Menu

dinsdag 2 maart 2021

Het duivelselixer – Ernst T.A. Hoffmann

 


 

In "De herinnerde soldaat" van Anjet Daanje (zie mijn vorige blog) speelt de klassieker "Die Elixire des Teufels" (1816), van de zwarte romanticus E.T.A. Hoffman een bescheiden rol. Geen wonder, want dit verhaal draait ook om het dubbelgangermotief. Was Amand dan toch een lookalike van de verdwenen man van Julienne? Maar hoe zit het dan met dat litteken onder zijn haar? Wilde ze hem zó graag terug dat ze de werkelijkheid naar haar hand zette? Voor wie meer over Hoffmann wil weten: de eminente biograaf Rüdiger Safranski schreef zijn debuut, "E.T.A. Hoffmann. Het leven van een sceptische fantast", over hem. Toevallig had ik "Het duivelselixer" hier liggen. Het leek me hét moment om het nog eens te herlezen.   

 

Hoffman: romantisch genie

De jurist annex ambtenaar Ernst Theodor Amadeus Hoffmann (1776-1822) uit Königsberg in Pruisen  was een geniale romanticus, die naast zijn officiële baan aan de weg timmerde als componist en musicus, zich de woede van de hoge heren op de hals haalde met het tekenen van karikaturen tijdens een carnaval waarmee hij zich een verbanning aandeed, en vanwege doorlopend geldgebrek ook nog eens schreef als een gek. Zijn derde voornaam heeft hij dan ook zelf veranderd: van Wilhelm naar Amadeus, à la Mozart. Hoewel zijn hart uitging naar muziek - hij gaf muziekles en schreef veel muziekrecensies - kon hij eigenlijk beter schrijven. Zijn leven was een aaneenschakeling van mateloos drankgebruik, conflicten, goklust, affaires, roem en schandalen. Hoffmann was nogal creepy. Ook uiterlijk, volgens degenen die hem kenden. Hij werd geobsedeerd door het kwaad en de menselijke waanzin, wat niet alleen in zijn werk, maar ook in zijn nerveuze hang naar liederlijkheid tot uiting kwam. Zijn verhalen zijn dreigend, onrustbarend en geheimzinnig, en waren van invloed op  andere romantische horrorauteurs, zoals Edgar Alan Poe.

 

De schaduw

Hoffmann komt de eer toe voor het eerst in de literatuur een romanfiguur te hebben gecreëerd met een gespleten persoonlijkheid. De Italiaanse kunstcriticus Mario Praz in “Het verdrag van de slang”, over het thema van de persoonsverdubbeling tijdens het Mesmer-tijdperk (zie ook de prachtige roman “Het oog van de engel” van Nelleke Noordervliet): “… Men merkte op dat er bij gevallen van hypnose impulsen verschenen bij de patiënt, waarop de hypnotiseur geen enkele invloed had, en die een tweede persoonlijkheid onthulden, verschillend en vaak tegengesteld aan de normale persoonlijkheid, en de onderzoekers kwamen tot de conclusie dat deze tegenstrijdige karakters latent waren gebleven in een deel van de geest dat ontoegankelijk is voor het redelijke bewustzijn. Zo werd een sluier opgelicht van een hele nachtelijke kant van de psyche, en in deze opening stortten zich de romantische vertellers die werden aangetrokken door de overeenkomst tussen de betoveringen van de fabels en de wonderen van de nieuwe psychologie van het onbewuste…”.  Zie bijvoorbeeld “The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde” (1886) van Robert Louis Stevenson. Gaat het hier om het fenomeen van ‘de schaduw’ van Jung, waardoor ook Amand in “De herinnerde soldaat” in ogenblikken van overmatige stress overweldigd werd?

 

Das Unheimliche

Martijn van Boven in een artikel over Hoffmann in “8 weekly” (05. 12. 2004): “… Hoffmann bevindt zich met zijn verhalen dan ook midden in een ontwikkeling waarbij de demonische dreiging van spoken, heksen en andere griezels zich verplaatst van de bovennatuurlijke schemerwereld naar het menselijke innerlijk. De mythologische figuren die het ongrijpbare kwaad representeren worden zo steeds meer binnen de menselijke psyche zelf gesitueerd. Aan het eindpunt van deze ontwikkeling staat de opkomst van de moderne psychologie van Sigmund Freud. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Freud zijn essay “Das Unheimliche” grotendeels gebaseerd heeft op Hoffmanns verhaal 'Klaas Vaak'…”. Het is fascinerend dat volgens de moderne kwantumtheorie ál onze uiterlijke omstandigheden projecties zijn van ons innerlijk. Van Boven: “… Ondanks het feit dat zijn psychoanalytische duiding te geforceerd is om geheel te overtuigen, zijn Freuds ideeën over het unheimliche nog steeds uiterst relevant. Volgens Freud wordt iets unheimlich als de grens tussen werkelijkheid en fantasie vervaagt. Het unheimliche is niet zozeer angstaanjagend omdat het vreemd en onbekend is, maar omdat het juist op vreemdsoortige wijze aan ons verwant is, terwijl we onszelf er niet zomaar van kunnen losmaken. Het is een spiegel waarin we geconfronteerd worden met onze eigen duistere kanten die we veelal zorgvuldig verdrongen hebben…”.  Hoffmans verhalen vertrekken dan ook altijd uit een ‘normale’ wereld die steeds ‘vreemder’ wordt, terwijl je niet weet of de gebeurtenissen zich in de werkelijkheid afspelen of in het hoofd van een verknipt persoon (zie bijvoorbeeld ook: “American Psycho” van Bret Easton Ellis).

 

Het borrelt en gist in zijn bloed

Het verhaal. Aan de hand van een manuscript dat Hoffmann zou zijn toegevallen, vertelt hij de geschiedenis van de Kapucijner monnik Medardus, die geboren werd in klooster annex bedevaartplaats de heilige Linde, waar zijn ouders een pelgrimsreis naar ondernamen, omdat zijn vader, die daar sterft, boete wilde doen voor een doodzonde. Een onbekende schilder zou de kerk in aanbouw prachtig hebben geschilderd, en nadat de klus was geklaard weer met de noorderzon zijn vertrokken. Medardus schrijft dat hij zich ook nog herinnert hoe een lange bejaarde man met een grijze baard hem vaak op zijn arm droeg en met hem speelde. Op een dag had hij een leeftijdsgenootje van Medardus bij zich. Met kleurige steentjes maakte het jongetje prachtige figuren in de vorm van een kruis (Jezus?): “… De oude pelgrim zei tot mijn moeder: ‘Vandaag heb ik voor u een bijzonder kind meegebracht, met de bedoeling dat hij in uw zoon de vonk van liefde zal ontsteken. Maar ik moet hem weer van u wegnemen en u zult hem noch mijzelf ook wel niet meer zien. Uw zoon is veelzijdig begaafd maar de zonde van zijn vader borrelt en gist in zijn bloed. Toch kan hij zich ontwikkelen tot een voorvechter van het geloof, als u hem zich geestelijk laat ontwikkelen.’…”. Zijn moeder is erg onder de indruk, en besluit rustig af te wachten wat het lot in petto heeft: zonder geld kom je immers nergens.

 

Het litteken

Als Medardus met zijn moeder terugkeert naar hun boerderijtje, in de buurt van een Cisterciënzerklooster, worden ze uitgenodigd door de vorstelijke abdis. De abdis drukt de kleine Medardus - die dan nog Franz heet - aan haar hart, waardoor zijn blanke halsje beschadigd wordt door het diamanten kruis om haar nek, wat een litteken veroorzaakt dat nooit meer verdwijnt (zie ook het litteken van Amand in “De herinnerde soldaat” van Anjet Daanje). De abdis staat verstelt van zijn vrolijke verhalen over de schilderijen in de heilige Linde en de vrome geschiedenissen die daarbij horen. Hij zou alles van het mooie jongetje hebben gehoord. Daarop vraagt de abdis zijn moeder of ze Franzje als haar pupil mag aannemen. Huilend van geluk keren ze huiswaarts. Eindelijk komt er een einde aan hun armoede, krijgt Franz betere kleren en les van de pastoor, onder wiens bezielende leiding hij het tot koorknaap en misdienaar schopt. Op zijn zestiende is Franz zover dat hij onder de hoede van de progressieve (want hij weet een uitstekende balans tussen het seculiere en heilige te bewaren) prior van een Kapucijnerklooster, Leonardus, in het seminarium van een nabijgelegen stad theologie mag studeren. Leonardus heeft schik in de leergierige jongen, geeft hem les in Italiaans en Frans, en leent hem allerlei boeken om zijn nieuwsgierigheid te stimuleren. Gaandeweg groeit bij Franz het verlangen de pij aan te trekken. Maar de prior heeft geen haast. Franz moet eerst nog maar wat in de wereld rondkijken. En of Franz nog ‘onschuldig’ is? Nou, met een kop als een boei moet hij wel erkennen dat hij per ongeluk de zus van de kapelmeester tegen het navenant blote lijf is gelopen. Zij en haar giechelende vriendinnen hebben hem daarna ook nog eens uitgelachen: “… Het was of ik door de grond zonk, ik werd ijskoud van binnen en rende radeloos weg naar het collegium en in mijn cel. Daar wierp ik mij vertwijfeld op de grond, hete tranen kwamen in mijn ogen, ik verwenste, ja vervloekte het meisje en mijzelf en daarna bad ik en lachte als een gek. Overal om mij heen hoorde ik stemmen die mij uitlachten en ik stond op het punt uit het venster te springen, maar gelukkig verhinderden ijzeren staven mij dit. Ik was er werkelijk afschuwelijk aan toe…”. De volgende dag weet hij zeker dat hij zo gauw mogelijk het klooster in wil, waar geen verzoeking hem meer kan treffen. En zo geschiedt en wordt Franz dus broeder Medardus.

 

Relikwieën

Na vijf jaar krijgt Medardus het toezicht over de kamer met relikwieën. De oude Cyrillus, van wie hij de zaak overneemt, maalt er niet om dat de voorwerpen onecht zijn: “… Is het niet heerlijk dat onze kerk ernaar streeft de geheimzinnige draden te grijpen die het aanschouwelijke met het bovenaardse verbinden…”? Het gaat om de suggestie: “… Maar de gelovige die zonder erover na te denken zich eraan overgeeft wordt vervuld van de bovenaardse verrukking die voor hem het rijk der zaligheid ontsluit dat hij op aarde slechts kan vermoeden. Op die manier wordt ook door een vermeende relikwie de invloed van de heilige opgewekt en de mens in staat gesteld kracht des geloofs te ontvangen van de hogere geest die hij om troost en bijstand heeft aangeroepen. En deze kracht zal zelfs in staat zijn om zijn lichamelijk lijden te overwinnen. Dat is de reden waarom deze relikwieën wonderen veroorzaken, die niet ontkend kunnen worden omdat zij vaak voor de ogen van het verzamelde volk geschieden…”. Dan laat broeder Cyrillus hem een kistje zien met een fles, waar volgens een legende, duivelselixer in zit, die de heilige Antonius aan de satan himself heeft ontfutseld. Zelfs de geur van de drank zou al helse visioenen opwekken. Onnodig te vermelden dat broeder Medardus de raad krijgt de fles goed op te bergen en nooit te ontkurken. Ondertussen bekwaamt broeder Medardus zich in de verkondiging van het heil. Al gauw preekt hij de sterren van de hemel, en trekt hij massa’s volk. Het maakt hem trots en hoogmoedig. Hij begint op zijn medebroeders en de prior neer te kijken: “… Ik wilde dat zij in mij de heilige erkenden die hoog boven hen verheven was…”.  De prior waarschuwt hem voor de verkeerde toon die hij in zijn preken hoort, maar broeder Medardus negeert alle kritiek…

 

De wereld in

Tot op de dag van de heilige Antonius de kerk zo stampvol is dat de deuren wijd openstaan zodat het toegestroomde volk hem buiten het gebouw ook kan horen, en Medardus een ongelooflijke engerd in een om hem heen geslagen paarse mantel tegen een pilaar geleund ziet staan, die hem met grote, zwarte, diepliggende ogen in een lijkbleek gezicht aanstaart: “… De hele verschijning had iets verschrikkelijks, iets ontzettends! Ja, het was de onbekende schilder uit de heilige Linde. Het leek wel of ijskoude vuisten mij aangrepen, druppels angstzweet stonden op mijn voorhoofd, ik verloor de draad van mijn betoog, mijn woorden werden verwarder, er klonk gefluister en gemurmel in de kerk…”. Uiteindelijk valt hij flauw, en komt hij bij in bed met de oude broeder Cyrilles op een stoel naast zich, die denkt dat zijn koortsige fantasie een drogbeeld heeft geschapen. Alle inspiratie en iedere bezieling is Medardus kwijt. Als een jonge graaf en een gouverneur de relikwieën van het klooster willen zien, halen dezen de schouders op over het verhaal rond het duivelselixer, denken dat het eerder om een ongelooflijk oude fles Romeinse wijn gaat, openen de fles en nemen een slok, waarna ze bevestigen dat de drank hemels is. Van de geur alleen al kikkert Medardus op. In een zoveelste slapeloze en gekwelde nacht besluit Medardus ook een slokje duivelselixer te gaan nemen. Om weer spraakwater op te doen. En inderdaad, binnen no time is hij weer de preektijger die hij was. Alleen zijn moeder en de abdis zijn minder te spreken over hem. Zijn woorden zouden ijdel en werelds zijn. Dan komt er een gesluierde vrouw bij hem biechten die hem onder tranen belijdt dat ze hem onuitsprekelijk lief heeft. Gaat het om een verleidelijk drogbeeld van de boze? Weg is zijn gemoedsrust. Alles wat hij weet is dat ze op de heilige Rosalia lijkt aan wie in de kerk een altaar is gewijd, waarvoor hij zich tot afgrijzen van zijn medebroeders, huilend en jammerend tot bloedens toe met een touw vol knopen geselt. Prior Leonardus maakt een einde aan deze vertoning door Medardus met een opdracht naar Rome te sturen: “… Ik geloof zelfs dat de wereld je beter van je dwalingen zal kunnen genezen dan het klooster, als je die wereld met vroomheid doortrekt…”. En zo slaat de kloosterpoort achter Medardus dicht, is hij vrij en kan hij “… haar, zonder wie geen rust en geen heil voor mij op aarde te vinden was net zo lang volgen tot ik haar gevonden had…”. De rest van de geheimzinnige wijn heeft hij in een mandenfles op zak. 

 

Tweede ik

Terwijl Medardus door schier onbegaanbaar gebergte trekt, ziet hij een slapende man op een uitstekende rotspunt boven een afgrond zitten. Als hij hem vanwege zijn gevaarlijke rustplaats wakker wil schudden, schrikt de man zo hevig dat hij zijn evenwicht verliest, en schreeuwend in de diepte valt. Daarop begint de duivel te dansen. Een jager komt uit het struikgewas tevoorschijn die Medardus duidelijk aanziet voor de man die in het ravijn is gestort. Medardus besluit het spelletje mee te spelen en laat zich mee tronen naar een groot kasteel, waar een adellijke familie door zoveel ingewikkelde verbanden met elkaar is verknoopt, dat je je hersens er goed bij moet houden. Volgens mij zit het zo: de oude baron is een voormalig weduwnaar met twee kinderen, de depressieve Hermogen en de maagdelijke Aurelie, die de voor haar in vuur en vlam uitbarstende Medardus aan de heilige Rosalia herinnert. De oude baron heeft een nieuwe vrouw getrouwd, die echter verliefd is op de in de afgrond gestorte man, graaf Victorin, wiens plaats Merdardus dus heeft ingenomen. Ze denkt dat Victorin zich heeft verkleed als geestelijke. Echter, voor de rentmeester en goede vriend van de baron, Reinhold, is Medardus wel degelijk de monnik, onder wiens gehoor hij ooit heeft gezeten, en die misschien in staat is Hermogen uit de put te praten. Medardus gaat mee in de foute affaire met de barones, wat op den duur een ontzettend complexe zaak wordt, maar het gaat mij natuurlijk om Hoffmanns beschrijving van het dubbele. Medardus: “… ik ben dat wat ik schijn te zijn en schijn niet te zijn wat ik ben, ik ben twee in één en een ondoorgrondelijk raadsel voor mijzelf…”. Alleen de gekke Hermogen schijnt wat in de gaten te hebben. Hoffmann: “… Het is typerend voor waanzinnigen dat zij in nauwer contact met de geest staan en, onbewust geïnspireerd door de invloed van een ander, vaak het verborgene in ons doorzien en op merkwaardige manier uitspreken zoals wij de angstaanjagende stem van een tweede ik horen…”. Een en ander resulteert in moord en doodslag, terwijl in alle ontstane paniek zelfs de bloederige gestalte van de verongelukte Victorin opduikt. Medardus kiest wijs het hazenpad.

 

Belcampo

Vervolgens komt Medardus in een dorpje terecht waar hij zich moet verantwoorden voor de rechter omdat hij sprekend op een bendehoofd lijkt. Daarna verzeilt hij in een handelsstad, waar hij in een herberg een potsierlijk, klein, broodmager mannetje ontmoet: de kapper van het huis. Hij stelt zich voor als Peter Schoonfeld, alias Pietro Belcampo. Daar haalde ‘onze’ Belcampo dus zijn pseudoniem vandaan!  Hij gaat naar een expositie waar allerlei schilderijen te maken hebben met zijn vroegere leven. Als hij uiteindelijk de anonieme schilder ontmoet blijkt hij de vreselijke onbekende in de paarse mantel uit de kerk te zijn. De schilder beschuldigt Medardus en plein public van moord, maar met behulp van Belcampo weet hij per postkoets te ontsnappen. Tijdens een hevig onweer krijgen ze panne in een donker woud en wordt hij opgevangen door een houtvester, die een krankzinnige monnik in huis heeft, die warempel ook weer onder Medardus’ identiteit leeft: “… Meer dan ooit met mijzelf in tweestrijd kwam het mij voor alsof ik twee wezens was, wat mij deed huiveren…”. Tijdens een jachtpartij schiet Medardus tot ieders stomme verbazing zonder te mikken in het wilde weg twee vogels uit de lucht: “… Het leek wel alsof ik in de duisternis het geweer in een heel andere richting had gehouden en toch waren de patrijzen geraakt…”. Het is duidelijk: de duivel speelt met hem. Als hem wordt verteld dat een schilderij van een vrouw die sprekend op zijn pleegmoeder, de abdis, lijkt in feite haar zuster is, de vorstin, is hij niet meer te houden. Misschien kan zíj hem van de kwade macht die in hem huist afhelpen.

 

Gokverslaving

Aan het hof is iedereen welkom die iets met wetenschap of kunst heeft. Al gauw nodigt de vorst hem uit voor een gokspel (faro). Eerst verliest Medardus, maar de kaart van de vrouw, die - serieus - op Aurelie lijkt, bezorgt hem bergen goud. Medardus: “… Ik begreep dat niet ik die ongewone voorvallen had veroorzaakt, maar de onbekende macht die in mijn wezen was gedrongen en dat ik niet meer was dan een willoos werktuig waarvan die macht zich bediende met bedoelingen die ik niet kende. Maar dat ik die tweespalt in mijzelf erkende troostte mij ook, omdat zij het bewijs was van eigen kracht die, sterker wordend, de duivel zou weerstaan en bestrijden…”. Even verder: “… ik ben er zeker van dat het werkelijke gevaar van het spel niet schuilt in de kans door veel te verliezen in een moeilijke positie te raken, maar in de zorgeloosheid waarmee men het opneemt tegen de geheimzinnige macht die uit de duisternis tevoorschijn komt en ons als een verleidelijk drogbeeld weg lokt naar een plek waar zij ons grijpt en vernietigt. Juist de strijd met die macht is het verlokkende waagstuk dat de mens, die kinderlijk op zijn kracht vertrouwt graag wil ondernemen en waar hij tot zijn dood niet meer buiten kan als hij er eenmaal mee is begonnen…”. Hoffmann was zélf vatbaar voor verslavingen (zie ook: “De speler” van Dostojewski). Aan het hof komt Medardus er achter wie zijn vader in werkelijkheid was, en hoe hij zonder het te weten exact in zijn voetsporen is getreden. Het is een en al ‘determinisme’ wat de klok slaat. Tot overmaat van ramp arriveert er ook nog eens nieuwe hofdame: Aurelie. Ze wordt niet goed als ze Medardus herkent, volgens haar de moordenaar van haar broer, waardoor hij in de gevangenis belandt. Op het nippertje ontsnapt hij aan de doodstraf als de gekke monnik die bij de houtvester bivakkeerde, opduikt, en zijn plaats inneemt, waarop Aurelie en Medardus een verpletterende verliefdheid voor elkaar opvatten, die - alweer - eindigt in moord en doodslag, en dat nog wel op hun huwelijksdag. Net als in “De herinnerde soldaat” wordt ook in dit verhaal een en ander getriggerd door een - in dit geval nogal verdorven – roman: “De Monnik” (1796) van Matthew Gregory Lewis. Tussendoor schudt Hoffmann een heel referaat over het verschil tussen kunst en kitsch, tussen echt en onecht uit zijn mouw.

 

Sterk als de dood is de liefde (Hooglied 8)

Medardus vindt zichzelf na maanden terug in een krankzinnigeninrichting van de ‘Broeders van Barmhartigheid’ (zie het Guislaingesticht in "De herinnerde soldaat"). Belcampo, het rare kappertje, die hem in apathische toestand heeft gevonden, is geen moment van zijn zijde geweken. Als Medardus eindelijk is opgeknapt, hervat hij zijn pelgrimstocht naar Rome. In een daar vlakbij gelegen klooster biecht hij al zijn zonden op, doet op vreselijke wijze boete, heeft ondertussen visioenen waar de schilderijen van Jeroen Bosch bij verbleken, en krijgt het schildersboek in handen van de enge, oude schilder in de paarse mantel die hem overal onzichtbaar heeft gevolgd (de laatste was zelfs een gewezen leerling van Leonardo da Vinci). Daarin wordt Medardus’ uiterst ingewikkelde familiegeschiedenis uit de doeken gedaan. Merdardus blijkt uitverkoren te zijn om het gevecht tussen de goede en kwade machten in hun bloed definitief te beklinken. Als je het hebt over de erfzonde... In Rome valt Merdardus boetvaardigheid zo op dat hij al gauw door het volk ‘Il Santo’ wordt genoemd. Hij moet zelfs bij de paus op het matje komen, die hem maant zich niet zo aan te stellen. Wanneer de paus hem beter leert kennen wil hij Medardus als zijn biechtvader aanstellen, omdat hij denkt dat Merdardus hogere inzichten heeft, die hij zich eigen wil maken. Zo zuiver op de graat lijkt mij die paus dus niet. Medardus weet op het nippertje te ontsnappen aan een stel jaloerse geestelijken, en gaat tenslotte weer op weg naar het klooster waar hij vandaan komt, waar hij nog net Aurelie’s inauguratie als non mee mag maken, vóór ze wordt vermoord door zijn krankzinnige dubbelganger. Ze fluistert hem toe dat ze samen ‘de zonden der vaderen’ hebben uitgeboet. Eind goed, al goed. Na haar dood is ze Medardus meer nabij dan ooit. Als dat niet het toppunt van romantiek is!

 

Uitgave:  L.J. Veen – 1981 (Amstelpaperback), vertaling Johan van der Woude, 285 blz., ISBN 902 045 379 3, alleen nog tweedehands verkrijgbaar

 

Geen opmerkingen :

Een reactie posten