Het leuke van “Over Boeken, enzo…” is dat enthousiaste lezers mij op het spoor van boeken zetten, waar ik uit mezelf nooit naar zou grijpen. Ik werd enorm nieuwsgierig naar “Lucifer” (1654), een treurspel van Joost van den Vondel (Keulen, 1587 – Amsterdam, 1679), door de reactie van iemand op mijn beschrijving over “De verdwijning der engelen uit kerk en theologie” van dr. L.F. de Graaff. Ik citeer even omdat het gelijk een perfecte inleiding vormt voor dit blog: “… Ikzelf ben een op rust gestelde germanisering. Met mijn 6de jaars las ik 'Lucifer' van Vondel. Een prachtig stuk, dat ook de leerlingen aansprak. Vondel gebruikte nl de visie dat Jezus niet als Verlosser voor de erfzonde naar de aarde werd gezonden, maar hij was een zo volmaakte ziel dat hij als mens in de hemel zou worden opgenomen. Dit maakte Lucifer, de belangrijkste engel, de eerst geschapene, jaloers. Prachtig wordt de twijfel van Lucifer (vergelijkbaar met Hamlet) beschreven, waarbij verschillende aartsengelen het gesprek met hem aangaan. De laatste is Rafael die hem nog vergiffenis aanbiedt. Lucifer wordt pas als monster in de afgrond gestort wanneer hij met zijn bijl de naam van God op het schild van Michael wil doorklieven. De emoties zijn zo raak beschreven dat jongeren vandaag nog steeds de problematiek van ongehoorzaamheid, rebellie, twijfel in dit 17e eeuwse stuk kunnen begrijpen…”. Ik vond een fraaie Vondeluitgave uit de Deltareeks van uitgeverij Bert Bakker op de Deventer boekenmarkt, verzorgd door Riet Schenkeveld-van der Dussen. Nieuw is hij nogal prijzig. Een goedkopere en populaire uitgave is die van ‘Kleine Uil’, in de hertaling van neerlandicus Marijke Meijer Drees.
Branie
Bij de figuur ‘Lucifer’ denk ik vooral aan het woord ‘branie’, aangeleverd door J.M. Coetzee’s vertaler in “In ongenade”. Hoogleraar David Lurie ontketent in het verhaal een schandaal door een impulsieve relatie aan te knopen met een mooie minderjarige studente. Dat gaat niet goed. Er komt een jonge vent opdagen met een dun sikje, een oorring, een zwart leren jack en een zwarte broek. “… Een branie, denkt hij. Ze heeft wat met een branie en nu heb ik ook wat met een branie. Zijn maag keert zich om…”. Prachtig is de link naar een gedicht van Byron, waarin het gaat over een ‘zwarte engel’, Lucifer, een ‘monster met een waanzinnig hart’. Lucifer houdt onze aandacht blijkbaar al eeuwenlang gevangen.
Heiligschennis
Vondel, van huis uit doopsgezind (na de Spaanse verovering van Antwerpen besloten zijn ouders in 1585 uit deze stad te vertrekken), mengde zich heftig in de rumoerige periode waarin remonstranten en contra-remonstranten oftewel ‘rekkelijken’ en ‘preciezen’, elkaar in de haren vlogen. Hij was eenendertig toen Van Oldenbarnevelt op het schavot in Den Haag eindigde: zie Vondels hekeldicht “Gesprek op het graf van wijlen den here Johan van Oldenbarnevelt”. Hij lag nogal eens in de clinch met de (protestantse) kerk: “… In 1637 ontstond Vondels meest beroemde toneelstuk, “Gijsbrecht van Aemstel”, dat op de avond van tweede kerstdag 1637 bij de opening van de nieuwe Amsterdamse schouwburg zou worden opgevoerd, maar waarvan de première pas een week later plaatsvond: enige predikanten hadden tegen het stuk bezwaar gemaakt, omdat er teveel sympathie voor het katholicisme uit zou blijken…” (“Onze literatuur tot 1916” – Piet Calis). Omstreeks 1640 werd Vondel ook inderdaad katholiek, wat hem van verscheidene oude vrienden vervreemdde. Dat kerkelijke bezwaren tegen het theater vergaande gevolgen konden hebben, bewijst de gang van zaken rond zijn treurspel “Lucifer” wel. Onder druk van de Amsterdamse gereformeerde kerkenraad mocht het stuk slechts twee keer opgevoerd worden (pas in de twintigste eeuw verscheen deze imposante tragedie weer op het repertoire van de toneelgezelschappen, waarover straks meer). Kosten nog moeiten werden gespaard inzake het ‘hemelse’ decor:”… Onder leiding van directeur Jan Vos werd een toneelhemel gebouwd en geïnstalleerd, en met touwen konden de engelen zelfs daadwerkelijk door de lucht zweven – een sensatie in de zeventiende eeuw. Hier komt de uitdrukking ‘met kunst- en vliegwerk’ vandaan…” (‘Literatuurgeschiedenis.org’ – Helmer Helmers). Wie de hemel op het toneel brengt en engelen zo menselijk maakt, ontheiligt het allerheiligste, vonden Vondels tegenstanders. Zie ook mijn vorige blog over Arjen Miedema. Door Lucifer tot tragische held te bombarderen, maakte Vondel hem begrijpelijk. Dat was onacceptabel: “… Maar er was meer. Vondels toneelstuk impliceerde ook een visie op oorlog en politiek die voor sommige tijdgenoten aanstootgevend was…” (‘Literatuurgeschiedenis. org’ – Helmer Helmers).
Verdediging
In het voorwoord van “Lucifer” verdedigt Vondel zijn werk. Hij ontkent geenszins dat ‘heilige stof’ de toneeldichter ‘nauwer verbindt en intoomt’ dan ‘wereldse historiën of heidense versiersels’; ook al hebben schilders en dichters volgens Horatius Flaccus in zijn “Ars poetica”, het ‘befaamde handvest der poëzije’, altijd het recht gehad wat dan ook te wagen. Echter: “… Alle eerlijke kunsten en oefeningen…” roepen nu eenmaal “… hare beijveraars en tegenwrijters, ook hun recht gebruik en misbruik…” op. De kerkvaders hebben de ‘gekristende’ toneelspelers weliswaar buiten de gemeenschap van de Kerk gezet en het toneelspel heftig bestreden, maar het was toen een heel andere tijd. De wereld lag diep verzonken in ‘heidense afgoderije’: “… De grond des Christendoms was nog onbestorven…”. De acteurs speelden ter ere van de grote godin Cybele. Men dacht dat theater een ‘gedienstig middel’ was om ‘landplagen van den hals des volks af te keren’. Zie Augustinus die in het eerste boek van “De civitate Dei”een ‘heidense aartspriester’ beschrijft, een dienaar van de in de oergeschiedenis van Rome door koning Numa ingestelde cultus, die vanwege de dreigende pest toneelspelers inhuurde. Ook de humanistische geleerde Scaliger zegt dat de Sibyllen (heidense profetessen) toneelspel voorschreven om de gezondheid van het volk te bevorderen, zodat men kan concluderen dat “… dit spelen eigenlijk strekte tot een krachtig voedsel van blinde afgoderije des heidendoms en verheffing der afgoden; een ingekankerde gruwel, wiens uitroeien den eersten kruishelden en de gedurig worstelende kerke op zoveel zweet en bloed stond, maar nu lang uitgestorven gene voetstappen in Europa laat. Dat dan de H. Oudvaders die tonelen hierom en tegelijk om het bederf der zeden en andere openbare en schaamteloze misbruiken van naakte jongelingen, vrouwen en maagden en andere vuiligheden bestraften, was nodig en loflijk, gelijk het in dien gevallen nog zoude zijn…”. Vondel hoopt met zijn kunst het christendom juist te stimuleren. Zie hoe David met zijn ‘getokkel’ de ‘tuimelgeest’ van de ‘bezeten en verstokten’ Saul uitdreef. Zie de toneelspelers Genesius en Ardaleo die in de schouwburg door de Heilige Geest werden verlicht en bekeerd, terwijl ze de christelijke godsdienst hadden willen beschimpen. Men werpt wel eens op dat men geen ‘spel’ met heilige zaken behoort te spelen, maar wie slechts een half woord Grieks kan stamelen, weet dat het woord ‘treurspel’ oftewel ‘tragoedia’ eigenlijk ‘bokkenzang’ betekent, naar de herders die met zingen een bok konden winnen. Daaruit zijn de treurzangen en het toneelspel ontstaan. Trouwens, waar blijf je dan met ‘het orgelspel, Davids harp- en zangspel, en het spel van tien snaren, en ander fluit- en snarenspel’? Wie kan onderscheiden zal het misbruik der toneelkunst zeker bestraffen maar het ‘rechtmatig gebruik niet ongenadig vallen’, de ‘jeugd en kunstbeminnende burgerije’ deze ‘heerlijken, ja goddelijke, eerlijke en honingzoete verkwikkinge van ’s levens moeilijkheden’ niet misgunnen en leren van de spiegel die Lucifer ons voorhoudt: ieder die zich ‘stoutelijk tegen de heilige machten en majesteiten en wettige overheden’ durft te verzetten, zal ‘ter helle storten’. Jawel.
Eerste bedrijf
“… Het toneel is in den hemel…”, waar Belzebub Belial sommeert eens te gaan kijken waar Apollion blijft, die onderhand terug moet keren van zijn missie naar de aarde, waar hij Adam is gaan bespieden. Apollion komt juist met een rotgang aangevlogen en brengt een gouden tak van de boom des levens uit het paradijs mee, die hij heer Belzebub aanbiedt. De watertandende Belzebub komt, evenals later Eva, in de verleiding een ‘gloeiend karmozijnen en gouden’ vrucht van de tak te plukken en op te eten. Hij walgt plotseling van het hemelse manna, ook wel ‘panis angelicus’ of engelenbrood genaamd. Zie de link met de Israëlieten die er in de woestijn op den duur ook genoeg van kregen (Numeri 11:4-6). Apollion vertelt over de kristalheldere rivieren die de hof bewateren. Het schitteren van 'onyxsteen en bdellion' in het vruchtbare slib van de oevers overtreft het blinken van de sterren aan de hemel. En dan heeft hij het nog niet gehad over de goudaders. s’ Nachts frist de hele natuur op door de dauw. De lucht is aangenamer en verkwikkender dan de zoetste adem van welke engel ook.
What about Adam?
Belzebub wil precies weten hoe het met de mensen is gesteld. Wel, het zijn ‘dubbele engelen’, namelijk man en vrouw. Ze hebben een prachtig lichaam, gemaakt van ‘kleiaarde en been’ (Eva werd uit een rib van Adam geschapen), en een onzichtbare ziel, die bestaat uit geest – en niet uit stof – dewelke uit hun ogen glanst. Deze onbegrijpelijke ziel, behept met ‘voorzichtigheid en kennis, deugd en vrije wil’, is in alle ledematen aanwezig, volgens Apollion, maar het brein is haar specifieke woonplaats. Terwijl de ‘stomme en redeloze dieren’ naar hun voeten kijken, richt de mens zijn gezicht trots op naar de hemel en zijn God. Het mensdom gaat de engelengemeenschap ten enenmale te boven. Adam oefent gezag uit over de dieren die aan zijn voeten liggen: zelfs de draak en de Behemoth en de Leviathan. Hij heeft ze allemaal een naam gegeven. God liet man en vrouw met elkaar ‘huwen’ zodat binnenkort de hele wereld van mensen zal zijn vergeven. Wat vindt Apollion van die vrouw? Nou, ze is zo mooi dat hij zijn ogen met zijn vleugels moest bedekken om zijn ‘gedachten en genegenheid te beteugelen’ (zie ook Gen. 6:2). In Adams rijk zou je het hemelrijk bijna vergeten! Adam kuste zijn ‘jonkvrouw’ en brandde van liefde voor haar: iets wat zij niet kunnen meemaken. De engelen moeten het doen met een hemel zonder vrouwen. Hoe misdeeld zijn zij! Jaloezie steekt de kop op. Hoe zag Adams bruid er eigenlijk uit? Wel, Adam spant natuurlijk de kroon in kracht en majesteit, maar Eva is een en al tederheid en zacht van ‘vel en vleis’. Haar gouden haar vloeit als water over haar rug. Ze klinkt als een klokje en ze heeft ook nog ‘twee bronnen van ivoor’ (borsten). Bij het ‘morgenlicht der maagden’ zijn de engelen ‘wanschapenheên’. Belzebub nogal droog: “… Het schijnt gij blaakt van minne om ’t vrouwelijke dier…”. En relativerend: “… Wat baat al ’s mensen roem, indien zijn schoonheid smelt / en endelijk verwelkt, gelijk een bloem op ’t veld?...” (zie Ps. 103:15). Nou, zolang ze kunnen eten van de appels van hun wonderboom (naast de boom van kennis van goed en kwaad staat er in het paradijs ook nog de levensboom) zullen ze niet sterven, weet Apollion.
De mens boven de engelen gesteld
Grote kans dat de mens op een gegeven moment de engelen boven het hoofd zal groeien, beseft Belzebub. Vervolgens komt er een koor van engelen op, dat zingt over het raadsbesluit van God die in Zijn eeuwige wijsheid de mens zal verheffen boven de engelen, zodat de heldere vlam van de serafijnen duister lijkt bij het licht en de luister van de mens. Engelen zijn slechts ‘gedienstige geesten’. “… ’s Hemels tolk en wakkere heraut…” Gabriël voorspelt dat zij op den duur, wanneer het mensdom zich heeft verspreid, een speciale taak als beschermengel zullen krijgen, waarbij ieder een bijzondere streek, stad of persoon onder zijn hoede krijgt. De mens is God zeer kostbaar: iedere haar op zijn hoofd is geteld (zie zie Lucas 12:7), hij wordt op handen gedragen zodat hij zijn voet niet stoot (zie Ps. 91:12).
Tweede bedrijf
Lucifer, de ‘Morgenster’ (zie Jes. 14:12), vindt dat het tijd wordt dat hij ingrijpt, voordat de mens de weg naar boven zoekt om “… met een aardsen glans den hemel te verdoven…”. De mensen hebben “… ’t hart des Oppersten gewonnen…”. Zijn “… ’s hemels vriend…” geworden. “… Onz’ slavernij gaat in…”. Dat zint Lucifer helemaal niet: zij zullen veranderen in ‘onderdanige knapen’. “… De mensen zijn om God en wij om hen geschapen…”. Belzebub stookt het vuurtje nog eens lekker op: “… De poort des hemels staat voor Adams afkomst open / Een aardworm, uit een klomp van aarde en klei gekropen, / braveert uw mogendheid. Gij zult het mensdom zien / zo verre boven u en, vallende op uw kniën, / met nederslachtigheid en neergeslagen ogen / aanbidden zijne macht en hoogheid en vermogen…”. God zal de mens verhogen en de engelen vernederen. De mens is geboren om te regeren. Allerbeste Lucifer, jij pikt toch niet dat God “… een jonger zoon, geteeld uit Adams lenden…” (Jezus) gaat verheffen boven jou? “… Naast God is niemand groot als gij…”. Dat klopt, Lucifer is dan ook bereid zijn vaderland met hand en tand verdedigen, zelfs als dat zijn ‘val’ betekent: “… liever d’ eerste vorst in enig lager hof, / dan in ’t gezaligd licht de tweede, of nog minder…”.
Lucifer eist uitleg
Vervolgens gaat Lucifer verhaal halen bij Gabriël. Heeft hij het nu goed gehoord? Gaat God zich met voorbijgaan van de engelen, zich ‘mengelen’ met mensen? Zijn “… aard en wezen storten in een lichaam…”? Het “… hoogste aan ’t alledaagse…” koppelen? “… Wie kan uit dit besluit den zin te samen rapen?...”. Zal het eeuwige licht voortaan “… schuil gaan in de nacht der wereld…”? De schepper in het schepsel? Of Gabriël hem de ‘hemelse wil’ kan ontvouwen. Gabriël weet echter ook niet precies wat de bedoeling is: God openbaart de engelen slechts wat Hij nodig vindt. En dat is dat “… den Heer, die, God en mens geworden in der tijd, / den scepter voeren zal en breed en overwijd / de starren, aarde en zee en al wat leeft regeren…”. Maar de reden van alles is nog verborgen: de tijd zal het leren. Nou, Lucifer is niet van plan zijn heerschappij af te staan. Gabriël vindt dat hij niet zo ‘wederspannig’ moet zijn. Wie ís hij nu helemaal: “… Uw aanzien schept zijn licht alleen uit Gods vermogen…”. Lucifer voelt zich echter in zijn eer aangetast: zijn hemelse blijdschap “… slaat aan ’t kwijnen van verdriet…”. De ‘majesteit en diamanten stralen van de morgenster’ doven. Vrede en rust zal hem ten deel vallen als hij instemt met en zich voegt naar Gods wil , aldus Gabriël. Daar is Lucifer het niet mee eens. De majesteit van de Godheid zal verminderen als ze haar natuur met mensenbloed verenigt. Wanneer de zon verdwaalt, en zich bekleedt met rook en zwarte damp, zou de vreugde in de wereld anders ook sterven. Gabriël moet het hem niet kwalijk nemen, hij komt enkel maar op voor Gods glorie. Lucifer vergeet dat God veel beter weet wat Hij doet dan hij, vindt Gabriël: “… dus staak uw onderzoek…”. De mensgeworden God zal het ‘geheimnisboek’, waarin alle verborgenheden staan en met zeven zegelen is gesloten, zélf ontsluiten. “… Nu smaakt ge niet de pit, maar ziet de schors van buiten…”.
Opstand
Voor Belzebub is het ook duidelijk dat de engelen ‘gekortwiekt’ zullen worden. Wel, Lucifer zal niet ‘zwichten’ voordat het ‘hemelsblauw gewelf te barsten springt en verstuift voor onze ogen’. En het ‘geradbraakt aardrijk’ verward is in ‘wilde woestheid’. Apollion komt hem ondertussen zijn onderdanige diensten aanbieden. Hij waarschuwt Lucifer voor de machtige veldheer Michaël. Apollion (zijn naam betekent letterlijk ‘bederfengel’) moet eerst maar eens proberen de hemelwachters te verleiden, zegt Lucifer. Hij is in staat zelfs de ‘vroomsten van de wacht’ te laten weifelen. Als hij een vierde deel van hen aan hun kant kan krijgen, zal hij beloond worden met de nodige ‘eer en ambten’. Hij moet maar overleggen met Belial: geen veinzer of bedrieger kan zich zo goed anders voordoen dan hij is. Het gaat erom de engelen aan het hof op te ruien. Dan begint het engelenkoor weer te zingen: “… Hoe zien de hoffelijke gevels / zo rood? Hoe straalt het heilig licht / zo rood op ons gezicht, / door wolken en bedroefde nevels?... “. Rood is de kleur van de avondzon, van oorlog en bloed. Er trekt een mist op in de altijd heldere hemel. De spanning is om te snijden: “… Hoe schijnt ons nu de diepe gloed / der Godheid toe zo zwart als bloed…”. Er staat duidelijk wat te gebeuren. De ‘Nijd’ (afgunst) schijnt ‘van onder in te sluipen’. “… Een groot getal der geesten stom / en bleek en doods, ging, drom bij drom, / misnoegend henedruipen…”. Ja, zelfs de hemelduiven slaan aan het zuchten: alsof de hemel te klein is. “… Deez’ smet ontstelt het oog van ’t Licht. / Z’ ontsteekt die vlam (toorn) in Gods gezicht…”.
Derde bedrijf
De Luciferisten voelen zich bedrogen en slaan aan het treuren, zuchten, jammeren, klagen en kermen. Zoiets heeft het koor der engelen nog nooit gehoord: ze ‘ijsen’ ervan. Willen weten wat er loos is. Wel, aldus de Luciferisten, wat hebben zij misdaan dat God een bastaard op een ‘waterbel’ (de aarde) verheft boven de engelen? Een enorme ‘strijd van tongen’ oftewel discussie breekt los. Het koor vindt dat de Luciferisten moeten buigen voor Gods wil. De Luciferisten denken er niet aan zich het juk van ‘grimmelende mieren’ op te laten leggen. Och, het duurt nog eeuwen voor het zover is, aldus het koor. “… Een eeuw beneden is omhoog een ogenblik…” (zie Ps. 90:4), aldus de Luciferisten. Ze moeten God danken dat Hij hun de adem gaf. Waar halen ze het recht vandaan zo te ‘murmureren’ tegen hun Schepper, aldus het koor. Het riekt allemaal maar naar ‘nijd en hoogmoed’. Het is een vlek op ‘engelenzuiverheid’. Wel, zegt Belial, ze houden van de hemel, ze willen alleen niet de slaaf van mensen worden. Zie hoe de mens de beesten ‘daar beneden’ in bedwang houdt! Dat is ongehoorzaamheid, vindt het koor. Apollion hoopt dat de opstandige ‘lucht en wolken’ overdrijven “… eer ze uitberste en ’t gewest des hemels zette in vier (vuur)…”.
Waar is de diplomatie?
Belzebub roept op de kalmte te bewaren: “… Men ga een zachter gang…”. Lucifer pleit voor ‘geweld en kracht en wraak en drang’. Belzebel waarschuwt voor ‘roekeloosheid’, wil eerst een ‘veilig middel’ proberen: “… Met smeken mocht gij best en eerst uw wens verwerven…”. Belzebub weigert vooralsnog partij te kiezen. Het koor ziet ook meer in ‘praten’: “… Handelt koen, met raad en overleg…”. De Luciferisten vragen Belzebub echter zonder omhaal hun leider te worden en de slagordes op te stellen. Belzebub smeekt hen tot tien te tellen, hij wil hen wel voorgaan naar de troon van het grote paleis om te onderhandelen over vrede. Dan komt Gods veldheer Michael op het rumoer van de “… samenrotting van zo menig duizend troepen…” af: wat of er in vredesnaam aan de hand is. Al waarschuwt hij nog zo hard voor de konsekwenties, ook Michaël krijgt de opstand niet bedwongen. Uiteindelijk ‘vaart’ hij naar God om verslag uit de brengen. De hemel davert en dreunt vanwege de oorlogsstemming, als vorst Lucifer in zijn wagen arriveert. Ook hij aarzelt wanneer hem gevraagd wordt de leiding over de afvallige engelen te nemen. Wat er staat te gebeuren, gaat recht tegen Gods gebod in. Na lang aanhouden laat hij zich overhalen. Okay, uit ‘nood en dwang’ zal hij de last aanvaarden, om ‘het bederf te keren’. De Luciferisten zweren ‘bij God en Lucifer’ en steken ter ere van hem een wierookvat aan. Het engelenkoor stemt tot nadenken over de oorlogszucht vandaag de dag: “… Helaas! Waartoe verdwalen / de geesten? Wat verleidt / hen, uit de zekerheid / van hunnen staat en palen / te spatten, zonder nood? / Zich op het spits te wagen? / Onz’ weelde was te groot, / te dertel om te dragen; de hemel niet genoeg / om engelen te paaien: / de nijdigheid most vroeg / dit zaad van oorlog zaaien, / in’t vreedzaam vaderland. / Wie leit dien twist aan band?...”. Waar is de diplomatie?
Vierde bedrijf
De hemel ‘gloeit’ van oproer en verraad. Gabriël geeft vorst Michaël de opdracht het harnas aan te trekken. Rafaël, hopend op een wapenstilstand, komt Lucifer nog een vredestak aanbieden. Lucifer, zo buitengewoon begenadigd met schoonheid en wijsheid, wil als God zijn, ook al doet hij alsof hij zich opoffert voor de hemelingen. Maar de Alwetende valt niet te lijmen met bedrog. Rafaël kan praten tot hij een ons weegt: Lucifer komt níet tot bezinning. Dan meldt Apollion dat Michaël met zijn regimenten in aantocht is. Het wordt tijd naar het vlakke veld op te trekken voor de confrontatie. Rafaël vraagt het engelenkoor zich in gebed te begeven: “… Misschien of nog deez’ slag te schutten waar’ met smeken / Het bidden kan een hart van diamantsteen breken…”.
Vijfde bedrijf
Als Michaël met zijn leger de veldslag heeft gewonnen komt schildknaap Uriël uitgebreid verslag uitbrengen aan Rafaël. Uriël vertelt hoe het vijandige leger “… wies, gelijk een halve maan…”: een toespeling op de ‘halve maan’ als teken van de Turken. Het gaat ook nog over in groen livrei geklede lijfwachten van Lucifer: groen is de traditionele kleur van de islam. Vondel heeft zijn toneelstuk dan ook opgedragen aan de door hem hooglijk bewonderde, katholieke Duitse keizer Ferdinand III, die West-Europa tegen de Turkse troepen zou moeten beschermen. Eerst wordt Michaëls leger met een groep valken vergeleken waar de reigers zich tegen moeten verdedigen. Later worden de Luciferianen vereenzelvigd met haviken die dan tenslotte door adelaar Michaël en zijn ‘stromen’ van engelen (als een ‘binnenzee’ dan wel ‘Noordse waterval’) worden verjaagd. Michaël “… in ’t schitterend harrenas, verschijnt, gelijk een god, uit enen kring van zonnen…”. Lucifer probeert tot drie keer toe met zijn oorlogsbijl het diamanten schild van Michaël met de naam van God aan gruzelementen te hakken, waarna hij naar ‘beneden’ stort. Apollion komt nog met een leger monsters op de proppen: reus Orion, Noordse beren, de Hydra. Tijdens zijn val verandert Lucifers schoonheid in ‘wanschapenheid’. Zijn mooie gezicht muteert in een wrede muil. Zijn voeten en handen worden klauwen. Zijn huid krijgt zwarte schubben. Op zijn rug verschijnen drakenvleugels. In zijn gedaante vermengen zich ‘zeven dieren’, analoog aan de zeven hoofdzonden: “… een leeuw, vol hovaardij, een vratig, gulzig zwijn, / een tragen ezel, een rinoceros, van toren / ontsteken, ene sim (aap), van achter en van voren / al even schaamteloos en geil en heet van aard, / een draak, vol nijd, een wolf en vrekken gierigaard…”.
Alles komt goed
Tenslotte verneemt Michaël dat Lucifer met zijn trawanten wraak heeft genomen door Adam en Eva te verleiden. De mededeling dat Adam ook is gevallen komt aan ‘als een donderslag bij heldere hemel’. Lucifer wil het mensengeslacht vergiftigen en verderven. Hun ‘ingeschapen licht benevelen en verduisteren’. Doch God belooft uit ‘zaad en bloed’ van de eerste vrouw een Held (Christus) te verwekken, “… die de slang, den draak, het hoofd zal pletten…”. Uriël krijgt de opdracht met zijn vlammende zwaard de mens uit het ontheiligde paradijs te drijven zodat niemand de onsterfelijke vrucht van de levensboom kan misbruiken. Ozias moet de helse dieren vangen en in de boeien slaan. Azarias wordt de sleutelbewaarder van de ‘put des afgronds’. Maceda krijgt het bevel de ‘helse zwavelpoel’ in het midden van de aarde ontsteken. De tragedie eindigt met het engelenkoor dat zingt over de verlossing waarop het wachten is: alles komt goed, weet Vondel.
Staetzucht
Vondel heeft het zichzelf met “Lucifer” allesbehalve gemakkelijk gemaakt. Hij wilde met zijn tragedie verbeelden hoe het kwaad in de wereld is gekomen. Daartoe verdiepte hij zich in allerlei theologische literatuur. “De Bijbel cultureel” onder redactie van Marcel Barnard en Gerda van de Haar: “… In de loop der eeuwen waren theologen – zich baserend op een schaars aantal Bijbelpassages – uiteindelijk tot een sluitend verhaal gekomen, waarin Lucifer als kwade genius fungeerde. Een van die passages, is Apocalyps 12:7-8, waarin staat opgetekend hoe Michaël de draak en diens engelen versloeg. Vanzelfsprekend leverden die paar passages bij elkaar geen pasklare tragedie op. Vondel moest dus zelf veel invullen. Volgens de opvattingen van zijn vriend, de humanistische geleerde Vossius, was dat ook toegestaan, zolang hij maar niets beweerde wat met de Bijbel in strijd was. Vondel koppelde de val van de engelen – en daarmee een passage uit het laatste bijbelboek – aan de val van Adam en Eva zoals beschreven in het eerste bijbelboek. Het knappe van Vondels stuk is dat hij Lucifers beslissing om uiteindelijk tegen God in opstand te komen invoelbaar maakt. Lucifer kan zich met recht te kort gedaan voelen: hij was Gods ‘stedehouder’ en dat ‘contract’ blijkt nu zonder overleg, laat staan uitleg, te zijn opgezegd. Het is echter buiten kijf dat Vondel niet aan de kant van de opstandelingen stond. In zijn “Lucifer” stelt hij niet voor het eerst het thema van de ‘Staetzucht’ aan de orde, dat wil zeggen: het begeren van een hogere ‘staet’ – positie – dan die welke de betrokkene door God is toebedeeld…”. Voorbeelden van dit Luciferisme zag Vondel overal om zich heen.
De vernieuwde Vondel
“De Bijbel cultureel”: “…Sinds het midden van de jaren zestig, toen de roep om vernieuwing en democratisering ook binnen de Nederlandse toneelwereld luid begon te klinken, was Vondel synoniem geworden voor braaf en oubollig toneel. Niet voor niets wisten actievoerders in 1969 een einde te maken aan de ‘Gijsbrecht’-traditie (Aktie Tomaat)…”. Op 15 december 1979 ging de “Lucifer” van Hans Croiset in première. Het werd gespeeld door het Publiekstheater in de Stadsschouwburg van Amsterdam. De handeling mag zich dan afspelen in de hemel, wat het publiek ziet is een ruimte die het midden houdt tussen een wachtlokaal en een ouderwets kantoor (zie C.S. Lewis die in "Brieven uit de hel" zijn tijd bestempelde als het ‘Manageriticum’ in een wereld van ‘Admini’). De engelen – geblankette gezichten, gekleed in jacquet met bolhoed, geen vleugels – luisteren jaloers naar een beschrijving van de hof van Eden en van het gelukkige mensenpaar. Ze doen denken aan ‘goddelijke ambtenaren’. De enige visuele verwijzingen naar hun oorspronkelijke komaf zijn de blinkende, stervormige knopen aan hun jasjes en de hemelsblauwe voering. Volgens Croiset gaat het stuk dan ook niet perse over de hemel en over God, maar ‘over een twijfelend mens. Een mens die op grote verantwoordelijkheid zittend, zich in de steek gelaten voelt door zijn opdrachtgever, maar het gesprek niet aandurft.’ Om te voorkomen dat zijn acteurs in een ouderwetse ‘Vondeldreun’ zouden vervallen korte hij de lange beschrijvingen flink in en verving hij ongebruikelijke woorden. Dramaturg Guus Rekers zag de engelen als een soort ‘clowns’ en introduceerde daarom het nodige trapezewerk in de uitvoering. Deze “Lucifer” betekende het begin van een hele reeks Vondel-ensceneringen: zie bijvoorbeeld het intrigerende “Recht op de hemel” van Collectief Blauwdruk.
Tijdgeest
“De Bijbel cultureel”: “… In het slotbeeld van zijn enscenering zette Croiset Vondels gezagsgetrouwe visie op haar kop. De nederlaag van Lucifer en de val van de mens betekende ook de ineenstorting van het hemelse gezag, verbeeld door brokstukken van een tempel, die de trappen af kwamen rollen. Op het moment dat God het vertrouwen van zijn volgelingen had beschaamd door anderen de voorkeur te geven, was hij zijn autoriteit kwijt. Hij was het zelf die de orde had verstoord…”. Een staaltje ‘projectie’? Ik vind het wel een typische naoorlogs Godsbeeld. Een ‘geloven na Auschwitz’-visie: de God waar je niet van op aan kunt. Zie de tegengestelde opvatting van Nietzsche, die in de parabel van “Der tolle Mensch” stelt dat wij zélf God buiten spel hebben gezet. Als God dood is, kun je Hem niet de schuld geven. Een paar seizoenen later regisseert Croiset “Adam in ballingschap”, eveneens een stuk over de zondeval, maar dan gezien vanuit menselijk perspectief. Het eten van de appel wordt daarin niet geïnterpreteerd als een misdaad, maar als een verzetsactie door twee naar kennis en autonomie hunkerende mensen die weigeren klein en onwetend te blijven. In 2001 buigt Croiset zich wederom over “Lucifer”. Zijn optimisme is omgeslagen in pessimisme. Gabriël verzucht: ‘Was de mens maar nooit geschapen.’ Door het werk van Croiset te volgen, zit je voor mijn gevoel de tijdgeest aardig op de hielen.
Uitgave: Kleine Uil – 2022, vertaling Marijke Meijer Drees, 200 blz., ISBN 978 949 317 088 9, € 18,50
Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten