Ik vind het fascinerend hoe anderen de Bijbel lezen, en vooral: wat ze er van vinden en wat het met hen doet. De Franse schrijver Emmanuel Carrère (1957, auteur, scenarist, regisseur) brak internationaal door met "De sneeuwklas" (1995), waarvoor hij de Prix Femina kreeg. Voor "Limotov" (2011) ontving hij de Prix Renaudot en de vertaling kreeg de Europese Literatuurprijs.“Het Koninkrijk” (2015) werd door “Le Monde” bekroond met hun literaire prijs en door “Lire” verkozen tot beste boek van het jaar. In het laatst genoemde werk onderzoekt Carrère als agnost het Nieuwe Testament aan de hand van de protagonisten Paulus en Lucas. Hij vraagt zich verbijsterd af hoe een kleine Joodse sekte met volgelingen van een gekruisigde profeet kon uitgroeien tot een godsdienst die twee millennia later nog steeds door een kwart van de wereldbevolking wordt aangehangen (waaronder ik).
Mutanten
Carrère begint zijn verhaal met te vertellen hoe hij als scenarioschrijver paste voor “Les Revenants”, een dramaserie over een bergdorpje waarin doden terug komen die van niks lijken te weten. Het werd zo’n succes dat het de International Emmy Award voor de beste tv-serie ter wereld in de wacht sleepte. Als je het hebt over spijt als haren op je hoofd (zie Pete Best, die twee jaar drummer was bij een Liverpools bandje dat The Beatles heette, en kort voor het eerste platencontract opstapte)! Daardoor zet Carrère zich aan het onderzoek naar de eerste christenen, waar hij al eerder mee bezig was, maar even opzij had gelegd. In een dronken bui vertelt hij zijn vrienden dat het verhaal over het prille christendom om hetzelfde draait als “Les Revenants”: “… Wat in ‘Les Revenants’ wordt verteld, gaat over de laatste dagen die volgens Paulus’ aanhangers zonder twijfel aangebroken waren: de dagen dat de doden zouden opstaan en het laatste oordeel zou worden voltrokken. Het gaat over een gemeenschap van paria’s en uitverkorenen rond een verbijsterend voorval: een verrijzenis. Het gaat over iets onmogelijks dat toch gebeurt…”. En ronduit bizar: een hele hoop mensen ‘die voor de rest niet gek zijn’ geloven daar nog steeds in. Carrère vertelt zijn verhaal als een film:
“… Het speelt in Korinthe, in Griekenland, rond het jaar 50 na Christus – maar uiteraard vermoedt niemand op dat ogenblik dat hij ‘na Christus’ leeft. In het begin zien we een rondreizende predikant aankomen, die een bescheiden weefwerkplaats begint. De man, die later de heilige Paulus zal worden genoemd, staat voortdurend achter zijn getouw om tentdoek te weven en spant gaandeweg zijn web over de stad. Kaal, met baard, af en toe door plotselinge aanvallen van een geheimzinnige ziekte overmand, vertelt hij met gedempte, indringende stem over een profeet die uit de doden is opgestaan en dat die opstanding uit de doden het voorteken is van iets ontzaglijks: er zal zich een onzichtbare mutatie in de mensheid voltrekken. Dat werkt aanstekelijk. Het vreemde geloof verspreidt zich rondom Paulus in de achterbuurten van Korinthe en de aanhangers zien zich algauw zelf als mutanten: onnaspeurbaar vermomd in de gedaante van vrienden en buren…”. Iemand oppert dat het zo vertelt wel Dick lijkt, een sciencefictionauteur waar Carrère een biografie aan heeft gewijd. Philip K. Dick zal nog vaak opduiken in zijn verhaal. Carrère beschouwt hem als ‘een hedendaagse Dostojewski’.
Gebruikelijke E.O.-bekering
Carrère gaat niet over een nacht eis. Hij schrijft zich zelfs in voor een cruise ‘in het voetspoor van Paulus’ om contact te leggen met religekkies. Uiteindelijk krijgt hij er toch een ongemakkelijk gevoel bij en ziet er van af: “… Op mijn twintigste heb ik wat gefreelancet voor een would-be hip en provocerend weekblad waarvan het eerste nummer een enquête bevatte met de titel ‘Biechtstoelen op de testbank’. Verkleed als gelovige, dus zo lelijk mogelijk, bedotte de journalist priesters van verschillende Parijse parochies door steeds wildere fictieve zonden op te biechten…”. Hij betitelt dat achteraf als idioot en stuitend. Iedereen die zich in een synagoge of moskee iets vergelijkbaars veroorlooft zal uit alle ideologische hoeken onmiddellijk een storm van verontwaardigd protest over zich heen krijgen: “… Christenen zijn kennelijk de enigen met wie je ongestraft de draak mag steken – je krijgt gegarandeerd alle lachers op je hand…” (zie de publieke weegschaal waarop de SGP de maat wordt genomen). Zijn geplande zeevaart lijkt hem eigenlijk van hetzelfde kaliber. Bovendien heeft hij een voormalig gelovige binnen handbereik. Hij is namelijk zelf drie jaar christen geweest. In een periode waarin het bar slecht met hem ging, zijn eerste huwelijk een puinhoop was, hij een schrijversblock had en aan zelfmoord dacht. Kortom, hij heeft een gebruikelijke E.O.-bekering doorleefd.
De categorie van religieuze geesten
Carrère is niet godvruchtig opgevoed en in zijn milieu speelt het geloof geen enkele rol. Wel is hij erg gek op zijn peettante die hij bestempelt als een gelovige ziel. Volgens hem bestaan er twee soorten mensen: zij die zich in het hier en nu verliezen en zij voor wie het hier en nu niet genoeg is, voor wie het ‘zijn’ niet vanzelf spreekt, voor wie het leven een groot vraagteken is: “… Wat doe ik hier? En wat is dat, ‘ik’? En wat is ‘hier’?...”. De categorie van de ‘religieuze geesten’, waar zijn tante overduidelijk toe behoort en ik ook, vrees ik: “… In grote lijnen komt mijn stelling erop neer dat de zoektocht naar de betekenis van het leven, naar de andere kant van de medaille, naar de ultieme werkelijkheid die vaak onder de naam ‘God’ wordt aangeduid ofwel een illusie is (‘Daar weet je niets van,’ werpt Hervé tegen, en ik moet dat toegeven), ofwel een streven waar sommigen iets voor voelen en anderen niet. (…) Het is zoals blond zijn of bruin, al of niet van spinazie houden. Twee soorten mensen: hij die in de hemel gelooft, hij die er niet in gelooft; hij die denkt dat we op deze pijnlijke, veranderlijke wereld zijn gezet om vervolgens de uitweg te vinden, en hij die toegeeft dat die wereld weliswaar pijn inhoudt en voortdurend verandert, maar dat er daarom nog geen uitweg is…”. Die tante is overigens net zo thuis in het boeddhisme als in het christendom. De laatste jaren van haar leven laat ze zich mee slepen door allerlei apocalyptische hersenspinsels waardoor ze steeds verder weg zinkt in diepe duisternis, aldus Carrère, maar daar denkt hij liever niet aan (in mijn hart klinkt onmiddellijk een oud gereformeerd stemmetje dat zegt: zie je nu wel, ‘je kunt geen twee heren dienen’ en ‘God is een jaloers God’). Over zijn moeder zegt Carrère dat ze volgens hem heel goed weet dat er iets als een geestelijke dimensie bestaat, een innerlijk rijk dat het ‘enige begerenswaardige’ is, ‘de schat waarvoor het evangelie ons aanraadt elke rijkdom te verzaken’. Maar maatschappelijk aanzien, succes, de bewondering van zoveel mogelijk mensen zijn voor haar veel belangrijker, en “… ik ben net als zij. Ik wil ook steeds meer roem, steeds meer plaats in het hoofd van anderen…”. Toch trekt de ‘andere strijd’, de ‘echte strijd, die op een ander front wordt gevoerd’. Zijn moeder stuurt hem half spottend, half meewarig, naar zijn tante om over zijn ‘ziel’ te praten. Met zijn vader is hij wel eens naar de mis geweest, maar die zou het credo het liefst in het Latijn horen, omdat het in de eigen taal zo ‘dom’ klinkt. Dat zegt genoeg denk ik.
Omkering van waarden
Op een dag stort Carrère zich dus in het geloof en doet dat met heel zijn hebben en houden, ook al zijn godsdienstige omstanders heel wat minder rigoureus: “… Hervé is in de grond een platonist. Hij denkt dat we ons leven doorbrengen in een kooi, in een grot, in de penarie, en dat we daaruit moeten zien weg te komen. Persoonlijk ben ik er niet zeker van dat er wel een buitenwereld is waar we klapwiekend heen kunnen vliegen. Nee, zegt Hervé, zeker is dat niet, maar stel dat het zo is: dan zou het jammer zijn geen kijkje te nemen. En hoe kunnen we erheen? Door te bidden…”. Carrère trouwt in een arme parochie in Caïro, hij laat zijn twee zoontjes dopen, woont dagelijks de mis bij, biecht, gaat ter communie, zegt twintig à dertig keer per dag het Weesgegroet op en is het met alle bijna masochistische mystici eens dat God van hem vraagt wat hij juist niét wil. Zie de zaligsprekingen. Je kunt beter arm, hongerig, verdrietig en gehaat zijn dan rijk, verzadigd, opgewekt en populair. Het katholicisme vraagt nog wel wat meer van het gezonde verstand dan het protestantisme waar ik in ben opgevoed. Carrère wil geloven in de onfeilbaarheid van de kerk en in de realiteit van de transsubstantiatie: de hostie wordt werkelijk het lichaam van Jezus en de wijn wordt werkelijk zijn bloed, waardoor het ritueel voor buitenstaanders iets weg heeft van kannibalisme. Mark Twain: “… Het geloof is iets geloven waarvan je weet dat het niet waar is…”. Carrère worstelt met het idee dat het religieuze verlangen wortelt in nostalgie naar de vaderfiguur (zie het einde van mijn vorige blog): “… Ik heb Nietzsche gelezen en, toegegeven, ik had de indruk dat het op mij sloeg als hij zegt dat het grote voordeel van religie is dat we ons interessant kunnen voelen en de realiteit kunnen ontvluchten. Niettemin dacht ik: ja, natuurlijk kunnen we zeggen dat God het antwoord is dat we proberen te geven op onze angst, maar je kunt ook zeggen dat die angst het middel is waardoor God zich aan ons kenbaar maakt. Ja, natuurlijk kun je zeggen dat ik me uit wanhoop heb bekeerd, maar je kunt ook zeggen dat God me, om me te bekeren, de genade van de wanhoop heeft gegeven. Dit is wat ik uit alle macht wil denken: de illusie ligt niet in het geloof, zoals Freud ‘gelooft’, maar in datgene wat me aan het geloof doe twijfelen, zoals de mystici ‘weten’…”. Als je het hebt over ‘de omkering van waarden’.
Hij moet meer worden en ik minder
Carrère ontpopt zich als een onverbeterlijke navelstaarder. Hij schrijft elke dag minstens een uur lang in een schriftje over zijn zielenroerselen betreffende het evangelie en ligt in diezelfde periode twee keer per week op de bank bij een freudiaanse psychoanalytica om het drie kwartier over alles wat er in zijn hoofd rond spookt te hebben. Tel daarbij zijn toch al narcistische baan op: “… ik schrijf romans, een van die ‘krankzinnige beroepen’ zoals Paul Valéry het noemde, waarbij je bouwt op het beeld dat je hebt en geeft van jezelf…”. Als je geen neuroot bent wordt je het op die manier vanzelf wel. Carrère mijdt zijn vrienden in de uitgeverswereld, plaatsen waar alcohol wordt genuttigd, boekhandels die seculiere literatuur verkopen en legt zichzelf een godsdienstig regime op van Bijbel lezen en bidden want ‘Hij’, dat is God, ‘moet meer worden en ik minder’. Een grappig fragment gaat over een dakloze vrouw die Carrère uit christelijke naastenliefde in huis haalt om op zijn kinderen te passen. Ze houdt zich niet aan de afspraken, maakt een enorme bende en kladdert de gang vol duivels, want ze schildert. Tegen de tijd dat hij inziet dat haar aanhouden geen doen is krijgt hij haar het huis niet meer uit. Op de gereformeerde basisschool is mij geleerd dat katholieken hun behoud willen ‘verdienen’ door middel van ‘goede werken’ (vandaar dat de reformator Luther kwam met ‘het geloof alleen’). Nou – daar laat Carrère een stevig staaltje van zien, dan. Zijn vrouw wordt geacht alles maar goed te vinden. Hij vermoedt achteraf dat hij “… zich gedroeg als de sombere puriteinen uit de romans van Hawthorne, die met nietsontziende goedaardigheid het huiselijk leven van hun dierbaren, voor hun zielenheil welteverstaan, tot een ware hel maken…”.
Scepticus
Zijn christendom beklijft niet: “… Ik ben geworden wie ik zo bang was te worden. Een scepticus. Een agnosticus – niet eens gelovig genoeg om atheïstisch te zijn. Iemand die denkt dat het tegendeel van de waarheid niet de leugen is, maar rotsvaste zekerheid. En vanuit het standpunt van wie ik vroeger was, is het ergste nog dat het vrij goed met me gaat…” (zie Maarten ’t Hart: "Wie God verlaat heeft niets te vrezen"). Toch is het geloof geen afgedane zaak. Na vijftien jaar begint hij opnieuw het Nieuwe Testament te onderzoeken. Maar nu als vrijdenker: “… Ik geloof niet langer dat de tekst die ik lees het woord van God is. Ik vraag me niet meer af, toch niet in de eerste plaats, hoe deze woorden stuk voor stuk mijn levenshouding kunnen bepalen. In plaats daarvan stel ik me bij elk vers de vraag: waar haalt Lucas de dingen die hij daar schrijft vandaan?...”. Als Jezus geen licht geeft, verblindt Hij, volgens Carrère. Daarom wil hij Hem niet frontaal benaderen, maar via Paulus en Lucas: “… we zullen nooit weten wie Jezus echt was en wat hij echt heeft gezegd, maar we weten wie Paulus was en wat hij zei…”. En even verder: “… Paulus was een genie dat hoog verheven was boven de gewone stervelingen, Lucas een simpele kroniekschrijver die nooit heeft geprobeerd boven de massa uit te stijgen…”. De laatste zou volgens Carrère een Macedonische arts zijn die ook het Bijbelhoek “Handelingen der apostelen” heeft geschreven. Misschien was Lucas zelf wel de geheimzinnige man die Paulus in een droom verzoekt over te steken naar Macedonië, nadat Gods Geest hem de weg versperde naar Asia (“… Dat schrijft Lucas, zonder een spier te vertrekken of te verduidelijken welke vorm dit optreden van de Geest aannam…”). Wat bij mij ontzettend sympathiek overkomt is dat Carrère zich terdege bewust is van het feit dat hij als ongelovige onmogelijk neutraal kan kijken, dat hij zich ergens ver verheven voelt boven de onnozele ganzen die wél geloven: “… Terwijl ik in mijn wijsneuzige lectuur verdiept was, bleef iets in mij toch beseffen dat er geen betere manier is om de boodschap van het evangelie mis te lopen, en dat Jezus in het evangelie voortdurend beklemtoont dat het Koninkrijk niet toegankelijk is voor rijke of slimme mensen…”. Zijn vriend Hervé: “… Je zegt dat je niet in de verrijzenis gelooft. Maar om te beginnen heb je geen flauw idee wat het woord betekent. En door van meet af aan je ongeloof te verkondigen – waardoor je je kennis en je superioriteit etaleert ten opzichte van de mensen over wie je praat, ontzeg je jezelf elke toegang tot wie ze waren of wat ze geloofden. Je moet op je hoede zijn voor dat soort kennis. Begin niet met te zeggen dat je het allemaal beter weet dan zij. Probeer dingen van hen te leren, in plaats van hun de les te lezen. Het heeft niets te maken met de mentale verplichting iets te willen geloven wat je niet gelooft. Sta open voor het mysterie, en sluit het van tevoren niet uit…”.
Niemand verplicht je naar Christus te luisteren
In pakweg 400 bladzijden hervertelt Carrère het epos van het Nieuwe Testament op zo’n weergaloze manier dat ik het in één ruk heb uitgelezen. Je zou “Het Koninkrijk” bijna een kinderbijbel voor volwassenen kunnen noemen. Volgens hem leek de eerste eeuw veel op de onze. De Romeinen geloofden niet meer in de heidense goden, net zoals de meesten van ons niet meer in het christendom geloven. Dat belette hen niet de rituelen uit te voeren. Ook wij vieren desondanks nog steeds Kerst: “… Als Cicero in een beroemd gebleven zin schrijft dat twee vogelwichelaars elkaar niet kunnen aankijken zonder in de lach te schieten, was dat geen boude uitspraak van een vrijdenker, maar de algemene opinie …”. Sterker, wij zouden niet hetzelfde schrijven over twee bisschoppen, wij geloven nog wel dat bisschoppen geloven (alhoewel: dominee Klaas Hendrikse…). Carrère: “… Vandaar de behoefte toen als nu, aan oosterse religies, en de beste oosterse religie die er toen op de markt was, was de Joodse religie…”, waaruit het christendom ontstond. Hij schrijft dat de Romeinen bij gebrek aan collectieve idealen geen ander houvast meer hadden dan het eigen ik. Net als de moderne mens. Vandaar de stoïcijnse filosofie die je kunt zien als een zelfhulpmethode. Zie het succes bij ons van het boeddhisme (natuurlijk in de westerse light-versie). Hij vertelt dat de Romeinse steden, verbonden met een uitgebreid wegennet, allemaal volgens hetzelfde patroon waren gebouwd: “… Vergelijk het met de McDonald’s, de cola, de winkelcentra, de Apple Stores van nu…”. Hij noemt de bronnen die hij heeft aangeboord. Het zijn er niet eens zoveel en altijd dezelfde. Naast allerlei Bijbelvertalingen, de apocriefen die later kwamen. De Dode Zeerollen. Een paar heidense auteurs: Tacitus, Suetonius, Plinius de Jongere. En tenslotte Josephus. Dat is het dan. Als er meer waren wisten we dat wel. Hij haalt ook een stortvloed aan literatuur van al dan niet gelovige exegeten, theologen, literatoren en historici aan die over de Bijbel hebben geschreven. Steeds gaat hij uitgebreid op hun achtergrond in zodat het aan jou is of je je iets door hen laat gezeggen. Over de ongelovige historicus, filoloog en oriëntalist Ernest Renan die in 1863 met zijn “Het leven van Jezus” een schandaal ontketende: “… waardoor hij generaties lang als de antichrist gold, zodat de mensen al naar de biecht renden als ze nog maar een van zijn boeken in het raam van een boekwinkel hadden gezien…”. Om een idee te geven van de weinig verheven toon waarop ene Léon Bloy hem veroordeelt: “… Renan, de God der laffe geesten, de vetzuchtige wijze, het verfijnde wetenschappelijke kakstoeltje waaruit smeuïge geuren in door adelaars gevreesde dampslierten hemelwaarts kringelen, afkomstig van een ziel die verbannen is uit de plee waar ze het licht zag…”. Jaja.
Zelf is Carrère ook expliciet. Over ene Maccoby die stelt dat het christendom één en al verdraaiing van de waarheid is: “… Samengevat: na tweeduizend jaar duisternis verscheen professor Maccoby op het toneel. Ik heb zijn standpunten samengevat, maar sluit me er niet bij aan. Tweeduizend jaar integraal revisionisme aanklagen lijkt mij het toppunt van revisionisme…”. En over geleerden die de Bijbelse mirakels liever onder de mat vegen en een subtielere betekenis toekennen aan wat hen al te gortig overkomt: “… Alleen moet ik toegeven dat de Bijbel helemaal niet zo werd geschreven, hoe graag ik hem ook zo lees. Dat is niet nieuw: Philo van Alexandrië legde al veel talent aan de dag om teksten waarvan de ruwe bewoordingen hem en zijn toehoorders schokten, te transponeren naar een geestelijk en moreel niveau…”. En verder, als je het niet aanstaat, “… nou, niemand verplicht je om naar Christus te luisteren…”.
Ik weet het niet
Carrère verantwoord zijn hang naar het christendom als volgt: “…Stoïcijnen en boeddhisten geloven in de kracht van de rede en negeren of relativeren de afgrondelijke diepten van het innerlijk conflict. Ze denken dat onwetendheid het ongeluk van de mens is en dat wie het recept van het geluk kent dat alleen maar hoeft toe te passen en klaar. Als Paulus, tegen alle wijsheid in, zijn vlijmscherpe zin dicteert: ‘Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik verafschuw’, als hij tot deze vaststelling komt, die door Freud en Dostojewski onophoudelijk werd uitgediept en waar alle would-be-nietzscheanen nog steeds hun tanden op stukbijten, laat hij het antieke denkkader ver achter zich…”. De stoïcijn en de boeddhist zien het verlangen als de grote boosdoener: “… Verlangen hangt samen met lijden, schaf het verlangen af en je schaft ook het lijden af. Zelfs als dat waar is, loont het dan wel de moeite?...”. Wil je dat echt? Een leven zonder emotie, zonder nieuwsgierigheid, zonder passie? “… Volgens mij zijn zelfs de meest zelfverzekerde mensen onder ons bang als ze de kloof vaststellen tussen het beeld dat ze perse van zichzelf willen ophangen en het beeld dat ze zien tijdens hun slapeloze nachten, hun depressies, als alles wankelt en ze met hun handen in het haar op de plee zitten. In ieder van ons zit een raampje met uitzicht op de hel, we doen ons best uit de buurt te blijven, maar zelf heb ik zeven jaar van mijn leven doorgebracht voor dat raampje, als versteend…”, schrijft hij eerlijk. Voor hem lijkt het stoïcisme en boeddhisme teveel op jezelf aan je eigen haren uit het moeras trekken. Is Carrère een christen? “… Het boek waarvan ik nu het einde bereik, heb ik te goeder trouw geschreven, maar wat het probeert te benaderen is zo ontzettend veel groter dan ik, dat die goede trouw niets voorstelt, dat besef ik maar al te goed. Ik heb het geschreven met de beperkingen van wie ik ben: een slimme, rijke man uit de bovenlaag – stuk voor stuk handicaps om het Koninkrijk binnen te kunnen. Maar ik heb het geprobeerd. En op het ogenblik dat ik mijn boek afsluit, vraag ik me af of het verraad pleegt aan de jongeman die ik was en aan de Heer in wie hij geloofde, of hun juist op zijn manier trouw is gebleven. Ik weet het niet…”. Het doet me denken aan het commentaar van iemand die Eco opvoert in “Als we niet geloven, wat geloven we dan?”: “… is wie gelooft wel zo zeker te geloven? En is de ongelovige (ik spreek uit ervaring) wel zo zeker niet te geloven? Ik heb altijd gedacht dat een gelovige, ook als hij weet, nooit ophoudt met zoeken. De grenzen zijn vaag…”.
Uitgave: De Bezige Bij – 2015, vertaling Katelijne De Vuyst en Katrien Vandenberghe, 496 blz., ISBN 978 908 542 653 0, € 29,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten