Op verzoek. “Die nacht zag ik haar” (2010) van een van de belangrijkste hedendaagse Sloveense schrijvers: Drago Jančar (1948). Een roman die zich afspeelt tegen het decor van de Tweede Wereldoorlog. Het verbaast mij steeds weer hoe dit onderwerp de literatuur onverminderd blijft bezig houden. Na het onovertroffen “De Welwillenden” van Jonathan Littell dacht ik dat het laatste woord er wel over was geschreven, maar daarna kwam toch weer de megabestseller “HhhH” van Laurent Binet. Het doet me denken aan de uitspraak van filosofe Hannah Arendt: “… Er is iets voorgevallen wat we geen van allen ooit kunnen verwerken…” (zie: “Ogenblik & eeuwigheid” van Joke Hermsen). Van de week las ik een artikel, ik weet niet meer precies waar, van iemand die zei dat sinds wij de Bijbel niet meer lezen we goed en kwaad afmeten aan ’40 – ‘45. Daar zou best veel waars in kunnen zitten. In ieder geval worden deze werelden in “Die nacht zag ik haar” op een ongelooflijk subtiele manier onderzocht. Alle romanpersonages hebben hun goede en foute kanten. Jančar toont haarscherp dat het heden absoluut niet op een objectieve manier is te overzien. Wij kunnen dat ook niet wat betreft de coronacrisis. Je staat met je beide benen in je eigen realiteit, je kunt niet bevatten wat er om je heen gebeurt, je probeert zo goed mogelijk je vege lijf te redden en zonder kleerscheuren uit een overrompelende situatie te komen. Oorlog is nooit zwart-wit en altijd afschuwelijk.
Naar jóuw beeld en gelijkenis
“Die nacht zag ik haar” is gebaseerd op een waar gebeurde geschiedenis, die de vertaler in een nawoord uit de doeken doet. De roman begint dan ook met een citaat van H.C. Andersen: “… Onze gefantaseerde vertellingen, geschapen uit de werkelijkheid…”. Het geraamte van het verhaal staat als een huis: een ongelooflijk rijk stel verdwijnt in de oorlog. Waar zijn ze gebleven? Vijf bekenden vertellen in vijf hoofdstukken wat ze over hen weten. In jouw hoofd komen de verhaallijnen samen, waaruit de werkelijkheid over wat er gebeurd is langzaam vorm aanneemt. Let wel: naar jóuw beeld en gelijkenis. Dat is ook weer zo’n puntje. Je verhalen maak je zelf. Ik lees boeken altijd twee maal. De eerste keer, zou je kunnen zeggen, met mijn hoofd. Dan weet ik waar het over gaat. De tweede keer met mijn hart. Dan proef ik de sfeer, die in “Die nacht zag ik haar”, is gedrenkt in dat verbluffend ongrijpbare melancholische aroma van de Balkan, dat ook bijvoorbeeld “Gloed” van Sándor Márai kenmerkt.
Voor koning en vaderland
De eerste verteller is Stevo, een militair, die anno 1945 zijn dagen slijt in een door de Engelsen beheerd krijgsgevangenkamp voor het leger van voormalig Joegoslavië. Hij heeft gedroomd van zijn lief, Veronika, die hij zeven jaar geleden voor het laatst zag: “… Die nacht zag ik haar…”. Zijn commandant had hem opgezadeld met een buitengewone opdracht: of hij de vrouw van een vriend van hem, een stinkend rijke patser, paardrijles wilde geven - de upper ten moeten ze te vriend houden. De vrouw bleek een jonge, hoog ontwikkelde, adembenemende schoonheid, met wel heel excentrieke trekjes, veel flair en een grenzeloze vrijheidsdrang. Ze kon auto rijden. Ze had een vliegbrevet. Veronika. Tijdens de eerste ontmoeting hadden ze het al gelijk stevig met elkaar aan de stok: “… Dat u paarden in een oorlog meesleept is toch onvoorstelbaar, zei ze, of eigenlijk onverantwoordelijk, want ze kunnen door een bom worden getroffen. Nee, niet door een bom, zei ik, maar door een granaat…”. Paarden op de vijand afsturen: ze vond het niet kunnen. Ze had de vloer met hem aangeveegd: “… Ik zei kwaad dat we dat ook met onszelf deden, tijdens de slag aan de Kolubara waren er duizenden mensen omgekomen. Maar waarom? vroeg ze op een quasionschuldige, maar heel venijnige toon. Voor de koning, zei ik, voor koning en vaderland. Ze snoof een paar keer als een paard en begon hard en spottend te lachen…”. En even verder: “… Paarden zijn vrije schepsels, zei ze, nog vrijer dan mensen. We zouden ze de kans moeten geven om door de bossen en de velden te rennen…”.
Hij begrijpt me echt
Later ging het beter: “… Het werd voor mij een stuk gemakkelijker toen we op een middag in het gras zaten en ze vroeg of ik haar iets meer over paarden kon vertellen. Wat moest ik vertellen? Alles wat ik wist. Dat wordt dan een lang verhaal, zei ik, want ik weet heel veel. Vertel dan ook maar heel veel, zei ze, is het waar dat het paard in de prehistorie net zo klein was als een hond? Jazeker, vroeger was het een klein beestje dat leefde in de wouden van Siberië en Midden-Europa….”. En even verder: “… Denkt u dat ze echt iets begrijpen? Vroeg ze, want ze kijken je aan alsof ze je begrijpen. Als een alligator een mens kan begrijpen… zei ik voorzichtig, dan kan een paard dat helemaal…”. Stevo heeft gehoord dat ze een alligator als huisdier hield. Het beest zou haar man hebben gebeten en daarna zijn afgemaakt en opgezet. “… Ik kon me nog wel voorstellen hoe mevrouw met het alligatortje aan de lijn over de promenade liep en hoe dat dier, dat van nature een andere omgeving gewend was, achter haar aan waggelde, terwijl iedereen toekeek, maar ik vond het een ronduit walgelijk idee dat zo’n moerasdier bij hen in de badkuip lag. Ik kon zulke mensen en de wereld waarin ze leefden niet begrijpen…”. En daarbij: “… vond ik het feit dat zo’n alligator in hun luxueuze woning had geleefd in tegenspraak met haar opvattingen dat paarden zulke vrije schepsels waren. Ik zei dat maar niet…”. Het scheen haar ook niet te storen dat haar man, Leo, een stel jachtgeweren op de achterbank van zijn auto had liggen. Om herten en wilde zwijnen te schieten. Enfin; binnen no time had Veronika het paardrijden onder de knie: “… Toen ze zag dat hij haar gehoorzaamde en na een oefening met zijn hoofd een vriendelijk en speels duwtje tegen haar schouder gaf, was ze echt ontroerd. Hoe is het mogelijk, zei ze, hij begrijpt me echt!...”.
Stevo en Veronika waren hele dagen samen geweest. Al gauw vertelden ze elkaar van alles over hun leven. Veronica miste haar vriendinnen in Berlijn, waar ze ooit studeerde. Soms was ze rusteloos: “… Een mens is helemaal niet vrij, zei ze, dus ik ook niet…”. Toen ze op een dag na een wilde rit uitrustten in het gras, had Veronika haar hoofd in zijn schoot gelegd: “… Als je mij toestaat, zei ze…”. Het was van kwaad tot erger gegaan: “… Streel mijn haren, beval ze…”. Ze wilde zijn kamer zien en bleef tot middernacht. Ze haalde hem op een schandalige manier aan, onder de ogen van de met open mond toekijkende bezoekers van een lunchtent. Als een houten klaas had hij erbij gezeten. Op een nacht bleef ze bij hem slapen. Stevo liet zich verleiden en vergat al zijn soldateneer en –principes. Dat kon natuurlijk niet goed gaan. Toen hij op het matje werd geroepen plaatste zijn meerdere hem over naar een grensstadje in the middle of nowhere. Maar Veronika zat op het station op hem te wachten om zijn verbanning te delen. Ze kwamen in een gat terecht waar het niet gewoon was dat vrouwen ‘onbemand’ over straat liepen. Natuurlijk hield Veronica zo’n ingeperkte en armoedige levenswijze niet vol. Stevo ging van de spanningen drinken en werd gewelddadig. Veronika’s moeder was komen opdagen en had haar net zolang bepraat tot ze weer naar haar wettige man vertrok, waarmee ze op ludieke wijze opnieuw in het huwelijk trad: ze liet zich met een kettinkje aan haar echtgenoot vastklinken, “… van wie ze misschien minder houdt dan van mij, maar met wie ze wel liever haar leven wil delen…”. Ondertussen ging Stevo kopje onder in de zinloze gruwelen van de oorlog. Ze streden tegen de nazi’s. Werden in de rug aangevallen door de partizanen. Ergo, de nieuwe communistische leider, maarschalk Tito, gaf hen en de zijnen de schuld van de oorlog. Waar is al zijn patriottisme goed voor geweest? Overweldigd door herinneringen kijkt Stevo tijdens het scheren naar zijn gezicht in een gebarsten spiegel en vraagt zich af : “… Of ik dat nog wel ben, majoor Stevan Radovanovic, commandant van het cavelerie-eskadron van de eerste brigade, destijds kapitein van de Drava-divisie die in Maribor door zijn vrouw werd verlaten en achter zijn rug door zijn manschappen werd uitgelachen…”.
Wachten op Veronika
De tweede verteller is de demente moeder van Veronika, die iedere dag voor het raam van haar appartementje zit om een drukke straat in de gaten te houden. Ze wacht (eindeloos) op haar verdwenen dochter. Ooit woonde ze op het landgoed van Leo en Veronika, maar daar is ze uitgezet. Ze praat tegen een foto van haar overleden echtgenoot. Ze slaapt slecht. Voelt zich schuldig omdat ze Veronika weggehaald heeft bij haar soldaat. Als ze haar had laten begaan, was ze er misschien nog. Ze was duidelijk gekker met die armoedzaaier dan met Leo. Wanneer er een uitgelaten en vrolijke optocht van mensen met spandoeken en portretten van hun leiders langskomt, is er een gedrongen man die naar haar opkijkt. Ze herkent iets in hem. Waarom slaat hij zijn ogen neer onder haar onderzoekende blik? Als ze haar fotoalbums doorspit, komt ze er achter dat hij hun vroegere klusjesman was. Zou hij misschien weten waar Veronika is?
Platgereden kikker
De derde verteller is Horst, een door de oorlog geknakte Duitse legerarts, die zijn dagen thuis uitzit in een lege woning. De nachten zijn het ergst: “… Nu lig ik op bed naar het plafond te staren. Straks wordt het ochtend. Voor de zoveelste maal. En daarna weer avond. En dan komt de nacht, waarin de ratten zich een weg naar mijn hart of mijn hersenen vreten, en uiteindelijk zal alles uit zijn verband raken, scheefzakken en loslaten, en wegglijden in de richting van het niets, waar we allemaal zullen eindigen…”. Hij krijgt een brief met de vraag of hij kan vertellen wat er met het Sloveense echtpaar Leo en Veronika is gebeurd. Hij verscheurt het papier in duizend stukjes. Die vraag slaat nergens op; of toch? Hij blijkt Veronika te hebben leren kennen toen ze de verloofde van de klusjesman bij het ziekenhuis afleverde met een blindedarmontsteking. Ze was de enige op haar landgoed die auto kon rijden. Of hij zin had om haar op te zoeken: “… Er komt een pianist, we gaan naar Beethoven luisteren…”. Natuurlijk. Eindelijk ‘normale mensen’ in die hel van een oorlog. Ze had net zo goed een alligator in huis kunnen nemen: dacht ze niet aan haar reputatie? Was ze niet bang de aandacht van de partizanen te trekken? Horst herinnert zich hoe ze een kikker hadden overreden toen hij bij Leo en Veronika achter in hun auto zat. Met tranen in haar ogen gelastte Veronika Leo te stoppen: “… Ach, kijk eens naar die oogjes, fluisterde ze, het is alsof ze nog leven. Daarna draaide ze zich naar mij: ja dokter, daar is zeker niets meer aan te doen. Ik wist niet of dat een vraag of een constatering was. Ik zei voor de grap dat ik geen dierenarts was. Waarop ze me misprijzend aankeek en naar de auto liep. Ik werd er een beetje moedeloos van. Wat had ik allemaal niet gezien, ik hoefde maar te denken aan de man die in zijn buik geschoten was, zodat de darmen eruit hingen. Of een paar ogen die op het ene moment nog leefden, en dan ineens uitdoofden. In elk geval vond ik het zinloos dat ze om een platgereden kikker zo’n theater opvoerde en beledigd was als iemand niet met haar meevoelde…”. Hij herinnert zich hoe hij zélf als een kikker vastzat in een Oekraïens moeras van modder, water, bloed en angst. De kikker staat symbool voor alle mensen die in de oorlog meedogenloos werden afgeslacht.
Zaken gaan voor
Horst ging regelmatig op het landgoed langs. Evenals een bont gezelschap anderen: Duitse officieren, kunstenaars, zakenlui. Maar ook “… mensen die door ons als bandieten werden beschouwd en zichzelf partizanen noemden; die naar ons idee een troep misdadigers waren en in hun eigen ogen een bevrijdingsleger vormden…”. Leo was een echte netwerker: “… ze kwamen daar om hem in ruil voor zijn gastvrijheid diverse kleine diensten te bewijzen, zoals reis- en werkvergunningen, allemaal dingen waardoor hij zijn zakelijke activiteiten ongestoord kon voortzetten…”. Horst vertelt hoe hij op een keer door Leo werd opgebeld met het verzoek of hij zich in kon zetten voor (alweer) zijn klusjesman, die was opgepakt vanwege het vermoeden dat hij met de partizanen collaboreerde: “… Ik zei dat ik waarschijnlijk niets voor hem kon doen, vooral niet als hij was opgepakt door de Gestapo, een dienst waar wij zelf ook huiverig voor waren…”. Hij herinnert zich de merkwaardige naam: Jeranek. Veronika nam de telefoon over en smeekte hem om interventie. Horst was inmiddels zo van haar gecharmeerd, dat hij haar niets kon weigeren. Dus ging hij met lood in zijn schoenen naar de psychopathische Gestapo-chef. “… Daarom besloot ik het zwaarste geschut in te zetten, al wist ik dat ik daarmee vrij hoog spel speelde: ik zei dat ik als militair ‘des deutschen Reiches’ met mijn eer als officier voor deze man kon instaan…”, wetend dat als zou uitkomen dat hij loog hij in zijn folterkamer zou belanden. Met kille (kikker)oogjes stemde de veiligheidsman, die even daarna gelukkig werd overgeplaatst, toe: “… Daardoor kwam hij nooit te weten dat Jeranek enkele maanden na zijn vrijlating niet meer naar het kasteel kwam en ook uit zijn dorp bleek te zijn verdwenen. Waarschijnlijk had hij zich bij de partizanen aangesloten…”.
Plicht
Horst: “… We leven in een tijd waarin de mensen - of ze nog leven of al dood zijn - alleen gerespecteerd worden als ze zich bereid tonen om voor een gemeenschappelijk ideaal te strijden of zich daarvoor op te offeren. Zo denken zowel overwinnaars als overwonnenen. Niemand heeft meer waardering voor al de mensen die niets anders wilden dan simpelweg leven, die van andere mensen hielden, van de natuur, van dieren en van de hele wereld, en zich daar goed bij voelden. Dat is in deze tijd niet meer voldoende…”. Veronika was anders. Ze hield zich verre van de oorlog. “… Ze wilde niets anders dan leven. In harmonie met zichzelf, en ze wilde zichzelf en de mensen om zich heen begrijpen…”. Veronika had hem verteld dat ze in Berlijn een tijdlang als vrijwilligster met een ambulance door de stad reed: “… Er waren te weinig mensen die zieken en gewonden konden vervoeren, daarom had iemand haar gevraagd en zij had het gedaan. Daar zat geen enkele politieke overtuiging achter. Zelf deed ik als legerarts die in de Oekraïne, in Kranj en in Italië gewonden moest opkalefateren, niet meer dan mijn plicht, zonder iets voor het nazigedachtengoed te voelen…”. Wat is goed? Wat is fout in deze krankzinnige oorlog (zie ook: “De herinnerde soldaat” van Anjet Daanje)? Horst vertelt hoe hij in een terugtrekkende colonne legervoertuigen in een bocht werd beschoten: “… Het was een onbetekenende aanval van een paar plaatselijke strijders die daar pas tegen het einde van de oorlog de moed voor bij elkaar hadden geraapt, of die op het laatste moment tot de overwinnaars gerekend wilden worden…”. Alleen één maat had een schampschot langs zijn bil. De commandant werd echter gek van woede, gebood alle mannen uit een gat dat amper een dorpje kon worden genoemd op te sporen en neer te knallen. Ze vonden vijf bejaarden. De rest was opgeroepen door het leger. Tijdens het incident bleven de motoren van de voertuigen ronken. Zo terloops, zo zinloos: “… Een mens vermoorden was even vanzelfsprekend als een kikker doodrijden…”. Horst wordt gekweld door de gedachte dat hij niet ingreep. Dat hij te bang was een conflict aan te gaan met een doorgedraaide vent: “… Een mens wordt niet alleen achtervolgd door de dingen die hij heeft gedaan, maar ook door wat hij niet heeft gedaan. En niet eens heeft geprobeerd…”.
Boerenpummel
De vierde verteller is de huishoudster. Ze stelt dat Veronika en Leo goede mensen waren, die geen vlieg kwaad deden. De laatste verteller is Jeranek, de klusjesman zelf. Hij biecht zijn jaloezie op de vrienden en het paard van Veronika op. Hij adoreerde haar heimelijk, zoals alle mannen in haar buurt, terwijl hij haar tegelijk haatte omdat ze in hem duidelijk niet meer dan een boerenpummel zag, die in het kerkkoor prachtig ‘halleluja’ zong. Zo stom was hij toch niet. Hij las veel en speelde toneel bij de plattelandsvereniging. Jeranek vertelt hoe hij werd geronseld door de partizanen om het landgoed van Leo en Veronika te bespioneren. Over een bejaarde, doodzieke kameraad, die hij bezoekt en met wie hij oude herinneringen ophaalt: “… Verdomme nog aan toe, zei hij, dat is toch niet eerlijk. Nog geen drie jaar geleden zwierf ik door de bergen, en nu haal ik met de grootste moeite de badkamer. Ik snapte niet waarom dat oneerlijk zou zijn, ik kom uit een boerenfamilie en weet dat alles onbezorgd opgroeit, dan rijpt en daarna verrot of verdort, dus waarom zou het met ons anders gaan?...”. Wat ze in de bossen hadden uitgevreten was niet te verteren: “… We waren jong, zei hij, en ze achtervolgden ons als beesten. En wij sloegen terug als honden…”. Is dat een excuus? Alles is allang vergeten: “… Hebben we hier nu voor gestreden: dat niemand onze offers nog respecteert?...”. Niemand die hun inzet nog waardeert: “… Zijn die vuile fascisten tegenwoordig nog meer waard dan wij?...”. Vroeger was alles beter: “… Ik heb op een hele muur in de kamer een bos laten schilderen met een groep partizanen die op een zomeravond rond het kampvuur zitten…”. Jeraneks zoon vindt het ‘belachelijke tafereel’ te ‘bezopen voor woorden’. “… Hij begrijpt het niet, zoals hij wel meer dingen niet begrijpt. Als ik alleen ben, sla ik een boek open, ik schenk een glas wijn in en zoek een plek tussen mijn kameraden, die op de muur zitten of rondlopen, ik luister naar de partizanenliederen die ik heb opgenomen en ik voel me gelukkig en triest tegelijk…”.
Doodsangst
De klusjesman vertelt dat hij nooit van zijn leven zo bang is geweest dan toen hij werd opgepakt en drie dagen en nachten in de gevangenis doorbracht, luisterend naar de kreten van zijn gemartelde medegevangenen. Hij was er van overtuigd dat hij als gijzelaar zou worden doodgeschoten. Door het raam zag hij de Duitse legerarts konkelen met de gevreesde Gestapochef. Hij heeft nooit geweten dat hij zijn vrijheid te danken had aan Veronica’s banden met de legerarts. “… Ik kwam helemaal gedesoriënteerd thuis. Een paar dagen lang praatte ik met niemand. Ik was blij dat ik leefde en tegelijk doodsbang. Dat was ook hun bedoeling: dat degenen die weer op vrije voeten kwamen zo de schrik te pakken zouden hebben dat ze het niet meer in hun hoofd haalden om op enige manier samen te werken met de bandieten, zoals de Duitsers de partizanen noemden…”. Toen Jeranek de legerarts bij Veronica aantrof kon hij niets anders dan bibberend denken: ‘vuile moffenhoer’: “… Mijn oren hadden in die Gestapo-cel kunnen horen hoe onze mensen werden mishandeld door een stel officieren die niemand in dit land had uitgenodigd. En mijn ogen hadden de arme stakkers gezien die grondig waren afgetuigd en dan als voddenbalen weer naar binnen werden gesmeten. En zij nodigde die kerels uit op Podgorska en richtte de mooiste diners voor hen aan, en soms ging Leo samen met hen naar zijn jagershut om een paar herten neer te knallen. Zoals ze achter de gevangenismuren een aantal van onze mensen neerknalden…”. Weet hij meer over het lot van Veronika en Leo?
Retardatie
Het boek doet me denken aan een zeldzaam openhartig interview van Enny de Bruin met de conservatieve historicus Bart Jan Spruyt, een Wilders- en Baudetaanhanger met spijt (RD 06.03.2021), die zegt: “… Ik las gisteren een meditatie van Oepke Noordmans. Die ging over retardatie. Teruggang. Je wordt gesnoeid. Er wordt een rem op je leven gezet. Je hebt fouten gemaakt, er zijn dingen misgelopen, en het is allemaal je eigen schuld hè…”. Vervolgens gaat Spruyt verder, waar Jančar stopt: “… Als je daaronder bukt, is dat heel heilzaam. Je wordt gedwongen tot gebed, eenvoud, concentratie. Het leven wordt kleiner, maar geconcentreerder. En je kunt op veel manieren iets voor andere mensen betekenen, dat besef ik ook …”. Al is het alleen al door de lessen die anderen uit jouw relaas kunnen trekken…
Uitgave: Querido – 2018, vertaling Roel Schuyt, 256 blz., ISBN 978 902 140 694 7, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten