleven graankorrels zoeken geknipt. Ze stond in de hoek van het schilderij uit te rusten en een sigaretje te roken. Banksy’s show trok in 2009 meer dan 300.000 ‘stralende’ bezoekers die in Bristol ook wel wat wilden eten en drinken enzo. Je begrijpt: Banksy kon daar niet meer kapot…

Goldrush
Uitgebreid vertelt Ellsworth-Jones over de managers die Banksy groot hebben gemaakt. Hoe het begon met verkoop van prints uit de achterbak van auto’s op parkeerplaatsen bij pubs, via Londense kunsthandelaren, richting de jetset in grote veilinghuizen. In 2004 startte Banksy zijn eigen bedrijf ‘Pictures on Walls’. Hij zorgde voor een markt voor street art. Je hoeft geen stap in een galerie te zetten; je kunt gewoon via foto’s op internet zijn werk bestellen. Vervolgens kun je zijn prints weer verkopen via eBay: “ … Het leek de nieuwe goldrush wel…”. Zijn succesvolste werk was een portret van Kate Moss gebaseerd op Warhols portret van Marilyn Monroe. Banksy heeft een heel team dat hem bijstaat, maar hij is en blijft de inspiratiebron. Tegenwoordig wordt er gevochten om, en gehandeld in, hele stukken uitgezaagde muur met schilderingen van Banksy. Ellsworth-Jones vertelt het een en ander over de Banksy-prijzen. Als anti-kapitalist propt Banksy het geld niet in zijn zakken maar geeft veel weg aan een bonte verzameling goede doelen. Je mag zijn prints kopiëren tot in het oneindige, maar ze niet verkopen als origineel. Er zijn heel wat vervalsingen in omloop gebracht. Er zijn zelfs mensen die zich hebben voorgedaan als Banksy zelf. In januari 2008 werd er een nieuwe organisatie opgericht in Banksy’s naam: 'Pest Control'. Daar kun je voor £65 je Banksy op echtheid laten controleren: “ … Om de procedure zo luchtig mogelijk te houden krijg je bij je echtheidscertificaat een half biljet van tien pond met het hoofd van Lady Di erop, een vervalsing van Banksy zelf. Op het halve briefje staat een ID-nummer dat correspondeert met het nummer op de andere helft van het biljet dat zich in de administratie van Pest Control bevindt. Een vervalsing om te garanderen dat je iets echts in handen hebt – is dat geen echte Banksy?...”.

Overgeleverd aan de Filistijnen
Toch staat Banksy niet aan de top van de kunstwereld. Dat komt omdat hij te 'toegankelijk' is. Oftewel te 'simpel'. De criticus van de ‘Guardian’, Jonathan Jones: “ … Het is kunst voor mensen die vinden dat kunstenaars charlatans zijn. De meeste mensen denken dat en daarom is Banksy een populaire creatie: een geweldig Brits tegengif tegen al die snobistische, pretentieuze kunst waar gewone mensen niets van begrijpen. Maar je schilderij in het openbaar ophangen, de aandacht van je publiek opeisen en er tegelijkertijd zo weinig gedachten in stoppen getuigt van een onvoorstelbare luiheid. Na mij een tijdje in zijn werk te hebben verdiept, begon ik Banksyfans zo ongeveer te haten. Overigens is het prima zijn werk mooi te vinden, zolang je jezelf maar niet wijsmaakt dat het ‘kunst’ is… Via Banksy halen de Filistijnen hun gram…”. En Paul Bloom, een academicus van Yale: “ … Traditionele kunst gaat over wat er in de wereld aanwezig is; moderne kunst gaat over het proces van representatie. Voor veel moderne kunst heb je daarom bijzondere kennis nodig. Iedere sul kan zich verbazen over een Rembrandt, maar alleen een elitaire minderheid snapt iets van een werk als ‘Fountain (After Marcel Duchamp)’ van Sherrie Levine, dus zal ook alleen die elite dat werk waarderen…”. Ellsworth-Jones: “ … Banksy is ongetwijfeld blij met de gedachte dat ‘iedere sul’ van zijn werk kan genieten naast dat van Rembrandt…”.

Uitgave: Lebowski – 2012, vertaling Marcel Misset, 304 blz., ISBN 978 904 881 473 2, € 13,99
Rechtstreeks bestellen (alleen als e-book): klik hier

woensdag 15 mei 2019

Het zoutpad – Raynor Winn


Subtitel: Over oude wegen naar een nieuw begin

Goethe (zie mijn vorige blog) zei het al: de natuur heelt. Met een leeskring bespraken we “Het zoutpad” van Raynor Winn, die samen met haar ernstig zieke man het eeuwenoude South West Coast Path heeft gelopen, dat een slordige duizend kilometer langs de Engelse zuidwestkust beslaat.

Dakloos

Alle grond zakt onder de voeten van de vijftigers Raynor en Moth vandaan als ze na een jarenlang juridisch gevecht, wegens een procedurefout, zonder pardon uit hun eigenhandig verbouwde bed- en breakfastboerderijtje worden gezet. Een onbetrouwbare vriend claimt onterecht geld van hen. Rechtsbijstand kunnen ze niet meer betalen. Ze zijn volkomen blut. Maar wat een grootsheid: “ … We deden de deur van de rechtszaal achter ons dicht en liepen stijf en zwijgend door de gang. Ik wierp een blik op de advocaat in de zijkamer en wilde doorlopen, maar Moth ging naar binnen. Nee, Moth, nee Moth, sla hem niet. Ik voelde alle woede, alle spanning van de afgelopen drie jaar. Maar hij stak de advocaat zijn hand toe. ‘Het is al goed, ik weet dat u alleen maar uw werk doet, maar het was de verkeerde beslissing, dat weet u ook wel, hè?’…”. En dat is niet alles. Moth krijgt in diezelfde tijd te horen dat de verlammende pijn in zijn schouder en arm en de trilling van zijn hand waarschijnlijk veroorzaakt wordt door cortiobasale degeneratie (CBD). Een zeldzame slopende hersenaandoening met een dodelijke prognose, zes tot acht jaar na de eerste verschijnselen. Raynor gelooft niet in God of een hogere macht, maar “ … Als Hij bestaat had Hij zojuist de wortels van mijn leven beetgepakt en uit de grond gerukt en zo mijn hele bestaan op zijn kop gezet…”. Als de deurwaarders op de deur bonken duiken ze weg achter de trap en ziet Raynor “Five Hundred Miles Walkies” in een verhuisdoos liggen; een boek over een man die met zijn hond het South West Coast Path loopt. Dat brengt haar op het idee hetzelfde te gaan doen. Ze kopen twee merkloze rugzakken, een tentje via EBay, zichzelf opblazende slaapmatjes, super-lichtgewicht slaapzakken, een Campingaz-brandertje, en dat soort dingen en gaan op pad: “ … Vraag iemand hoe een dakloze eruitziet, en hij zal meestal een man of vrouw beschrijven die buiten slaapt, ergens op straat een matje en wat beddengoed uitrolt, misschien een hond bij zich heeft, maar altijd bedelt om geld voor drugs en alcohol…”. In Engeland zijn vagebonden zo goed als vogelvrij: “ … Schurken, landlopers of zwervers: in welke categorie je daklozen ook stopt, in de zomer van 2013 werden wij er ook twee…”.

Wandelen met een schildpad

Hun bus mogen ze bij een vriendin stallen. Onderweg doen ze eindelijk een keertje Glastonbury aan dat aanspraak maakt op de legende van koning Arthur: “ … We waren net langs een meer gekomen waarin hij zijn zwaard zou hebben gegooid en dus leek het niet meer dan logisch om deze omweg te maken. Ik snap nog steeds niet waarom de Koning der Britten ‘het’ zwaard in een grauw meertje naast de A5 zou hebben gegooid, of waarom hij lang genoeg in Glastonbury zou zijn blijven hangen om kracht te putten uit leylijnen en de inspiratie te vormen voor een keten aan kristalwinkels…” (zie ook “Arthur/Kroniek van Madoc” van Hubert Lampo). Glastonbury is vergeven van New Age-experience, toeristen en daklozen voor wie bedelen blijkbaar een carrièrepad is, want ze zien dezelfde persoon in sjofele en surfersoutfit voorbijkomen. Op een donderdagmiddag om half vier starten ze hun wandeling over een godsgruwelijk steil zigzaggend pad door het bos van Minehead. Als het donker wordt zetten ze voor het eerst illegaal hun tent op, op de hei aan de rand van het onherbergzame Exmoor, na eerst wolken vliegende mieren van zich af te hebben geslagen: “ … wij hadden het gevoel dat we in een la met vorken lagen…”. En even verder: “ … Koud van boven, koud van opzij, koud van onderen. Wat maakt een slaapzak lichtgewicht? Dat werd duidelijk om vier uur in de ochtend, terwijl de kou zich erdoorheen vrat in het grijsgroene licht van de tent…”. De volgende dag eten ze in een idyllisch dorpje hun laatste scone met clotted cream, al weten ze dat nog niet. Nog maar twaalf kilometer onderweg en Raynor heeft al een blaar van zeker vijf centimeter onder de bal van haar voet. Alles doet zeer. Het pad leidt omlaag het dal in naar de stokoude Culbone Church, het kleinste kerkje van Engeland, dat ooit bij een leprozenkolonie hoorde. Ze passeren een blinde yogaman die hen voorspelt dat ze veel moeilijkheden zullen overwinnen, zullen overleven en zullen wandelen met een schildpad. “ … Je ziet hier in het zuidwesten niet veel schildpadden in het wild, hè?’ ‘Over het algemeen niet, nee.’ …”.

Blauwe wind
Door regen en wind sjokken ze verder. Soms ook zonder water in de verstikkende hitte. Ze stinken omdat de zee dagenlang onbereikbaar is. Poepen en plassen in de bosjes, overrompeld door eeuwige hondenuitlaters. Soms komen ze er pas de volgende ochtend achter dat ze hun tent in de mist en het donker nog geen meter van een rotswand hebben opgezet die honderd meter en meer, steil naar beneden afloopt. Ze leven op noedels, rijst en winegums. Soms lopen ze in een roes van duizeligheid en extase: “ … Een blauwe wind tilde mijn rugzak op en met mijn armen gespreid kon ik vliegen…”. Af en toe zijn er bijna spirituele momenten van verwondering. Honderden lieveheersbeestjes die opvliegen: “ … ik klampte me vast aan de mythe van het lieveheersbeestje dat geluk brengt en droeg die mee in een rozerode, gestippelde gloed…”. Scholeksters. Zwaluwen. Leeuweriken. Aalscholvers. Alpenkraaien. Uilen. Fazanten. Konijnen. Dassen. Herten. Zeehonden. Tuimelaars. Moth kickt onderweg al kotsend af van de pregabaline. Het gekke is dat hij zich zonder pillen na verloop van tijd beter en helderder gaat voelen. Ze lijden honger wegens geldgebrek. Elke week kunnen ze een kleine vijftig euro pinnen, maar door een stomme fout gaat daar ook nog eens een onnodige automatische verzekering van af. En in Engeland is het leven ongelooflijk duur. Eén keer zal Raynor zo wanhopig zijn dat ze een paar caramelrepen steelt. Durven ze het eindelijk aan een pasty te kopen, grist een brutale meeuw het kostbare eten weg. Ze leren dat het stempel dakloos iedereen afschrikt. Soms hebben ze geluk, winnen met een quiz in een pub tien pond. Een serveerster die haar tent gaat sluiten geeft hen het overgebleven eten. Van een oud stel krijgen ze kaartjes voor een openluchttheater. Als ze niet wildkamperen verblijven ze clandestien op drukke campings. De bijna niet te verwoorden eenheid met de natuur. Zwemmend in het donker tussen de zeemeeuwen: “ … De maan lichtte op hun witte koppen, die ze af en toe naar hem toe keerden, niet verstoord, maar nieuwsgierig. Wij hingen gewichtloos in het zout terwijl alles van ons wegdreef en verloren was. Er was alleen nog het water, de maan en de murmelende vormen die de zee met ons deelden…”. Zonder nadenken gaan ze in op de uitnodiging van een vreemdeling in wiens boerderij ze zich vol eten met lasagna en vol drinken met bier en wijn. Dansen met klussende surfers die in paardenboxen bivakkeren en hen wiet aanbieden. Van de backpackers die ze tegen komen, zijn de fanatieke robots die geen tijd hebben om boe noch bah te zeggen of om zich heen te kijken toch wel het beklagenswaardigst: ze moeten hun geplande dagmars halen. Ze doen me denken aan de amateurwielrenners die al scheldend en tierend tussen het gewone fietsverkeer door laveren. Reden waarom mijn oude moeder niet meer durft te fietsen. Wacht maar, denk ik dan, vandaag of morgen bezorg je je vanzelf een hartinfarct.

Toeval of voorbeschikking?

Steeds vaker wordt Moth aangezien voor ene Simon: een beroemde dichter die ze niet kennen. Het brengt hem op het idee tijdens een straatfestival uit zijn lievelingsboek “Beowulf” te declameren, waar ze een hoed vol muntjes mee ophalen. Tot iemand vraagt naar hun vergunning. Zoute lucht, kliffen, eindeloze landtongen en even eindeloze inhammen. Herfst. Het wordt steeds kouder. Dan: ‘saved by the bell’. Een oude vriendin aan de telefoon. Of ze de aankomende winter gratis in een loods bij haar boerderij willen doorbrengen als ze die als tegenprestatie opknappen. Weinig keus. Maar met een dak boven hun hoofd gaat Moth zienderogen achteruit. Raynor sluit zich aan bij een schaapscheerdersploeg. Maakt dagen van zes tot acht. Werkt zich een ongeluk in een wasserij en de vakantiehuisjesschoonmaak. Uiterst langzaam verbouwt Moth ondertussen de schuur. Als het zomer is wil de vriendin de keet verhuren en staan ze weer op straat. Maar nu komt Moth met het waanzinnige idee een milieustudie te gaan volgen aan de universiteit, waardoor hij in aanmerking komt voor studiefinanciering. Twee maanden moeten ze zien te overbruggen. En weer gaan ze het pad op. Met Moth gaat het opnieuw stukken beter. Pas las ik een artikel waarin werd uitgelegd dat als je stevig doorloopt je hersenen dopamine aanmaken, een neurotransmitter die onder andere goed werkt tegen depressie en pijn. Dat verklaart veel. Zelden heb ik meegemaakt dat een auteur zo mooi en vrolijk en toch discreet op de seksuele toer gaat: “ … Een groep duikers kwam druipend het strand op als pinguïns in drysuits, met hun flippers in de hand. De duiker die het dichtst bij de keet was, pelde het droogpak af, waaronder nog een tweede, zeer vrouwelijk gevormd, wetsuit tevoorschijn kwam. En trok haar neopreen capuchon af, zodat haar lange donkere haar los wapperde in de opstekende wind. Met veel moeite bevrijdde ze zich van de zwarte, nauwsluitende huid, en de bejaarde vissers aan het tafeltje naast ons vielen stil. Toen ze eindelijk het pak over haar dijen omlaag rolde en een volmaakt lichaam in een rode bikini onthulde, gleden ze bijna van de bank af. ‘Goeiehemel, schat, je moet echt iets aantrekken, je vat nog kou zo.’ Ze keek op naar Dave, zich schijnbaar niet bewust van het effect dat ze had zoals ze daar druipend, halfnaakt voor de vissers stond, die nu haast in katzwijm lagen. ‘O, nou bedankt, dat zal ik doen.’ Haar hese stemgeluid was meer dan een van de oude mannen kon verdragen: hij legde zijn hoofd in zijn handen en begon heen en weer te wiegen. Zijn vrienden schonken een bekertje water in en gaven hem dat. ‘Neem je hartpil, Doug, en kijk de andere kant op.’ …”. Ze worden meegenomen naar een illegaal dorp in een bos waar seizoenarbeiders wonen die zich geen huurhuis op het platteland kunnen veroorloven. Ze slapen een angstige nacht in Plymouth: de daklozen in de stad zijn agressief en volkomen onberekenbaar. Op het eind van de reis maken ze kennis met een vrouw met panne die hen een huurhuisje aanbiedt, terwijl ze ook nog een man tegen komen die zijn schildpad uitlaat. Toeval of voorbeschikking?

Vluchtelingen uit een westerse beschaving
Prachtig vertelt Raynor in dit hartverwarmende verhaal over de doodzieke man met wie ze twee inmiddels studerende kinderen heeft en waarmee ze al dertig jaar is getrouwd (ja, dat kan echt): “ … De eerste keer dat ik Moth zag, aan de overkant van de schoolkantine, was ik achttien. Hij droeg een wit, kraagloos overhemd en doopte een Mars in een kop thee. Ik was betoverd. Later die dag hing ik met mijn vriendinnen uit het raam van de derde verdieping en zagen hem over het schoolplein lopen: met kniehoge rijlaarzen en in een oude legerjas die flapperde in de wind. Ik kon nergens anders meer aan denken. Het duurde weken voor hij iets tegen me zei, weken waarin ik voortdurend heimelijk naar hem keek, vanachter boekenplanken, door winkeldeuren, vanuit bosjes. Ik kon alleen nog maar aan hem denken. En aan seks. Toen sprak hij me aan en kennelijk was dat ook het enige waar hij aan dacht. Een kalverliefde groeide uit tot een vriendschap die ons in de greep van zijn passie door het volwassen leven voortstuwde. Een leven waarvan ik niet had geweten dat het bestond, over wegen die ik zelf niet zou zijn ingeslagen, van dagen op winderige heidevelden, weken luidruchtig protest op demonstraties, muziekfestivals en pizza’s in het park toen hij me meesleepte in zijn milieuactivisme, en van praten, praten, praten, een gesprek dat nooit stilviel. Jaren gingen voorbij terwijl wij eindeloos kletsten en lachten, met onze benen in elkaar verstrengeld. Onze vrienden wisselden even vaak van relatie als kleren, maar wij hadden niets anders nodig. We werden dertigers, veertigers en zagen stellen om ons heen terechtkomen in een grijze toestand van kameraadschap met als hoogtepunt de wekelijkse boodschappen of de zaterdagse wedstrijd, en wegzinken naar de onvermijdelijke scheiding. En al die tijd leefden wij met een passie die niet uitdoofde. Nu we dakloos door Lynton strompelden, was er nog steeds iets in de manier waarop hij een Mars at, dat mijn hart onmiddellijk deed overslaan…”. Naast een verhaal over de liefde is dit ook een verhaal over het daklozenprobleem: “ … Hoe komt het dat maar zo weinig mensen begrijpen dat iedereen behoefte heeft aan een plek voor zichzelf? Is er een crisistijd voor nodig om te zorgen dat we de narigheid van daklozen kunnen zien? Moet je aan een oorlogsgebied ontsnapt zijn om in nood te zijn? Kunnen wij als volk alleen op nood reageren als we die erg genoeg vinden? Als de daklozen van ons land bijeen werden gebracht in een vluchtelingenkamp, of uit wanhoop in bootjes de zee op gingen, zouden we dan onze armen voor hen openen? De daklozen uit ons eigen land passen niet in dat patroon; wij geloven liever dat hun narigheid hun eigen schuld is en dat het er maar weinig zijn; en toch zeggen meer dan 280.000 individuen in het Verenigd Koninkrijk geen huis te hebben en het percentage van mensen dat door een verslaving in die situatie terechtkomt, is klein. Als zij – wíj – allemaal bij elkaar zouden gaan staan, mannen, vrouwen, kinderen, zouden we er heel anders uitzien dan die ene man alleen in de portiek van een winkel, verslaafd aan iets waarmee hij kan ontsnappen. Hoe zouden we dan bekeken worden? 280.000 mensen? Of meer, of minder? De juiste cijfers zijn niet bekend. Vluchtelingen uit een westerse beschaving, losgeslagen van hun leven in een boot die zelden een haven vindt…”.

Uitgave: Balans – 2019, vertaling Annemie de Vries, 320 blz., ISBN 978 946 003 940 9, € 22,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 13 mei 2019

Goethe. Kunstwerk van het leven – Rüdiger Safranski


Volgens Ranne Hovius is “Willem Meisters leerjaren” (eerste versie 1777 - 1786, definitieve versie 1794 -1796) van Goethe een encyclopedie van waanzin. Michel Tournier baseert “De elzenkoning” voor een deel op een gedicht van Goethe. Boudewijn Büch was gek van Goethe. Overal kom je Goethe tegen. Hoog tijd dat ik wat meer over hem las. Iedereen raadde mij de biografie van Safranski aan als de meest gezaghebbende. Een pil van 700 bladzijden. Desondanks in kwiek tempo geschreven. Of ik Goethe dichter benaderd ben betwijfel ik. Daarvoor staat het Duitse ‘genie’ toch te ver van mij af…

Charisma

Waarom was een halve dolle als Boudewijn Büch zo gek op Goethe? Wat trok hem in Goethe aan? Die vraag heeft mij wel bezig gehouden. Misschien heb ik het antwoord gevonden bij Safranski, die vertelt hoe Goethe zijn autobiografie “Dichtung und Wahrheit” afsluit met een citaat uit het treurspel “Egmont”, over de Hollandse edelman die het tijdens de Tachtigjarige Oorlog opnam tegen de Spanjaarden, waar Goethe zich sterk mee identificeerde: “ … Als door onzichtbare geesten opgezweept gaan de zonnepaarden van de tijd er met de lichte wagens van het lot vandoor, en ons rest niets anders dan manmoedig de teugels in handen te houden en nu eens naar rechts, dan weer naar links te sturen en de wielen weg te houden van die steen hier of die afgrond daar. Waar het heengaat, wie zal het weten? Hij herinnert zich nauwelijks waar hij vandaan kwam…”. Alsof je het over Büch zelf hebt. Misschien was dát het wel: snel - zo niet halsoverkop - leven. Safranski: “ … Egmont is een mens met levenskracht en levenslust, spontaan en vol overgave, genotzuchtig, vrij en gelaten, zorgeloos, vriendelijk en energiek…”. Hij heeft de vrijheidsheld Egmont, schrijft Goethe, een mateloze levenslust en zelfvertrouwen toebedeeld, en ‘de gave om mensen aan te trekken’. Oftewel attrativa: “ … Deze ‘attrativa’, dat wist Goethe, bezat hij zelf ook, en hij gaf die aan Egmont, zijn lieveling, in een dusdanig uitvergrote mate mee, dat ze aan het ‘demonische’ raakte…”. Wij zouden het over ‘charisma’ hebben. “ … Welke begrippen men ook hanteert, er blijft iets raadselachtigs kleven aan dit magnetische van de levensmacht die van zulke personen uitgaat, ten goede of ten kwade. Van de demonische of charismatische mensen, schrijft Goethe, gaat een ontzaglijke kracht uit en zij oefenen een ongelooflijke macht uit over alle schepselen…”. Herkende Boudewijn Büch iets van zichzelf in Goethe – en Egmont? Büch had ook wat aanstekelijks. Iets wat je charisma zou kunnen noemen, vind ik. Evenals Pim Fortuyn. En als je het over ‘demonisch’ hebt: Hitler. Hoe had laatstgenoemde anders een heel volk om zijn vinger kunnen winden?

Hoogbegaafd de lakens uitdelen
Goethe wordt op 28 augustus 1749 in Frankurt am Main in een welgesteld milieu geboren. Zijn vader is een rentenierende doctor in de rechten. Zijn eenentwintig jaar jongere, vrolijke, spontane, ongedwongen moeder de oudste dochter van een schout. Ze houdt van het goede leven. Neemt elk middel om de stemming te verhogen te baat: wijn, snuiftabak. Anderen gunt ze ook wel wat. De vriendin waar zoonlief ooit mee gaat samenwonen betitelt ze zonder scrupules als zijn ‘beddenschat’, en om een maatje meer maalt ze ook al niet. Integendeel. Volgens een brief: “ … Je bent dus aangekomen, bent lekker corpulent geworden, en daar ben ik blij om, want dat is een teken van goede gezondheid – en gebruikelijk in onze familie…”. De antieke beelden die haar zoon verzamelt, noemt ze oneerbiedig “… blote konten…”. Na Goethe worden er twee broertjes en drie zusjes geboren, van wie alleen de anderhalf jaar jongere Cornelia de volwassenheid bereikt. Zo ging dat toen. Helaas is zijn geliefde zus ook niet tegen het leven opgewassen. In haar huwelijk zal ze wegkwijnen in bed en overlijden na de geboorte van haar tweede kind. Als buitengewoon geadoreerd zoontje ontwikkelt Goethe een sterk gevoel van eigenwaarde. Bovendien groeit hij als stadskind frank en vrij op tussen anderen, waardoor hij geen publieksangst kent. Goethe is een weliswaar hoogbegaafde jongen, die ook nog eens van alle kanten door zijn ouders wordt gestimuleerd, maar beslist geen wonderkind à la Mozart. Hij pakt de dingen snel op. Vooral talen. Hij leest alles wat los en vast zit. Verwerkt, herhaalt en herschept wat hij zich eigen heeft gemaakt. Schrijft kladschriften vol kleine toneelstukken, poëzie en epiek. Hij draait zijn hand niet om voor een gedichtje meer of minder. Hij komt zichzelf echter ook op een akelige manier tegen: corrupt gajes gebruikt zijn snelle maar onnozele rijmelarij voor louche zaakjes. Hij loopt zijn eerste blauwtje als hij verliefd wordt op een ouder meisje dat zich als een kinderjuffrouw tegenover hem gedraagt: de Gretchen-affaire (5de boek “Dichtung und Wahrheit”). Als hij als vijftienjarige per brief vraagt of hij lid mag worden van een ‘Deugdenbond’, een geheim jongerengenootschap, vangt hij ook al bot. Hij weet dat gewetensonderzoek bij het sollicitatieritueel hoort, en doet een boekje open over zijn ondeugden: “ … Ten eerste zijn ‘cholerische temperament’, hij was opvliegend, maar niet haatdragend; ten tweede deelt hij graag de lakens uit, ‘maar als ik niets te zeggen heb, kan ik het ook achterwege laten’. Ten derde zijn onbescheidenheid; hij praat ook met onbekenden alsof hij ze ‘honderd jaar’ kent…”. Zijn grote bek doet hem de das om. De vrienden van destijds typeren zichzelf als zijn lakeien: “ … Men merkt, de jonge Goethe wekte bewondering, maar ook afgunst. Je kunt je ook heel goed voorstellen dat een jongen voor wie zijn moeder elke ochtend drie sets kleren moest klaarleggen – een voor in huis, een voor gewone uitstapjes en voor de visite, en een voor galaoptredens, dus haarnet, zijden kousen en een sierdegen – niet overal geliefd was…”.

Sturm und Drang
Balend van Frankfurt denkt Goethe aan studeren. Zelf zou hij vanwege zijn dichtersambitie het liefst naar Göttingen gaan om zich in geschiedenis te bekwamen. Daar komt niets van in. Papa wil dat hij in zijn voetsporen treedt en stuurt hem naar Leipzig. Na drie jaar heeft hij nog steeds geen studie afgerond, wordt doodziek, en keert als gesjeesde rechtenstudent terug naar huis om op te knappen. Geen wonder; hij lijkt zich vooral bezig te hebben gehouden met praktische artistieke oefeningen: schrijven, tekenen, schilderen, kopergravures maken en etsen. Bovendien maakte hij er een zinderende liefdesaffaire met ene Kätchen mee, de dochter van een herbergier, die al bij voorbaat gedoemd was te mislukken daar hij ook wel wist dat ze veel te min was in papa’s ogen, maar die hem wel inspireerde tot een stortvloed van brieven aan een intieme vriend. Goed oefenmateriaal. Hij flirt een tijdje met het piëtistische geloof van de hernhutters. Wat hem ontbreekt is rouwmoedig zondebesef. Een prachtig fragment gaat over een fanatiek gelovige dokter, een ‘geheimzinnige, ondoorgrondelijke, sluw ogende, vriendelijk pratende en voor het overige abstruse man’, die Goethe door middel van een glaasje gekristalliseerd droog zout van een tuberculeus gezwel in zijn nek afhelpt. Een soort tovenaar die hem tussen de stichtelijke gesprekken door inwijdt in allerlei alchemistisch en kabbalistisch gedoe, zodat zijn ziekenkamer binnen de kortste keren verandert in een soort natuurkundig laboratorium. Hier ontstaan de kiemen voor zijn latere “Faust”. Goethe is met zijn extraverte aard niet in de wieg gelegd voor ‘stille in den lande’. Hij houdt het niet lang uit onder zijn ‘stomvervelende, sektarische’ en introspectieve geloofsgenoten die ‘de zaak van hun grillen vermengen met de zaak van God’. Als hij beter is stuurt zijn vader hem naar het levendige Straatsburg om zijn studie te hervatten. Hij leert er paardrijden en dansen, en bovenal ontmoet hij er de immer sacherijnige, vijf jaar oudere dichter-filosoof-theoloog Herder, die een onuitwisbare indruk op hem maakt. Herder is de aansteker van de Duitse Sturm und Drang. Bij hem komt het romantische geniebegrip van het kunstenaarschap vandaan. Hij maakt korte metten met de kunst als ‘nabootsing’ en gaat voor het principe van individualiteit c.q. authenticiteit c.q. originaliteit.

Iets heels

Hoewel Goethe zelf niet in een persoonlijke God gelooft is hij diep onder de indruk van ene Jung-Stilling, een vrome kennis die zich opwerkt van kleermaker naar arts. Bij hem ontwaart hij het geestelijke fenomeen dat hij aanduidt als een transformerend ‘aperçu’: “… Jung-Stilling heeft iets heels, namelijk de God van de Bijbel, ervaren, waardoor zijn innerlijke mens volkomen is veranderd, en dat is allemaal plotseling gebeurd…”. Het gaat om een gedachteflits, een inval, een plotselinge intuïtie die een tot dan toe raadselachtige en duistere samenhang in één klap duidelijk maakt. Deze overgang dan wel bekering hoeft niet perse religieus te zijn. Goethe ervaart het als hij het menselijke tussenkaakbeen ontdekt. Het bewijst voor hem dat er een geleidelijke overgang is tussen mens en dier: de natuur maakt geen sprongen. Met vrienden maakt hij een tocht naar het plaatsje Sesenheim waar hij verliefd wordt op een domineesdochter, Friederike Brion. Ook met haar scharrelt hij een tijdje rond zonder dat hij van plan is zich te binden. Ondertussen raakt hij in de ban van de vernieuwende Shakespeare: “ … Shakespeares theater is een wondermooi rariteitenkabinet, waarin de geschiedenis van de wereld voor onze ogen aan de onzichtbare draden van de tijd voorbij golft. (…) zijn stukken draaien allemaal rond het geheime punt (dat nog geen filosoof heeft gezien en vastgesteld) waar het kenmerkende van ons ik, de gepretendeerde vrijheid van onze wil, botst op de noodzakelijke loop van het geheel…”. Eindelijk schrijft hij een dissertatie die verloren is gegaan. Over de verhouding tussen staat en kerk. De theologen van Straatsburg hebben het stuk in ieder geval als schandalig ervaren. “ … De heer Goethe heeft hier een rol gespeeld die hem als al te snedige pseudogeleerde en als idiote godsdienstverachter niet alleen verdacht, maar ook nog eens tamelijk bekend heeft gemaakt. Hij moet, zoals ook algemeen van hem wordt aangenomen, een klap van de molen hebben gehad…”, vermoedt er één. “ … De jongeman heeft met een aantal hatelijkheden van Voltaire lopen pronken…”, meent een ander. Zonder officiële doctorstitel, alleen met een licentiaat, keert Goethe tot teleurstelling van papa terug naar huis.

Dichter-profeet
Goethe rommelt een beetje rond als advocaat zonder dat daar een figuurlijke vadermoord voor nodig is. Vergeleken bij zijn zoon is pappa is nogal dom uitgevallen, bout gezegd. Tegelijk schrijft hij het sensationele “Götz”, een historisch toneelstuk over een vrijgevochten ridder, dat hem in één klap beroemd maakt. Safranski bespreekt het uitgebreid. Vanwege de terechtstelling van een ongewenst zwanger geworden kindermoordenares krijgt Goethe steeds meer moeite met de rechtsgang: haar minnaar komt er zonder een centje pijn mee weg! Hij verwerkt een en ander als Gretchen-affaire in “Faust”. Ene Merck, die hem vraagt recensent te worden voor zijn literaire tijdschrift, brengt hem in aanraking met de kring der verbazingwekkende ‘sentimentelen’, die zwelgen in tranen en buitensporige gevoelens. Safranski vertelt over een dame die de zomerdagen doorbrengt in een in een park gebouwde hut met een wit lam dat ze aan een rode halsband over de weiden voert. In Wezler, waar Goethe om zich te specialiseren een tijdje stage loopt bij het Rijkskamergerechtshof, ontmoet hij Charlotte Buff, die al verloofd is, en model staat voor de Lotte in “Werther” (waarover ze op zijn zachts gezegd ‘not amused’ is). Volgens anderen is ze helemaal niet zo buitengewoon aantrekkelijk, maar Goethe is wég van haar. Een zelfmoord in Wezler vindt zijn spoor richting “Werther”. Af en toe is het Goethe zelf ook ‘doodschieterig’ te moede. Hij heeft een dolk op zijn nachtkastje liggen, maar is te schijterig om die te gebruiken. Dan begint Goethe boordevol ideeën te schrijven. Zijn inspiratie is tomeloos. Alles lukt. Alles komt hem aanwaaien. Hij wordt een superster. Heeft iets van een dichter-profeet. Hij werkt aan toneelstukken over Prometheus, die het vuur uit de hemel steelt, en Mahomet, die gewelddadig wordt omdat hij zich met het aardse inlaat en aanhangers wil krijgen. Hij voelt zich gelijk aan hen: door invallen overweldigd, meegesleept, zichzelf ervarend als medium van scheppende krachten. Op zijn omgeving komt hij over als een tovenaar, omgeven door een aura van het ongelooflijke. Iedereen hangt aan zijn lippen: “ … Sommigen noemden hem een ‘bezetene’ (Jacobi), anderen ‘een genie van kruin tot voetzool’ (Heinze). Men was bang dat zijn vuur hem zou verteren’ (Bodmer). Men gaapte hem aan als een wonder van de natuur…”. Nu ik het zo schrijf komt het bijna een beetje bipolair over, bedenk ik ineens.

Geheimraad
Ook zijn “Werther” slaat in als een bom. Kerken en hoeders van de moraal lezen het als een legitimatie van zelfmoord. Het zou zelfmoord in de mode hebben gebracht. Zelfs Napoleon zegt het zeven keer te hebben gelezen. Dit boek breekt baan voor het subjectieve gedachtegoed, de vrijheid van het individu en de persoonlijkheidscultus. Wat helpt tegen het ‘taedium vitae’, tegen 's levens onlust, tegen gevoelens van leegte en verveling, is zich vastberaden openstellen voor het leven, volgens Goethe. Het is een ‘ziekte’ waardoor de patiënt geen gepaste toegang tot het leven vindt. Laat je verrassen door de werkelijkheid – plak er niet je eigen troebele spookbeelden op! Ook de natuur werkt bevrijdend. Zelf maakt hij enorme voettochten. Hij helpt de predikant Lavater met zijn studie in het ‘fysionomeren’: het aan de hand van het uiterlijk conclusies trekken over het innerlijk. Papt met allerlei bekende en minder bekende figuren aan. Heeft affaires met meisjes. Maar eigenlijk weet hij niet wat hij wil. De gecultiveerde familie van ene adellijke en gereformeerde Lili verwacht van een toekomstige schoonzoon een serieuze beroepscarrière als advocaat of in het bankwezen. Maar het is hem een gruwel “ … in dit bassin rond te gondelieren en met grote vrolijkheid op kikker- en spinnenjacht te gaan…”. Hij wordt gered door de uitnodiging van de jonge hertog Karl August van het ministaatje Weimar, die zijn adviezen goed kan gebruiken. Het eerste wat hij doet is de vorst schaatsen leren. Hij blijkt het buitengewoon goed met de sportieve wildebras te kunnen vinden. Samen zoeken ze het avontuur middels zwerftochten, jachtpartijen en achter de meisjes aanzitten. In 1776 krijgt Goethe vaste grond onder zijn voeten als hij als geheim gezantschapsraad een zetel aanneemt in de ministerraad. Zo komt er toch nog wat van hem terecht. Ook in Weimar bouwt hij binnen de kortste keren een reputatie als godenzoon annex heksenmeester. En weer wordt hij meegesleept in hartstochtelijke verliefdheden. Hofdame Charlotte von Stein is daar. In de loop van zijn leven zal hij haar anderhalfduizend brieven schrijven. Ze is allang echtgenote en moeder. En toch… en toch. Tegen de auteur Wieland zegt hij dat het niet anders kan dan dat Lotte in een vorig leven zijn vrouw dan wel zuster moet zijn geweest – hoe is anders die buitengewone aantrekkingskracht te verklaren?

Homo universalis
Ik kan niet anders dan met zevenmijlslaarzen door Sanfranski's enorme epos over Goethe heen struinen, waarvoor mijn excuses. Goethe krijgt steeds meer in de pap te brokkelen. Heeft zeggenschap over de wegen- en mijnbouw en de drooglegging van moerassen, zorgt voor verbetering van de grondgesteldheid, van de brandveiligheid, van het soldatenleven, van de arbeidsvoorwaarden, van de lonen en belastingverlichting, en wordt toezichthouder van de universiteit alsmede directeur van de tekenacademie en het hoftheater plus de artistieke organisator van Weimarse festiviteiten – om maar wat te noemen. Hoe groter zijn rol in de politiek, hoe pragmatischer hij wordt. Toch lijkt hij een beetje aan zichzelf te twijfelen. Zit hij wel op de goede weg? Tijdens een eenzame rit door hagelbuien en winterstormen daagt hij zichzelf uit. Als hij er in slaagt de Brocken te beklimmen zal hij zich toeleggen op regeren (zie zijn gedicht “Harzreise im Winter”). Het lukt. Het blijft een kunst om te dealen met innerlijke verharding tegen de buitenwereld, die altijd iets van hem wil of moet, en zelfversnippering. Uiteindelijk zal hij in het geheim naar Italië deserteren. Na thuis alles in kannen en kruiken geregeld te hebben – dat dan wel weer. Hij knijpt er bijna twee jaar tussenuit om zichzelf weer bij elkaar te rapen, diverse ooit begonnen artistieke werken af te maken en de kunstenaar in zichzelf te herontdekken. De hertog vergeeft het hem, Charlotte von Stein niet. Hun relatie bekoelt. Anoniem duikt hij onder in de kunstenaarsbent van Rome. Herboren, en verwilderd volgens sommigen, keert hij terug naar Weimar. Hij begint een relatie met een volksmeisje van 23, Christiane Vulpius. Zijn omstanders vragen zich af of Italië hem in het verderf heeft gestort. Ondertussen breekt in Frankrijk de revolutiekoorts uit. Goethe gelooft absoluut niet in revolutionisme, wel in evolutionisme. Veranderingen die zich langzaam en op een natuurlijke manier voltrekken. Zijn artistieke ideeën worden steeds uitgesprokener: kunst is geen nabootsing, maar op een hoger plan getilde natuur. Vandaar zijn fascinatie voor en minutieuze onderzoek van de natuur: mineralogie, botaniseren, anatomie, optiek. Hij ontwerpt een kleurenleer die haaks staat op die van Newton. Op zijn kamer verbergt hij zelfs een olifantenschedel voor zijn huishoudster – die zou er maar van schrikken! Hij verhoudt zich met alle beroemde en beruchte groten uit zijn tijd die Safranski keurig op een rijtje zet (evenals zijn literaire werken die hij als een ‘slaapwandelaar’ uit zijn pen schudt): Böttiger, Knebel, Humboldt, Fichte, Herder, Kant, Voss, Hölderlin, Schlegel, Novalis, Schleiermacher, Schelling, Schiller, Hegel, Voight, Spinoza, Jacobi, Hoffmann, Zelter, Kleist, Rousseau, Boisserée, Jacobi, Chateaubriand, Eckermann, Riemer, Meyer, Falk, Reinhard, Willemer, Beethoven, Soret, moeder en zoon Schopenhauer.

De zoektocht naar ‘het verborgen knooppunt’
Als Napoleon binnenvalt en Weimar onder protectoraat van de Fransen stelt, is Goethe daar niet al te rouwig om. Al kan hij de hertog, die hij op zijn veldtochten begeleidt, natuurlijk niet afvallen. Hoewel zijn omgeving wordt geplunderd komt hij er met zijn huis zonder kleerscheuren vanaf. Sterker, hij ontmoet Napoleon zelfs drie keer en ontvangt het kruis van Legioen van Eer van ‘mijn keizer’. Goethe adoreert Napoleon, in wie hij een geestverwant en orde scheppende macht ziet. Hij is zeer onder de indruk van zijn monumentale ‘ik’ – Goethe gelooft heilig in de ontwikkeling van het individu. De nadruk op een ‘sterk ik’ in zijn tijd zie je ook terug in daarbij passende trends als magnetisme, somnambulisme en hypnose. Als reactie op het oorlogsgeweld trouwt hij in stilte met Christiane Vulpius, met wie hij tussen haakjes zeer gelukkig is, om de zoon die hij inmiddels met haar heeft meer zekerheid te bieden. August. Prachtig vertelt Safranski hoe het in “Die Wahlverwandtschaften” gaat over Plato’s beeld van de oorspronkelijke volledige mens, waarvan de losgesneden helften elkaar weer zoeken – zie ook mijn blogs over Michel Tournier en Meir Shalev. Ook al zijn de raadselachtige hartstochten in morele zin vaak niet te rechtvaardigen, toch is het leven daar het levendigst. Niet dat Goethe vindt dat je je hartstochten ongelimiteerd moet uitleven: ook aan schuldgevoelens kun je ten gronde gaan. Goethe heeft niets met de ‘hocus pocus van bovenaardse machten’, maar gelooft wel in de natuur als God: “ … De algemene, natuurlijke religie heeft eigenlijk geen geloof nodig: want de overtuiging dat een groot, scheppend, ordenend en leidend wezen als het ware achter de natuur verborgen zit om zich aan ons duidelijk te maken, een dergelijke overtuiging dringt zich aan iedereen op…”. Hij is een spinozist. Altijd is hij op zoek naar zijn ‘verborgen knooppunt’, naar zelfkennis die hij via de omweg van de wereld tracht te vinden, wat hem behoedt voor navelstaarderij. Onder invloed van een nieuwe muze, de negenentwintigjarige Marianne Jung, verdiept hij zich op oudere leeftijd zelfs in de Perzisch-Arabische cultuurkring (Oude Testament, Koran, Duizend-en-één-nacht) waaruit de oriëntaalse gedichten vol ‘patriarchenlucht’ van de “ De West-östlicher Divan” ontstaan. Op zijn tweeënzeventigste wordt hij nog eens een keer verliefd op de zeventienjarige Ulrike Levetzow, zie de “Elegie van Marienbad”. Na zo goed als al zijn geliefden te hebben overleefd overlijdt Goethe in 1832 op zijn tweeëntachtigste. Overigens niet na lustig op het moderne leven te hebben afgegeven dat alleen maar draait om economie en nuttigheid: “ … Jongelui worden veel te vroeg geprikkeld en dan in de maalstroom van de tijd meegesleurd. Rijkdom en snelheid is wat de wereld bewondert en waar iedereen naar streeft. Treinen, exprespost, stoomboten en alle mogelijke faciliteiten om te communiceren, dat is waar men in de beschaafde wereld om het hardst achteraanholt, zichzelf voorbijholt en daardoor in middelmatigheid blijft steken…”. Hij moest eens weten…

Uitgave: Atlas Contact - 2015, vertaling Mark Wildschut, 704 blz., ISBN 978 904 502 684 8, € 46,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier