Menu

woensdag 14 mei 2025

Fahrenheit 451 – Ray Bradbury

 


In “Gelukkige dagen” van Renée van Marissing dat ik eerder besprak, komt ook “Fahrenheit 451” (1953) van Rad Bradbury (1920-2012) voorbij. Het verhaal speelt in de 24e eeuw. Boeken zijn verbannen en kritische gedachten worden onderdrukt. De titel refereert aan de temperatuur waarop boekpapier vlam vat en verbrandt: 451 graden Fahrenheit (ca. 233 graden Celsius). De wereld heeft verontrustende aanknopingspunten met nu: voor lezen is geen tijd. Niemand houdt zich meer bezig met boeken omdat het leven snel geleefd moet worden. De robotisering is een feit en het bestaan voltrekt zich tussen schermen.

 

Zeventien en gek

Brandweerman Guy Montag loopt na een geslaagde shift naar huis, wanneer hij zijn nieuwe buurmeisje Clarisse McClellan tegenkomt. Guy is geen gewone brandweerman: hij zet huizen in de fik in plaats van ze te blussen. Huizen waarin boeken zijn ontdekt. Hij vraagt naar haar leeftijd en waarom ze in het donker over straat zwerft. Ze antwoordt dat ze zeventien en gek is: “… Dat gaat altijd samen, zegt mijn oom…”. Ze vindt het fijn om af en toe de hele nacht op te blijven, te wandelen, dingen te ruiken en te bekijken, te zien hoe de zon opgaat. Ze praat over de ‘straalauto’s’ die met een rotgang over de boulevards (met reclameborden van zeventig meter lang: anders kan niemand ze lezen) gieren: “… ‘Ik denk soms wel eens dat chauffeurs niet weten wat gras is, of wat bloemen zijn, omdat zij er altijd maar langs razen,’ zei ze. ‘Als je een chauffeur een wazige groene vlek liet zien zou hij zeggen: ‘O, ja! Dat is gras! Een wazige roze vlek? Dat is een rozenperk! Wazige witte vlekken zijn huizen. Wazige bruine vlekken koeien’…”. Het doet me denken aan de colonne strijdvaardige bejaarden (die helmpjes hebben echt iets militairs) die ik vorig jaar op hun elektrische fietsen in een ware file, verbeten rinkelend over de Drentse hei zag racen: ‘verwijder je uit mijn kielzog’. Ze schijnen zo vlug als mogelijk van a naar b te moeten – je kunt je maar beter uit de voeten maken.

 

Gij zult gelukkig zijn

Voor het buurmeisje verdwijnt, vraagt ze ten langen leste of hij ‘gelukkig’ is. Haar vraag blijft Montag bezig houden. Het was inmiddels een jaar geleden dat een oude man in een park zomaar met hem was gaan praten. Ze hadden telefoonnummers gewisseld. Montag: “… hoeveel mensen kende je die je eigen licht op je terugkaatsten…”. Het meisje roept zijn ‘ware zelf’ in hem op: “… Hoe zelden kwam het voor dat de gezichten van andere mensen je iets ontnamen en je je eigen uitdrukking terugwierpen, je eigen, diepst verborgen, bevende gedachten?...”. Even verder: “… ‘Wat?’ vroeg Montag aan dat andere ego, de onderbewuste idioot die soms lallend rond rende, zonder zich te storen aan wil, sleur en geweten…”. Thuis ligt zijn vrouw met oortjes (‘vingerhoedradio’s als kleine zeeschelpen’) ‘knusjes’ in haar ‘warme, roze nestje’ als een ‘verborgen wesp’. In het donker schopt hij tegen een leeg medicijnflesje. Hij beseft onmiddellijk dat ze een overdosis slaappillen moet hebben ingenomen en schakelt als de wiedeweerga het ‘noodziekenhuis’ in. Twee onverschillige kerels in overall en met een sigaret tussen hun lippen komen het huis binnen slenteren. Ze gaan als een paar handige rioolreinigers in de weer met twee machines: eentje om de maag leeg te pompen en de andere om het bloed te zuiveren. Vijftig dollar alstublieft. Montag vraagt waarom er geen arts aan te pas komt. Wat denkt hij wel niet: ze hebben soms negen of tien ‘gevallen’ per nacht. “… We zijn met te velen, dacht hij. We leven met biljoenen bijeen en dat is te veel. Niemand kent een ander…”.

 

Zelfvervreemding

De volgende ochtend vindt Montag zijn vrouw, die zich schijnbaar niets herinnert, in de gerobotiseerde keuken, waar ze zich tegoed doet aan kant en klaar besmeerde boterhammen: ze heeft enorme honger. De ‘andere Mildred’ die zo diep in deze Mildrid schuilgaat, breekt zich waarschijnlijk dusdanig het hoofd en voelt zich zo gekweld, dat de twee vrouwen elkaar zelfs nooit hebben ontmoet, bedenkt Montag. Voorzichtig brengt hij het pillenflesje ter sprake. Ze had de laatste eruit genomen, het was gewoon leeg – ze zou in nog geen miljard jaar teveel slaapmiddelen innemen, beweert ze. Ze blijkt met behulp van een aantal schermen een soort rollenspel met anderen te spelen, waardoor ze haar ‘ware zelf’ helemaal is kwijtgeraakt (zie Jonathan Haidt in “Generatie angststoornis”). En dan wil ze voor tweeduizend dollar ook nog een vierde TV-wand aanschaffen. Als Montag naar zijn werk gaat, komt hij zijn buurmeisje weer tegen die naar de psychiater moet vanwege haar onaangepastheid. Waarom hij ooit bij de brandweer is gegaan: hij hoort daar niet. Hij luistert naar haar, dat zouden anderen nooit doen. Niemand heeft tijd voor elkaar. Hij is een van de weinigen die haar duldt, zegt ze. Het is of ze hem wakker schudt: “…  Hij voelde dat zijn lichaam zich in een warme en een koude helft deelde, een zachte en een harde, een bevende en een niet bevende, en dat beide helften elkaar trachtten te vermorzelen…”. Cognitieve dissonantie. Op zijn werk ligt een Mechanische Hond te grommen, uit wiens snuit een holle stalen naald naar voren kan schieten om iets of iemand een geweldige dosis morfine of procaïne in te spuiten. De hond ‘mag’ hem niet. Toch kent het robotdier geen sympathie of antipathie. Hoe kan dat?

 

Verantwoordelijkheid

Het buurmeisje vertelt dat ze op school vier uur naar een leraar op de film kijken. Aan het eind van de dag zit iedereen zo vol adrenaline dat ze naar het pretpark gaan om mensen te pesten, ruiten te breken in de ‘Sla-ze-aan-diggelen-tent’ of auto’s te vernielen met de grote stalen bal in de ‘Beuk-ze-tot-prak-tent’: “… iedereen die ik ken doet niets anders dan schreeuwen en gillen, of ronddansen als een wildeman, of vechten en knokken. Is het u opgevallen hoe de mensen elkaar tegenwoordig pijn doen en letsel toebrengen?...”. Ze is bang voor de kinderen van haar leeftijd: “… Ze vermoorden elkaar. Is dat altijd zo geweest? Mijn oom zegt van niet. Alleen vorig jaar al zijn zes van mijn schoolkameraden doodgeschoten. Tien anderen zijn bij auto-ongelukken om het leven gekomen…”. Van iets als ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ heeft niemand ooit gehoord. Zie de opmerkingen over 'de zwerm' in mijn vorige blog. Ook de gesprekken tussen volwassenen gaan nergens meer over. Ja, ze noemen een hoop dingen op, meestal auto’s of kleren of zwembaden, en zeggen hoe geweldig het allemaal is. Met andere woorden: alles is 'horizontaal' geworden, er is geen 'verticaliteit'. Iedereen kwaakt elkaar na. Ze wil niet weten ‘hoe’ iets gedaan wordt, maar ‘waarom’ (wat natuurlijk een ijzersterk principe is: 'waarom' gedragen Trump, Poetin, Netanyahu zich zoals ze zich gedragen?). Ze is een tijdbom. Daar wordt korte metten mee gemaakt. Op een gegeven moment komt ze dan ook niet meer opdagen.

 

Crisis

Als het brandweercorps op een oude vrouw wordt afgestuurd die een lading boeken op haar zolder heeft verborgen, vist Montag er stiekem eentje tussenuit. Hij verbergt het exemplaar onder zijn uniform. De vrouw eist samen met haar boeken verbrand te worden. Montag die nacht tegen zijn echtgenote, met wie hij amper contact lijkt te kunnen maken omdat ze enkel aandacht heeft voor haar schermen en oortjes (hoe is het mogelijk dat Bradbury dit verhaal begin  jaren vijftig schreef): “… Boeken moeten iets hebben, iets wat wij ons niet voorstellen kunnen, dat een vrouw in een brandend huis blijft; ze moeten iets hebben. Je blijft er  niet voor niets bij…”. Voor het eerst beseft Montag dat er achter elk boek een mens staat die er misschien wel zijn hele leven aan heeft besteed om zijn gedachten op papier te zetten. Hij blijft de volgende dag ziek thuis. Zijn baas komt stante pede verhaal halen. Hij begrijpt heel goed wat er met Montag aan de hand is. Iedere brandweerman overkomt een keer in zijn leven een crisis waarin hij aan zijn baan begint te twijfelen en nieuwsgierig wordt naar de boeken die hij verbrandt. 

 

Alles hop, hup en hoep

De enige remedie is kennis over de geschiedenis van zijn beroep. Welnu, in de twintigste eeuw begonnen film, radio en televisie hun intrede te doen, vertelt hij. Boeken spraken maar tot een handjevol verspreide mensen die het zich konden veroorloven van het gemiddelde af te wijken. Toen raakte de wereld overvol omdat de bevolking zich verviervoudigde. Het levensgewoel versnelde evenredig. De geest van de mens wervelde zo snel rond onder de pompeuze handen van uitgevers, uitbuiters en omroepers dat de centrifuge alle onnodige tijd verspillende gedachten er uitwierp. Het is of Bradbury een programma voor de toekomst schreef: “… Schooltijden worden bekort, tucht maakt plaats voor vrijheid, wijsbegeerte, geschiedenis, talen worden van het lesrooster afgevoerd, correct lezen en schrijven heel geleidelijk verwaarloosd, tot er ten slotte nauwelijks meer naar omgekeken wordt...”.  Het leven werd in alle opzichten één groot gejaag en gejacht: “… In plaats van knopen komt er een ritssluiting en een man mist juist weer dat korte ogenblikje om na te denken terwijl hij zich staat aan te kleden ’s morgens vroeg, echt een uur voor overpeinzingen, en daarom een droefgeestig uur…”. Even verder: “… alles hop, hup en hoep…”. Er scheren ook nog bommenwerpers door de lucht omdat er een oorlog zit aan te komen, maar die wordt doodgezwegen.

 

Gelijk

Hoe groter de bevolking, hoe meer minderheden die geen strobreed in de weg mogen worden gelegd: “… Schrijvers, vol verdorven gedachten, zet de kap maar voorgoed op jullie schrijfmachine…”. Mensen kunnen er niet meer tegen dat het af en toe ‘schuurt’: “… Tijdschriften werden brave schaaltjes vanillevla…”. In het begin ging er geen censuur of dwang van de regering uit: “… Technologie, massa-uitbuiting en de druk die minderheden uitoefenden hebben het klaargespeeld…”. Om niet op de lange tenen van anderen te staan, zijn alleen strips en vakbladen toegestaan en de driedimensionale prikkelbladen natuurlijk. “… Toen de scholen steeds meer hardlopers, verspringers, roeiers, prutsers, hebbers, pikkers, grissers, vliegers en zwemmers op de maatschappij loslieten in plaats van denkers, critici, geleerden en scheppende geesten, werd het woord ‘intellectueel’ natuurlijk het scheldwoord dat het ook verdient te zijn. Je koestert toch altijd vrees voor het ongewone…”. Even verder: “… We moeten allemaal gelijk zijn. Niet allemaal vrij en gelijk op grond van ons geboorterecht, zoals het in de Grondwet staat, maar we kunnen allemaal vrij worden ‘gemaakt’. Ieder mens precies eender als alle anderen; dan zijn ze allemaal gelukkig, want dan zijn er geen toppen waar ze tegenop moeten zien, waar ze zichzelf naar moeten beoordelen. Daarom! Een boek is een geladen geweer in het huis van je buurman. Verbrand het. Haal de kogels uit het wapen. Sla een bres in de menselijke geest…”. Toen de huizen vuurvast werden gemaakt kregen de brandweerlieden een andere taak. Ze werden de behoeders van de geestesrust. Symbolen van de begrijpelijke en gerechtvaardigde vrees minder dan de ander te zijn. Officiële censors, rechters en strafvoltrekkers.

 

Wij amuseren ons kapot

“… Als je niet wilt dat iemand zich ongelukkig voelt over politieke zaken, laat hem dan geen twee kanten van een vraagstuk zien, zodat hij aan het piekeren slaat; laat hem er één zien…”.  Geef de mensen “… geen verraderlijk goedje als wijsbegeerte of sociologie om verband tussen de dingen te leggen. Dat leidt slechts tot zwaarmoedigheid…”. Kom met festivals en entertainment en sportwedstrijden en porno en heroïne, met alles wat enkel automatische reflexen teweegbrengt: “… Ik wil alleen maar goddelijk geamuseerd worden…”. De brandweerlieden vormen de zeewering die de beschaving beschermt tegen degenen die iedereen ongelukkig willen maken met tegenstrijdige theorieën en gedachten. Zij houden hun vingers in de dijk. Zij zijn de Gelukbrengers: “… het Dixie Duo, jij en ik en de anderen…”. De ‘verkeerde’ soort gezelligheid is afgeschaft: geen tuinen en veranda’s met schommelstoelen meer aan de voorkant van de huizen. Stel je voor dat de mensen zo maar een beetje met een ander gaan zitten leuteren! Elkaar misschien wel op rare ideeën brengen! Als zijn baas weg is, wil Montag zijn vrouw iets laten zien. Hij gaat op een stoel staan om het rooster van de luchtverversingskoker in de hal weg te trekken. Er vallen twintig boeken uit…

 

Bijbel

Montag pakt een Bijbel uit de berg boeken: misschien wel de laatste in  dit werelddeel. Hij besluit contact op te nemen met de oude man uit het park. Hij wil ‘zichzelf’ terug. Misschien kan de oude man hem helpen. Terwijl hij razend wordt van de reclamewijsjes die zich over hem heen storten, zit hij in de metro met de opengeslagen Bijbel op zijn knieën, zodat de mensen denken dat hij gek is. Wat hij leest, probeert hij in zijn geheugen te griffen. De oude man doet angstig open als hij aanbelt. Wanneer hij de Bijbel opmerkt, zegt hij dat hij er zijn rechterarm voor over heeft om hem te kunnen lezen, ook al is hij niet gelovig. Hoe is het maatschappelijk opgediste beeld van Christus ‘verwaterd’: “… Ik vraag me dikwijls af of God zijn eigen zoon nog wel herkent, zo hebben we hem bijgepoetst en opgedoft. Hij is zo verzoetelijkt dat hij alleen nog maar uit kristalsuiker en sacherine lijkt te bestaan…”. De oude man vraagt of Montag begrijpt waarom (goede) boeken gehaat en gevreesd worden: “… Zij laten de poriën zien in het gelaat van het leven. Mensen die bang zijn in hun gemoedsrust gestoord te worden, willen enkel ronde gezichten van was zien, porieloos, haarloos, uitdrukkingsloos…”. Boeken zijn dynamiet.

 

Opnieuw leren denken

Montags probleem: “… Er is niemand die nog luistert. Ik kan niet tegen de muren praten omdat die gillen tegen míj. Ik kan niet tegen mijn vrouw praten; zij luistert naar de múren. Ik zoek enkel iemand die mij aanhoren wil…”. De talkshowhost op tv vertelt wat je denken moet en hamert het in je hoofd: “… Hij móet gelijk hebben. Hij schíjnt het immers bij het rechte eind te hebben. Hij overdondert je zo met zíjn  conclusies dat je hersenen geen tijd krijgen om te protesteren en ‘Wat een onzin!’ te roepen...”. Boeken kun je dicht doen. Je kunt ze de baas blijven. “… Boeken kun je met argumenten te lijf gaan. Maar met al mijn kennis en scepticisme heb ik nog nooit kans gezien om te debatteren met een symfonieorkest van honderd man…”. Samen beramen ze terroristische plannen om de samenleving te veranderen. De oude man: “… Onze beschaving is bezig zichzelf te pletter te storten. Zorg dat je uit de buurt van de centrifuge blijft…”. Uiteindelijk gaat Montag weg met een oortje waarin de oude man een soort walkie-talkie heeft gefabriceerd, zodat ze elkaar en hun omgeving constant kunnen horen. Hij zal tegen Montag praten zolang hij kan. Hij zal Montag opnieuw leren dénken: “… Zijn brein zou overlopen en hij zou niet langer Montag zijn, dat had de oude man hem gezegd, verzekerd, beloofd. Hij zou Montag-plus-Faber zijn, vuur plus water, en dan, op een dag, wanneer alles dooreen gemengd was, een hele tijd stilletjes, zachtjes had staan pruttelen, zou er geen vuur en water meer wezen, doch wijn. Uit twee afzonderlijke en tegengestelde dingen zou een derde ontstaan…”.

 

Neonwind

Thuis vraagt Montag aan de vriendinnen die bij zijn vrouw op bezoek zijn wanneer ze denken dat de oorlog zal uitbreken. Ze nemen zijn vraag geen seconde serieus: “… ‘Het is me opgevallen dat uw mannen er vanavond niet bij zijn.’ ‘O, zij komen en gaan, komen en gaan,’ zei mevrouw Phelps. ‘Zo zie je me, zo zie je me niet. Het leger heeft Pete gisteren opgeroepen. Hij komt volgende week terug. Dat heeft het leger gezegd. Een bliksemoorlog. Achtenveertig uur, zeiden ze, en dan kwam iedereen weer naar huis…”. De vrouwen maken zich geen zorgen: “… ‘Ze zeggen dat het altijd de man van een ander is die sneuvelt.’ ‘Dat heb ik ook gehoord. Ik heb nog nooit gehoord dat er in een oorlog iemand gedood is…”. Ze hebben tijdens de presidentsverkiezingen gestemd op de kandidaat die er het leukste uitziet. Ze zijn als ‘kaf wier koren uit hen was geblazen door een neonwind’. Als Montag weer naar zijn werk gaat klinkt de alarmbel en sjezen ze naar de plek des onheils: zijn eigen huis…

 

De Fenix

In het letterlijke ‘vuurgevecht’ dat uitbreekt, weet Montag weg te komen. Hij slaagt erin het huis van de oude man te bereiken die hem zegt naar de rivier te vluchten en dan de oude spoorbaan naar het platteland te volgen, waar kampen met zwervende ex-professoren zijn. Achtervolgd door een leger helikopters en een Mechanische Hond bereikt Montag net op tijd het water om zich door de golven te laten meevoeren. Na een tijd wordt hij op de oever gesmeten waar de duisternis en miljoenen geuren hem verpletteren. Wanneer hij een eindje loopt, trapt zijn voet op iets dat dof weergalmt. De spoorrails die weg liggen te roesten. Uiteindelijk stuit hij op een groepje mannen rond een vuur, die hem allang hebben horen aankomen, omdat hij volgens hen door het bos stampt als een dronken eland. Er blijken duizenden vagebonden langs de wegen en voormalige spoorlijnen te zwerven. Allemaal met een ingeprent boek in hun hoofd. Wandelende bibliotheken. Die nacht vallen er bommen. De volgende dag zien ze dat er van de stad in de verte niets anders is overgebleven dan ‘een hoopje bakmeel’. “… Lang voor Christus was er een vervloekte dwaas van een vogel…”, vertelt iemand, “… die om de paar jaar een brandstapel maakte en zichzelf verbrandde. Het moet een volle neef van de mens zijn geweest. Maar iedere keer dat hij zich verbrand had, rees hij weer herboren op uit de as. Het ziet ernaar uit alsof wij telkens weer hetzelfde doen, maar wij hebben iets op de Fenix voor. Wij weten dat het vervloekt stom is geweest wat wij zojuist weer gedaan hebben. Wij kennen alle vervloekte stomme dingen die we duizenden jaren lang hebben gedaan en wanneer we maar blijven beseffen hoe stom het was en de resten ervan om ons heen zien, zullen we eenmaal ophouden met die verdomde brandstapels aan te leggen en er middenin te springen…”. Ik help het hem hopen.

 

Uitgave: Lebowski – 2019, vertaling Evi Hoste, 192 blz., ISBN  978 904 885 574 2, 22,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten