Als zelfs de koning oproept je ‘tot de tanden toe te bewapenen’ is het misschien wel eens goed een anti-oorlogsboek te lezen om de andere kant te belichten. In “Gelukkige dagen” - zie mijn vorige blog - zegt een vriend van de jongdementerende Sil: “… Jij bent onze eigen Billy Pilgrim, losgeraakt van de tijd…”. Billy Pilgrim is de hoofdpersoon in “Slachthuis vijf” (1969) van de Amerikaanse schrijver Kurt Vonnegut (1922-2007), die evenals Sil losraakt van de werkelijkheid en als het ware tussen willekeurige momenten in zijn verleden en toekomst heen en weer vliegt: een ware ‘tijd-spasticus’.
Zo gaat dat
Net als in “Het stenen bruidsbed” van Harry Mulisch speelt het nodeloze bombardement op Dresden een grote rol in deze absurdistische klassieker. Vonnegut is er zélf als gevangene (hij werd opgesloten in een abattoir) getuige van geweest. Het begint dan ook als volgt: “… Dit is allemaal min of meer echt gebeurd. De gedeelten over de oorlog kloppen althans aardig. Ik heb écht iemand gekend die in Dresden is doodgeschoten omdat hij een theepot had gestolen. En ik heb écht iemand gekend die dreigde dat hij zijn persoonlijke vijanden na de oorlog zou laten afmaken. Enzovoort. Ik heb alle namen veranderd…”. In 1967 is hij teruggegaan. Zijn commentaar: “… Er moeten daar tonnen menselijk beendermeel in de grond zitten…”. Hij vertelt hoe hij er eindeloos over heeft gedaan om een ‘rotboekje’ over Dresden te schrijven. Hij kon geen woorden vinden voor de volkomen overbodige massamoord. Volgens hem weten weinig Amerikanen hoeveel erger het is geweest dan Hiroshima. In een oorlog is je leven geen sikkepitje waard. Iemand zegt tegen hem dat hij in plaats van een anti-oorlogsboek net zo goed een anti-gletsjerboek had kunnen schrijven. Met andere woorden: oorlogen overkomen je en gewone mensen kunnen er niets tegen doen. Ook als er geen nieuwe oorlogen komen, ga je nog altijd ‘gewoon’ dood. Zo gaat dat. Zijn stopwoord, dat hij te pas en te onpas gebruikt, om de zinloosheid van alles te benadrukken. Zie Romeinen 8:20. De schepping is aan de ‘ijdelheid’ onderhevig.
Kinderkruistocht
Volgens Vonnegut heeft de oorlog iedereen ‘behoorlijk’ hard gemaakt. Zijn baas was een van de hardste kerels die hij ooit heeft gekend: hij trad toe “… tot de Nederlands gereformeerde kerk, en dat is een keiharde kerk…”. Bij een maat uit de oorlog hoopt hij wat inspiratie op te doen. Diens vrouw moet niets van Vonnegut en zijn oorlog hebben: “… Je gaat het natuurlijk voorstellen alsof jullie toen volwassen mannen waren in plaats van kinderen en in de film worden jullie gespeeld door Frank Sinatra en John Wayne en dat soort populaire, oorlogszuchtige ouwe viezeriken. En dan lijkt het net alsof oorlog iets prachtigs is, en komt er nog meer oorlog. En die oorlog moet dan weer worden uitgevochten door kinderen…”. Even verder: “… Ze was boos over de oorlog. Ze wilde niet dat haar eigen kinderen of andermans kinderen in oorlogen zouden sneuvelen. En ze geloofde dat oorlog deels werd aangemoedigd door films en boeken…”. Hij belooft haar, mocht er ooit een boek komen, hij het “De Kinderkruistocht” zou noemen. Vandaar dat de oorspronkelijke titel “Slaughterhouse-Five or The Children’s Crusade” luidt. Hij citeert Charles Mackay die in “Extraordinary Popular Delusions and the Madness of Crowds”, dat in 1841 in Londen verscheen, schreef dat de Kinderkruistocht nog net effe wat smeriger was dan de tien kruistochten voor volwassenen: “… De geschiedenis vertelt ons op haar plechtige bladzijden dat de kruisvaarders slechts onnozele wildemannen waren en hun motieven onversneden kwezelarij, en dat hun weg geplaveid was met bloed en tranen. De romantiek weidt daarentegen uit over hun vroomheid en heldhaftigheid en schildert in de meest glanzende, hartstochtelijke bewoordingen hun deugdzaamheid en grootmoedigheid, de onvergankelijke roem die ze vergaarden en de grote diensten die ze het Christendom bewezen…”. In 1213 zouden twee rottige monniken op het idee zijn gekomen om in Duitsland en Frankrijk kinderlegers op de been te brengen om de deelnemertjes vervolgens in Noord-Afrika als slaven te verkopen. De helft leed trouwens schipbreuk en verdronk.
Poe-tie-wiet
Vonnegut schrijft zijn boek. Het is zo’n “… kort en verward en rammelend relaas…” geworden omdat er nu eenmaal “… niets intelligents te zeggen valt over een bloedbad…”. Even verder: “… Na een bloedbad hoort het stil te zijn, en dat is ook zo, alleen de vogels zijn niet stil. En wat zeggen de vogels? Het enige wat er te zeggen valt over een bloedbad, iets als: ‘Poe-tie-wiet!’…”. Alsof zelfs de vogels onderkennen dat de mens knettergek is geworden. Vonnegut: “… Ik heb tegen mijn zoons gezegd dat ze onder geen beding ooit aan een bloedbad mogen meewerken en dat nieuws over een bloedbad aan vijandelijke zijde hen nooit met voldoening of blijdschap mag vervullen…”. Even verder: “… Ik heb ook gezegd dat ze nooit mogen werken voor bedrijven die moordwerktuigen vervaardigen en dat ze minachting moeten koesteren voor mensen die vinden dat ze dat soort werktuigen nodig hebben…”. Kom daar nog maar eens om in 2025.
Zoutpilaar
Vonnegut vertelt over de schrijver Céline die in de Eerste Wereldoorlog een dappere soldaat zou zijn geweest – “… tot er een barst in zijn schedel kwam…”. Toen kon hij niet meer slapen en hoorde hij voortdurend geluiden. Overdag was hij arts en behandelde hij arme mensen, ’s nachts schreef hij zijn groteske romans. Hij werd geobsedeerd door de tijd. Vonnegut bladert door de Bijbel waarin hij getroffen wordt door het verhaal over de verwoesting van Sodom en Gomorra. “… De mensen in die twee steden waren door en door slecht, dat weet iedereen. De wereld kon het best zonder hen stellen…”. En de duizenden mensen in Dresden? Vonnegut: “… het is natuurlijk een feit dat Lots vrouw bevel had gekregen om niet om te kijken naar waar al die mensen in hun huizen geweest waren. Maar ze keek wel om en dat vind ik nu juist zo vertederend van haar, want het was zo menselijk. Dus werd ze veranderd in een zoutpilaar. Zo gaat dat. Mensen mogen helemaal niet achteromkijken. Ik zal het beslist nooit meer doen…”. Even verder: “… Dit boek is een mislukking en dat kan ook niet anders, want het is geschreven door een zoutpilaar…”. Het gaat over Billy Pilgrim, opticien, weduwnaar en oorlogsveteraan, die losgeraakt is van de tijd: hij heeft continu last van plankenkoorts, want hij weet nooit welke periode van zijn leven hij nu weer moet doormaken (zie Sil in mijn vorige blog).
Grote, ongelukkige zoogdieren
Na een vliegtuigongeluk waarbij Billy een gebarsten schedel oploopt (zie Céline), begint hij ‘luidruchtig te doen’ over ufo's en reizen door de tijd (zie ook Lieke Marsman in "Op een andere planeet kunnen ze me redden"). Hij werkt mee aan een radioprogramma, dat ’s nachts wordt uitgezonden, waarin hij beweert dat hij werd ontvoerd door ruimtewezens die buiten de tijd verkeren, om ieder moment in het verleden, heden en toekomst, als ‘for ever’ bestaand te observeren: “… Ze zien hoe blijvend al die momenten zijn en ze kunnen ieder moment dat hun interesseert, apart bekijken. Het is maar een illusie van ons hier op Aarde dat het ene moment op het andere volgt, als een kralenketting, en dat een moment voor altijd voorbij is zodra het voorbij is…”. Als zijn dochter, een ‘bazige tante’, hoort over zijn uitspraken, denkt ze dat haar vader ‘seniel’ is geworden. Billy raakte volgens eigen zeggen los van de tijd in de Tweede Wereldoorlog, toen hij als hulppredikant met drie anderen hallucinerend achter de Duitse frontlinies rondsjouwde, in een ijzig winters niemandsland gedurende de beroemde Slag om de Ardennen. “… Ze aten sneeuw. Ze liepen in ganzenmars…”. Hij “… zag er helemaal niet uit als een soldaat. Hij leek meer op een vuile flamingo…”. Ze kropen op handen en voeten door het bos, levend van moment tot moment in ‘nuttige doodsangst’, ‘gedachteloos denkend met hun ruggenmerg’: “… grote, ongelukkige zoogdieren…”. Hij probeerde zich te verweren tegen een verknipte, sadistische kameraad die nooit geliefd was geweest “… omdat hij dom en dik en gemeen was en naar spek stonk, hoe vaak hij zich ook waste. Hij werd in Pittsburgh altijd aan de dijk gezet door mensen die niet meer met hem wilden omgaan…”. Daar was hij zo raar van geworden. Alles heeft altijd een oorzaak. Net toen de laatste op het punt stond hem verrot te slaan om het een of ander werden ze gesnapt: “… Billy’s jasje en overhemd en hemd waren opgestroopt door al het geweld, dus zijn rug was bloot. Daar, op centimeters afstand van Weary’s legerschoenen, bevonden zich de meelijwekkende knobbeltjes van Billy’s ruggengraat. Weary trok zijn rechtervoet in en mikte op zijn ruggengraat, die buis waarin zo’n groot aantal van Billy’s belangrijke draden zaten. Weary was van plan die buis te breken. Maar toen zag Weary dat hij publiek had. Vijf Duitse soldaten met een aangelijnde politiehond stonden neer te kijken op de bedding van het riviertje. De blauwe soldatenogen waren vervuld van doffe menselijke nieuwsgierigheid waarom de ene Amerikaan de andere zo ver van huis zou willen vermoorden en waarom het slachtoffer zo moest lachen…”.
Leeggooier
Het eerste wat er in een oorlog sneuvelt, is de waarheid, wordt altijd gezegd. Een Duitser pakt de soldatenkistjes van Billy’s aanvaller af. In ruil daarvoor krijgt hij diens klompen, waardoor zijn voeten gaandeweg veranderen in ‘bloedpudding’. Billy hupt tijdens het lopen omdat hij de hak van één van zijn goedkope burgerschoenen is verloren. Een oorlogsfotograaf maakt een foto van hun voeten, die twee dagen later in allerlei kranten wordt afgedrukt “… als bemoedigend bewijs dat het Amerikaanse leger dikwijls miserabel uitgerust was…”. De fotograaf wil een plaatje met meer actie, dus gooien ze Billy in het struikgewas. “… Toen Billy uit het struikgewas tevoorschijn kwam. Zijn gezicht stralend van sullige bereidwilligheid, bedreigden ze hem met machinepistolen alsof ze hem gevangen namen…”. Zijn glimlach “… was minstens zo merkwaardig als die van de Mona Lisa…”. Sindsdien ziet Billy voortdurend een sint-elmsvuur, een soort elektronische straling om de hoofden van zijn metgezellen en bewakers: “… Het zat ook in de boomtoppen en op de daken van Luxemburg. Het was prachtig…”. Billy wordt met andere krijgsgevangen afgevoerd in goederenwagons die voor de bewakers buiten veranderen in “… één groot organisme dat at en dronk en uitwerpselen liet vallen door zijn ventilatiegaten…”. Even verder: “… Er werden water en zure broden en worst en kaas in gestopt en er kwamen poep en pis en woorden uit. Daarbinnen deden menselijke wezens hun behoefte in stalen helmen, die werden doorgegeven naar de mensen bij de ventilatiegaten, die ze leeggooiden. Billy was een leeggooier…”. Terwijl de trein naar het oosten kruipt en Billy in de kerstnacht als een lepeltje tegen een zwerver aan ligt, wordt hij ontvoerd door een ruimteschip van Tralfamadore. Jawel.
Voorzienigheidsleer
De Tralfamadoriërs leggen hun ‘voorzienigheidsleer’ prachtig uit als Billy vraagt waarom juist híj, van alle Aardlingen, de pineut is: “… ‘Wat een typisch Aardse vraag, meneer Pilgrim. Waarom juist u? Waarom juist wij? Waarom wat dan ook? Omdat dit nu eenmaal zo gestructureerd is. Hebt u wel eens een insect in barnsteen gezien?’ ‘Ja.’ Billy had toevallig op kantoor een presse-papier, een klont gepolijste barnsteen met drie lieveheersbeestjes erin. ‘Nou, meneer Pilgrim, wij zitten gevangen in het barnsteen van dit moment. Er is geen waarom.’…”. Even verder: “… ik zie de ganse eeuwigheid zoals u een bergketen van de Rocky Mountains zou zien. Eeuwigheid is eeuwigheid. Ze verandert niet. Ze leent zich niet voor waarschuwingen of verklaringen. Ze bestaat…”. Billy Pilgrim: “… U praat alsof u niet gelooft in de vrije wil…”. Ondanks alle ironie is de beeldspraak fenomenaal. Als de trein waar Billy in opgesloten zit bij het eindpunt aankomt turen de bewakers ‘uilachtig’ de wagon binnen. Ze wisten dat de vracht ‘eigenlijk een vloeistof was’ die je met ‘koerende geluiden’ richting het licht kon laten ‘stromen’: “… Er ontstonden klodders in de deuropening, die met een plof op de grond terechtkwamen…”. Billy durft niet te springen: “… Hij geloofde oprecht dat hij aan scherven zou vallen als glas…”. De bewakers helpen hem en ‘lokken hem teder’ naar drie hooibergen. Het hooi blijkt een bult overjassen van voormalige gevangenen te zijn. Een hond blaft als een ‘grote bronzen gong’. Billy ziet zijn eerste Rus: “… een voddenbaal met een rond, plat gezicht dat glom als een lichtgevende wijzerplaat…”.
Lulletje Rosewater
Billy herbeleeft vroegere traumatische ervaringen. Zijn vader gooide hem in een zwembad zodat hij wel móest zwemmen om zijn vege lijf te redden. Hij verzoop bijna. Hij plaste in zijn broek toen hij sidderend tussen zijn ouders op Bright Angel Point, aan de rand van de Grand Canyon stond. Onderweg hadden ze zeven keer een klapband, maar zijn moeder vond de beroemde bezienswaardigheid anders ‘wél de moeite waard’. Tien dagen later stond hij in de Grotten van Carlsbad, “… en Billy bad God om hem eruit te halen voor de hele boel instortte…”. In 1948 verblijft hij in een veteranenhospitaal waar iedereen vrijwillig hulp zoekt “… omdat ze zo geschrokken waren van de buitenwereld…”. De dokters geloven niet dat zijn gekte te maken heeft met de oorlog. Een medepatiënt, volgens wie sciencefiction een nuttig hulpmiddel is om ‘te trachten jezelf en het heelal opnieuw uit te vinden’, laat hem kennismaken met de fictieve sciencefictionschrijver Kilgore Trout: “… Zijn proza was verschrikkelijk. Alleen zijn ideeën waren goed…”. Dat kan natuurlijk ook. “… Rosewater zei een keer iets belangwekkends tegen Billy over een boek dat géén sciencefiction was. Hij zei dat alles wat er over het leven te weten viel, in ‘De Gebroeders Karamazov’ van Fjodor Dostojevski stond. ‘ Maar dat is nu niet genóeg meer,’ zei Rosewater…”. Een andere keer hoort Billy Rosewater tegen een psychiater zeggen: “… Ik geloof dat jullie maar eens een heleboel fraaie nieuwe leugens moeten verzinnen, anders hebben de mensen gewoon geen zin meer om verder te leven…”. Als zijn moeder op bezoek komt, stopt Billy zijn hoofd onder de dekens. Rosewater, een forse man, maar niet erg sterk, “… Hij zag eruit alsof hij best van stopverf gemaakt zou kunnen zijn…”, experimenteert met het koesteren van vurige sympathie voor iedereen die hij ontmoet. Als Billy’s moeder zegt dat ze elke avond bidt of het moment mag komen dat Billy met zijn hoofd onder de dekens vandaan komt, zegt Rosewater dat hij dat ook hoopt: “… ‘Dan zal hij: ‘Hallo Mam’ zeggen en lachen. Hij zal zeggen ‘Jemig, wat fijn om je te zien Mam. Hoe gaat het ermee?’…”. Wat zou dat práchtig zijn. “… En zo ging het almaar en almaar door – dat duet van die stomme, biddende dame en die grote, holle man die zo vol tedere echo’s zat…”.
Stijlvolle experts
Op Tralfamadore wordt Billy vastgehouden in een soort dierentuin tussen van de aarde gejat huisraad. Telepathisch probeert Billy iets over de verschrikkingen van Dresden te zeggen: “… Zoals u weet ben ik afkomstig van een planeet waar men zich sinds mensenheugenis bezighoudt met zinloze slachtpartijen. Ik heb zelf de lijken gezien van schoolmeisjes die in een watertoren levend gekookt werden door mijn eigen landgenoten, die op dat moment vol trots meenden dat ze tegen de gruwelijkste verdorvenheid streden…”. Hij verwacht dat ze bang zullen zijn dat de Aardse combinatie van bloeddorstigheid en spectaculair wapengebruik op den duur een gedeelte of misschien zelfs het hele onschuldige Heelal zal verwoesten. Ze adviseren hem echter de afschuwelijke perioden te negeren en zich te concentreren op de mooie. De aliens halen een wijfje voor hem van de Aarde: de zwaar verdoofde filmster Montana Wildhack, wat mij een knipoog lijkt naar ”Valley of the dolls” van Jacqueline Susann, een van de best verkochte fictiewerken ooit, waar hij het even daarvoor over heeft gehad. Tussen 1972 en 1976 is “Slachthuis vijf” verschillende keren op scholen verboden geweest, wat niet verwonderlijk is: Vonnegut steekt als geen ander de draak met zijn vaderland. Alle volkeren kennen oude verhalen over mannen die arm waren, maar zeer wijs en deugdzaam, schrijft hij onder andere, en daardoor achtenswaardiger dan mensen met macht en geld. Zo niet het gecorrumpeerde Amerika. Daar is het schandalig, zo niet een misdaad, om arm te zijn. Bovendien hebben alle andere legers uit de wereldgeschiedenis, of ze nu welvarend of arm waren, “… getracht zelfs hun nederigste soldaten zo te kleden dat ze op zichzelf en anderen de indruk maakten van stijlvolle experts op het gebied van drinken, copuleren, plunderen en plotseling sterven…”. De Amerikaanse soldaten lopen er echter bij als armetierige en jankerige schooiers.
Zwerm Vonnegut : “… Dit verhaal kent bijna geen individuen en bijna geen dramatische confrontaties, omdat de meeste mensen die erin voorkomen zo ziek zijn en zozeer speelbal van enorme machten. Een van de voornaamste gevolgen van oorlog is tenslotte dat mensen ervan worden weerhouden individuen te zijn…”. Zie ook iemand in Anya Niewierra’s bestseller “De Camino” die naar een donkere spreeuwenwolk kijkt: “… Het zoemende geluid was nieuw voor me en nergens mee te vergelijken. Ik kreeg associaties met een zwerm bijen. De wolk was enorm en cirkelde minutenlang in telkens veranderende vormen over mijn hoofd. Ik keek in verwondering naar de ijle luchten. Zoiets had ik nog nooit gezien en ik hield mijn adem in. Het waren duizenden spreeuwen die bewogen als één wezen. Meer nog: ze wáren een wezen, want je zag en hoorde geen individuele vogels meer, je zag en hoorde slechts de gonzende zwerm… “. Dan gaat hem een licht op inzake het gedrag van een oorlogsmisdadiger: “… Milan was tijdens de oorlog opgeslokt door de zwerm, hij had meegevlogen in een zwarte wolk, hij was opgegaan in een nieuwe vorm, in dat nieuwe wezen, en hij had zijn eigen stem en zijn eigen denken verloren, hij wás de zwerm geworden, en hij moordde binnen de zwerm. Maar de man die ik vorig jaar (…) weer ontmoette, had zich losgemaakt van de zwerm en was weer een individu geworden, een mens met een eigen geluid, met een eigen richting. Hij was weer de Milan uit mijn kinderjaren…” (p. 334).
Profetisch
Als tijdreiziger voorziet Billy zijn eigen dood. Hij zal neergeschoten worden met een lasergun, terwijl hij in een boordevol honkbalstadion een toespraak houdt over vliegende schotels en het wezen van de tijd, door een veteraan uit zijn Dresden-periode die nog een appeltje met hem heeft te schillen. “… De Verenigde Staten van Amerika zijn gebalkaniseerd, verdeeld in twintig kleine landjes, zodat ze nooit meer een bedreiging van de wereldvrede kunnen vormen. Chicago is gebombardeerd door boze Chinezen. Zo gaat dat…”. Even verder: “… Intussen werd het nieuws van de dag neergeschreven op een lint van lichtjes achter Billy’s rug. Het nieuws werd weerkaatst in het raam. Het ging over macht en sport en woede en de dood. Zo gaat dat…”. Hij komt in een radiostudio terecht waar iemand zegt dat de mensen niet goed genoeg meer kunnen lezen om het gedrukte woord in hun hoofd te kunnen omzetten in boeiende situaties. Vonnegut had op allerlei manieren een profetische blik. Billy overleefde de vuurstorm, waarin zo’n honderddertigduizend mensen stierven, die op dertien februari 1945 in het prachtige Dresden woedde, omdat hij zich met honderd andere krijgsgevangenen ophield in de vleeskelder van Slachthuis vijf. De volgende dag durfden ze pas naar buiten. De hemel was zwart van de rook. De zon een priemende speldenknop. Dresden leek op de maan, uitsluitend bestaand uit mineralen. De stenen waren loeiheet. Iedereen in de omgeving was dood. ‘Poe-tie-wiet’.
Uitgave: De Volkskrant - 2012, 'Verboden boeken' nr. 10, vertaling Else Hoog, ISBN 871 037 100 193 4, alleen nog tweedehands verkrijgbaar
Geen opmerkingen :
Een reactie posten