Menu

vrijdag 4 oktober 2024

Vader en zoon – Edmund Gosse

 


Subtitel: Een studie in twee temperamenten

 

“… Zoveel is zeker…”, schrijft Borges (zie mijn vorige blog), “… dat iedere schrijver zijn voorlopers creëert…”. Sinds Kafka herkennen we het ‘kafkaiaanse’. Sinds “Knielen op een bed violen” het ‘doorgeschoten godsdienstige’. Had Adam een navel? Ja, stelt de fundamentalistische vader van Edmund Gosse (1849 – 1928) in de roman “Father and Son”, aldus Borges. Na diens gesprek met Darwin bedacht Gosse senior dat God de wereld moet hebben geschapen inclusief alle sporen van een langer verleden. Het maakte me enorm nieuwsgierig naar het in 1907 uitgegeven boek met hetzelfde onderwerp als Siebelink, namelijk een zo op het eigen heil gespitste vader dat iedereen in diens omgeving ‘er aan moet geloven’. Maar dan in de victoriaanse periode na 1850. Is het een fenomeen van alle tijden? Ik denk het haast wel als ik kijk naar bijvoorbeeld, ik noem maar wat, het wokegedram van tegenwoordig: de grote dwang om een perfecte modelburger te zijn met een perfecte mening. Een en ander heeft bijna een religieuze ondertoon en het roept mijns inziens als vanzelf een heftige tegenreactie op. Zie de grote aanhang van Wilders. Het is nagenoeg voorspelbaar dat de kinderen van de fanatiekelingen van nu een zelfde appeltje met hun ouders te schillen gaan hebben als Gosse en Siebelink. Op de een of andere manier willen we altijd dat iedereen is zoals wij. Zo niet goedschiks dan maar kwaadschiks. In het klein en in het groot. Zie de godsdienstoorlogen. In "Botsende beschavingen" stelt de Amerikaanse politicoloog Samuel Huntington zelfs dat de culturele en religieuze identiteit van mensen altíjd de bron van conflicten is. Als we naar de huidige Oekraïne- en Gazaoorlog kijken, lijkt dat inderdaad het geval.

 

Rebellie

Gosse dus. Het grote verschil met Jan Siebelink is dat Edmund Gosse met een buitengewoon warme en milde blik op zijn puriteinse vader terugkijkt: “… Dit boek is een verslag van een strijd tussen twee temperamenten, twee gewetens en bijna twee tijdperken, een strijd die onvermijdelijk eindigde in verwijdering. Van de twee hier beschreven menselijke wezens was de één geboren om te vluchten in het verleden en werd de ander gedreven naar de toekomst. Er kwam een tijd dat beiden niet meer dezelfde taal spraken, dezelfde hoop koesterden of door dezelfde verlangens werden gedreven. De overlevende put echter troost uit het feit dat beiden elkaar tot het laatste uur respecteerden of beschouwden met droeve lankmoedigheid…”. Gosse hield ondanks alles zielsveel van zijn pa en zet zijn achtergrond met verrassend veel humor neer. Ik heb me af en toe slap gelachen, wat ik van Siebelinks magnus opus toch echt niet kan zeggen. Daar werd ik eerder depressief van. Vader Gosse was niet alleen een gezaghebbende voorganger binnen de Plymounth-Broederschap (tegenwoordig de Vergadering van gelovigen), maar ook een eminent natuuronderzoeker. Hij had iets van de potsierlijke geleerde. Hij placht geobsedeerd, in zijn slonzige zwarte lakense pak van ouderwetse snit, tot zijn kin in het water aan de Engelse kust rond te plonzen, om zeldzame plantjes en diertjes te verzamelen. Op zijn markante kop bij voorkeur een enorme vilten hoed die ooit zwart was geweest. Zoonlief ontwikkelde zich tot dichter, talenkenner, recensent en literatuurcriticus, introduceerde Ibsen, Gide en Couperus in Groot-Brittannië, werd zelfs in de adelstand verheven, maar had het als literator allemaal nét niet. Zijn levendige autobiografische “Vader en zoon” heeft hem als schrijver uiteindelijk gered: “… Het was zijn enige moment van rebellie, zijn enige moment van authenticiteit…”. Daar is iedereen het over eens.

 

Vreemd huishouden

Het boek. Gosse’s vader en moeder zijn doodarme maar beroemde intellectuelen: een zoöloog die zich door de week urenlang over zijn microscoop buigt en een schrijfster van stichtelijke verzen die een diepe afkeer van haar frivole ouders heeft (ook zij, zie de intro). “… Ze las Grieks, Latijn en zelfs een beetje Hebreeuws, en wat belangrijker was, ze leerde zelfstandig denken…”. Hij is bijna achtendertig, zij ruim tweeënveertig als ze trouwen. Geen kerk is goed genoeg voor hen: “… op het laatst kwamen ze alleen nog bijeen met een paar extreme calvinisten als zijzelf, op voorwaarden die bijna negatief genoemd kunnen worden – geen priester, geen ritueel, geen feestdagen, geen enkele soort versiering – niets dan het Avondmaal des Heren en de exegese van de Heilige Schrift verbonden deze strenge geesten enigszins met elkaar. Ze noemden zich eenvoudigweg ‘de Broeders’…”. Ze zijn zo zeker van hun persoonlijke lijntje met God dat ze geen enkel geestelijk gezag onder mensen erkennen. Ze peinzen er niet over zich te onderwerpen aan een pastoor of predikant. “… In dit vreemde huishouden werd de komst van een kind niet met blijdschap tegemoet gezien, maar met berusting gedragen…”. Als Gosse twee maanden oud is, wordt hij als een soort Samuël ‘gewijd aan de Heer’. Zijn moeder ziet het als haar voornaamste taak hem van ‘vreemde smetten’ te vrijwaren. Ze heeft het eigenaardige idee dat een verhaal ‘verzinnen’ zonde is. Eigentijdse literatuur is streng verboden: “.. Geen enkele vorm van fictie, religieus of werelds, werd in huis toegelaten…”. Gosse: “… Nooit in mijn heel vroege jeugd sprak iemand tegen mij de ontroerende woorden: ‘Er was eens’. Ik hoorde over zendelingen, maar nooit over piraten. Ik kende kolibries, maar wist niets van feeën. Klein Duimpje, Repelsteeltje en Robin Hood behoorden niet tot mijn bekenden, en al wist ik van wolven, Roodkapje was voor mij een vreemde, zelfs van naam…”. Zijn ouders hebben geen geld om te reizen, krijgen nauwelijks bezoek, eten nooit buitenshuis, gaan ’s avonds nergens op visite: “… In de avonduren spraken ze over theologie, lazen elkaar voor of vertaalden wetenschappelijke brochures uit het Frans of Duits. Het klinkt als een vreselijk leven vol kommer en gebrek, en het is buiten kijf dat het lichamelijk ongezond was, maar hun tevredenheid was volmaakt en ongeveinsd…”.

 

Afgoderij

Gosse: “… Als klein kind adoreerde ik mijn oom E., die stil bij de haard zat, mij tegen zijn knie drukte zonder iets te zeggen, maar onuitsprekelijk triest leek en zo nu en dan zijn diepbruine lokken schudde. Daarentegen had ik een volkomen ongerechtvaardigde hekel aan mijn oom A., omdat ik me deerlijk ergerde aan zijn grappen en hij me zelfs, geloof het of niet, kietelde…”. Gosse groeit op zonder ook maar één  speelkameraadje. Als zesjarige komt hij tot de schokkende ontdekking dat zijn vader niet de onfeilbare God is waar het kind hem mee identificeert. Papa maakt een vergissing: papa blijkt niet alwetend. Hij “… tuimelde in mijn ogen naar menselijk niveau…”. Na tegelijkertijd iets uitgevreten te hebben dat hij niet opbiecht, maakt zich een sterke individualiteit van hem meester. Tot zijn grote troost is er een medestander te vinden in zijn eigen borst: “… van alle gedachten die mijn primitieve en onontwikkelde hersentjes in deze crisis bestormden, was de opmerkelijkste dat ik een kameraad en vertrouweling in mezelf had gevonden. Er was een geheim in deze wereld dat van mij was en van iemand die in hetzelfde lichaam als ik huisde. We waren met z’n tweeën, en we konden met elkaar praten…” (zie ook: “Het drama van het begaafde kind” van Alice Miller). Ondertussen gaat zijn moeder steeds vaker op stap in Londen om mensen te bekeren. Hij is uren en uren alleen. Begint een vorm van magisch denken te ontwikkelen: “… Ik maakte mezelf wijs dat ik, als ik maar de juiste woorden uitsprak of de juiste gebaren maakte, de prachtige vogels en vlinders in mijn vaders geïllustreerde handboeken tot leven kon wekken, zodat ze uit het boek wegvlogen en gaten achterlieten…”. Gosse is een akelig zenuwachtig kind. Slaat af en toe met zijn hoofd hysterisch jankend op tafel. Is ‘s nachts panisch voor spoken. Gaat over op zelfbeschadiging. Hij krijgt het advies voor alles wat hij nodig heeft te bidden. Geen ‘ding of omstandigheid is te onbelangrijk om de Heer van de hele aarde voor te leggen’. Dus vraagt hij God om een bromtol, die hij in de etalage van een winkel om de hoek, aan de - tot mijn verrassing - Caledonian Road, waar ik eerder over schreef, heeft gezien. Zijn verbouwereerde vader beveelt hem op te houden voor ‘dat soort dingen’ te bidden, wat voor het eerst zijn geloof in het gebed aan het wankelen brengt. Na een gesprek over de houten en stenen afgodsbeelden van de heidenen bereiken zijn theologische wandaden wel zo’n beetje het idiote en infantiele toppunt, wanneer hij een godslasterlijk gebed richt tot een stoel (want van hout). Er gebeurt niets. God maakt zijn toorn niet kenbaar. Het kan Hem blijkbaar niets schelen: “… Dus mijn vader was niet echt op de hoogte van Gods wegen inzake afgoderij…”.  

 

Letterlijk

Volgens Gosse hadden zijn ouders niets ‘mystieks’. Ze neigden eerder naar het volstrekt tegenovergestelde: starre en iconoclastische letterlijkheid: “… Mijn ouders waren, denk ik, allebei verstoken van inlevingsvermogen; mijn vader miste het in ieder geval volledig…”. Ze lezen de Bijbel zonder hoe dan ook rekening te houden met de context. Het komt niet in hen op dat de vermaningen aan het adres van de Corinthische bekeerlingen uit de eerste eeuw misschien niet direct geschikt zijn voor beschaafde, negentiende-eeuwse Engelse mannen en vrouwen: “… Zij zagen geen enkel verschil tussen het decor van Trimalchio's copieuze feestmaal en dat van een diner in de City…”. Hij vertelt hoe ze zich in de avonduren opgewonden bezig houden met de interpretatie van de Apocalyps, zoals wereldse families dat met het kaartspel of de piano doen. Ze ontwaren in de fantastische oriëntaalse visioenen directe uitspraken van Napoleon III, paus Pius IX en de koning van Piëmont. Figuren in wie ze onmiddellijk de geest van Babylon en de volgelingen van het Beest herkennen. Overal zien ze ‘de majesteitelijke arrogantie van het papendom’: voor hen duidelijk de manifestatie van de antichrist (zoals hier en daar nog wel wordt geloofd). Zijn liefdevolle mama is ervan overtuigd dat haar zoon jong zal sterven. In plaats daarvan overlijdt ze zelf. Aan borstkanker. Drie maanden brengt Gosse samen met zijn doodzieke moeder door in een armzalige huurkamer in de buurt van haar behandelend arts. Hij is dan zeven jaar.

 

Een beetje ‘menselijk’

Na haar dood kan zijn vader het nodige bijverdienen met een lezingenreeks door Engeland. Gosse wordt tijdelijk bij een nicht gestald met een groot en vrolijk gezin waar hij eindelijk een beetje ‘menselijk’ wordt. “… De familie in Clifton was godvrezend op een ongedwongen, verstandige wijze, maar zonder een spoor van de intensiteit en dwang van ons religieuze leven in Islington…”. Ze leren hem zelfs op een vriendelijke manier de gebruikelijk frasen van de Broeders af, die hij machinaal afratelt. Daar begint hij ‘om zich heen te kijken’. Vanaf dan wordt de straat zijn theater. Urenlang staat hij uit het raam te staren. Hij vertelt over de lange, knokige ‘uienman’, die van zijn vader steevast een penny krijgt vanwege zijn rechtzinnige houding jegens het pausdom: “… Hij schreeuwde altijd met abrupte tussenpozen en op een toon die de doden zou kunnen wekken: Uien aan stangen… / Om de paus mee op te hangen… / En voor een stuiver kaas om hem te smoren. De kaas leek legendarisch, want hij verkocht alleen uien…”. Een dikke, verwarde zeeman is gewoon langzaam door de straat te zwalken terwijl hij brullend als een stier voortdurend “… Bi-hidt en wa-haakt! Da-hag en na-hacht!...” tiert. Het spannendst vindt Gosse de af en toe opduikende poppenkast met de opvliegende Jan Klaassen, die uiteindelijk met schoppende benen door de duivel wordt meegesleept naar de hel. Een onuitputtelijke vreugde vormen de zoutwateraquaria van zijn vader met wie hij een innige band heeft: “… Soms, als de vroege schemering over ons neerdaalde in de studeerkamer en hij niet goed meer in de diepten van zijn microscoop kon turen, wenkte hij me zwijgend en sloot me vast in zijn armen. Ik hief dan mijn gezicht naar het zijne, geduldig en verbaasd, terwijl zijn ooghoeken zich vulden met grote, onwillige tranen. Dankzij mijn opvoeding kon ik onnatuurlijk stil zijn en we bleven dan in die houding, zonder een woord of beweging, tot de duisternis de kamer vulde. En dan liepen we, mijn kleine hand in de zijne, kalm de trap af naar de woonkamer, waar we merkten dat de lamp was aangestoken en dat onze droefgeestige wake voorbij was…”.  Hij port zijn vader op tot het maken van lange wandelingen. Hij maakt er ook een gewoonte van er samen lustig op los te zingen: stichtelijke liederen en gezangen natuurlijk.

 

Kippenvel

Die zomer lezen ze aandachtig de "Brief aan de Hebreeën", waarvan de ‘uitzonderlijke schoonheid van de taal’ – de weergaloze cadansen en beelden – zo tot zijn verbeelding spreken, dat hij denkt dat ze de eerste inwijding in de magie van de literatuur voor hem vormden. Kippenvel. Zijn vader heeft totaal niet in de gaten dat een en ander het bevattingsvermogen van een achtjarige volkomen te boven gaat. In hun ‘vrolijke buien’ jagen ze samen in de duistere bladzijden van “De openbaring van Johannes” op het spook van het papendom: “… Samen onderzochten we het getal van het beest, namelijk ‘zeshonderd zes en zestig’. Samen controleerden we de natiën, om te zien of ze het merkteken van Babylon op hun voorhoofd hadden. Samen zagen we de geesten en duivelen de koningen der gehele wereld verzamelen op de plaats die in het Hebreeuws genoemd wordt Harmágedon…”. Hij maakt dames mee die in ieder openbaar of persoonlijk ongeluk de hand van de jezuïeten zien. Fiere ‘Weg-met-de-Paus’-mannen juichen elk oproer in Italië toe omdat het pausdom daar waarschijnlijk last van heeft. De verdorvenheid van Rome staat als een paal boven water. Waarschijnlijk komt zijn vader toch op de gedachte dat het niet zo goed is voor zijn zoon altijd maar alleen met hem te zijn. Op zekere dag verschijnt er in ieder geval een niet al te intelligente gouvernante annex huishoudster in huis, waar Gosse goed mee op kan schieten: Miss Marks. Binnen no time aanvaart ze alle principes die zijn vader haar voorlegt en leert ze de gebruikelijke formules en schibbolets van de Broeders opvallend vloeiend te verwoorden. Als papa voor een expeditie naar de kust van Zuid-Devon vertrekt, komt hij terug als eigenaar van een villa in the middle of nowhere. Voor maar liefst negenennegentig jaar.

 

Joelfeest

Die zomer wordt Gosse bedwelmd door de zee. Die winter bibbert hij als een drilpudding onder een berg dekens in het vochtige, tochtige huis. Vanwege zijn zwakke gezondheid wordt hij overladen met jassen en sjaals en strompelt buiten rond als een ‘warm ingepakte baal flanel’. Ondertussen zet Darwin zijn theorie van de natuurlijke selectie op poten. Volgens Gosse verwelkomt zijn vader het nieuwe licht aanvankelijk met iedere vezel van zijn intellect, maar komt hij er direct weer op terug als hij zich het eerste hoofdstuk van Genesis herinnert. Hij schrijft een wetenschappelijk boek waarin hij schepping en evolutie met elkaar verzoent door te stellen dat de planeet is geschapen alsof het leven al sinds lang bestond. Iedereen lacht hem uit. Zelfs christenen geloven niet dat God een gigantische en overbodige leugen op de rotsen heeft geschreven. Het knakt zijn trots. Tijdens de lange winter hebben vader en zoon ‘gezellige’ gesprekken bij het vuur over de moordmysteries die in kranten verschijnen. “… Ik ontdekte al snel dat niet iedereen deze onderwerpen op prijs stelde, want toen ik op een morgen tegen Miss Marks over het koffermysterie begon, in de hoop mijn rekenles te kunnen uitstellen, gooide ze letterlijk haar schort over haar oren en zei me vanuit dat bolwerk dat ze zou gaan schreeuwen als ik niet onmiddellijk ophield…”. Over kerkelijke feesten heeft zijn vader vreemde, aan het absurde grenzende opvattingen en helemaal over Kerstmis. Het woord alleen al is paaps. Het zou een feest uit de oudheid zijn dat teruggaat op gruwelijke heidense riten en een smerig reliek van het verschrikkelijke joelfeest. “… Hij hekelde de gruwel van Kerstmis tot ik bijna moest blozen bij het zien van een hulstbes…”. Senior weet niet hoe gauw hij met het restje van een feestelijke plumpudding, die de bedienden uit medelijden aan junior hebben gegeven, naar de mesthoop moet rennen, “… waar hij de afgodische zoeternij midden in het afval gooide en vervolgens diep onder de hoop schoffelde…”.

 

Het Evaloze leven

De plaatselijke Broederschap, waarvan zijn vader ‘ongenood maar onbetwist’ onmiddellijk de leiding op zich neemt, komt samen in een van ammoniakdampen vergeven ruimte boven een koeienstal. De kerk was ooit op een bijzondere wijze ontstaan, namelijk vanwege een groepje godvruchtige wesleyaanse vissers, die door onstuimig noodweer naar hun haven waren uitgeweken. Volslagen vreemde, goedgebouwde jongemannen, met zwarte baarden en stralende ogen, die rondhingen op straat en de jongedames vroegen of ze de Heer Jezus wel liefhadden. Na twee of drie dagen voeren ze weer weg, en de meisjes die niet eens naar hun naam hadden gevraagd, hebben nooit meer van hen gehoord, maar sommigen waren voorgoed bekeerd. Zij vormden de kern van de groep. Schitterend beschrijft Gosse de zogeheten ‘heiligen’. Hij heeft het over een oude, uitzonderlijk lange, magere man, die de Franse Revolutie nog heeft meegemaakt, wiens kaken langzaam open vallen bij het horen van de heilige boodschap, “… terwijl zijn knieën zo ver uiteenzakten dat het was of ze nooit meer bij elkaar zouden komen…”. Zijn kluizenaar van een vader vormt een vesting die bestormd wordt door nieuwsgierige dorpelingen. Hij vertelt over Miss Wilkes, het respectabele hoofd van een groot meisjesinternaat, die met haar ‘onbeschrijflijke’ charme dewelke ‘zelfs een tijger had doen kruipen’, hun ‘Evaloze leven’ binnenkomt om overduidelijk zijn vader te verleiden. Als ze aan de deur staat, vlucht zijn vader naar het schuurtje, en moet hij zeggen dat ‘pappa uit is’. Wanneer zijn vader hem naar bed brengt, maakt hij er een gewoonte van geknield een gebed uit te spreken over zijn zoon, die op een keer ziet hoe aan het voeteneind van zijn sprei een enge kever ‘met meer poten dan een zichzelf respecterend insekt nodig heeft’  zich langs de glanzende zwarte bal van zijn vaders hoofd omhoog werkt “… tot hij haast tegen mijn kin kriebelde…”. Hij slaakt een gil die hem een fikse uitbrander bezorgt. Achteloos: “… Er is geen curieuzer voorbeeld van de ongeldigheid van de theorie van het extreme puritanisme dan het idee dat de almachtige Jehova werkelijk vertoornd kon worden en zich zou verlagen wraak te nemen omdat een klein, nerveus kind van negen jaar uit angst voor een kever een gebed verstoort…”.

 

Dorpse verdraagzaamheid

De door een teleurstelling in de liefde gek geworden Miss Flaw is zonder meer het excentriekste gemeentelid. Als tijdens de dienst iemand langzaam rondgaat om de kaarsen aan te steken wanneer het donker wordt, dirigeert ze vanaf haar plaats geluidloos de bezigheid door de kaarsen aan te wijzen die aan de beurt zijn. ‘Als een circusclown de stalknecht’. Overigens zonder dat daar ook maar enige notitie van wordt genomen. “… Miss Marks en Mary Grace, met mij tussen zich in genesteld, om niet te zeggen begraven, zaten rechts op dezelfde bank…”. Dus junior kan het allemaal goed zien. Nog veel geschifter is het feit dat Miss Flaw altijd een stuk vooruit lijkt te lopen op de dienst. Ze volgt het ritueel van bidden, knielen, zingen en preken wel, maar in een hoger tempo. “… We knielden allemaal tegelijk, maar als wij weer gingen staan, stond Miss Flaw al rechtop en deed alsof ze een gezang zong, zonder geluid te maken. Midden in ons gezang ging ze zitten, sloeg haar bijbel open, vond een tekst en leunde achterover, de blik op oneindig, luisterend naar een denkbeeldige preek, waar onze echte preek al snel op volgde en gedurende drie kwartier mee samenviel. Dan, terwijl onze preek voortkabbelde, stond Miss Flaw op en zong in stilte (als ik het zo mag formuleren) haar eigen ingebeelde gezang. Vervolgens knielde ze neer en bad, stond op, zocht haar spullen bij elkaar en schreed met frêle waardigheid de kerk uit, terwijl mijn vader vanaf de kansel nog steeds zijn volzinnen uitsprak…”. De dorpse verdraagzaamheid maakt dat niemand ooit op het idee komt een einde te maken aan het gedoe. Tot ze op een zondag haar dienst eerder dan normaal beëindigt, opstaat om te vertrekken, opgewekt om zich heen kijkt terwijl ze haar handschoenen aantrekt, haar oog op Gosse laat vallen en hem toeknikt. Hij knikt terug, waarop ze ongelooflijk snel langs de rij schiet, hem aan de kraag van zijn jas tussen zijn verlamde beschermsters vandaan plukt, en vliegensvlug met hem door de kerk de duisternis in rent. Wanneer de sprakeloze gemeente weer bij zinnen komt, treffen de rapste Broeders de twee zittend aan op de stoep van de slager.

 

Gedoopt

Papa wil zijn voorlijke tienerzoon vóór het begin van de puberteit, vóór de liefde tot het vleselijke zijn ziel in haar macht zal krijgen, definitief en totaal veilig stellen. Hij stelt de dociele en beschroomde plattelanders, die nauwelijks in staat zijn zich tegen hun voorganger te verzetten, iets ongehoords voor. Hij legt hen de gronden uit waarom hij gelooft dat zijn zoon op jonge leeftijd is bekeerd en verklaart dat hij daarom niet langer mag worden uitgesloten van de voorrechten van het Avondmaal. Het komt eigenlijk nooit voor, maar Gosse wordt zodoende op tienjarige leeftijd als een volwassene, ten aanschouwen van een enorme menigte en te midden van onbeschrijflijke emoties, gedoopt. Eerst springt een volgens mij hysterisch geworden meisje  nog in het doopvont, die snel in bezwijmde toestand uit het water wordt getrokken, waarna het decorum zich fluks herstelt. Zijn vader waarschuwt hem naderhand uiterst zachtmoedig dat hij moet oppassen voor hoogmoed, wat zeker nodig is, want hij loopt al snel naast zijn schoenen van heiligheid. Een paar kleine jongens beginnen te klagen dat hij tijdens de dienst zijn tong naar hen uitsteekt, om hen eraan te herinneren dat hij als een van de heiligen nu ‘het brood breekt’, en zij lekker niet.

 

Zandtaartjes

Gosse’s toelating tot de gemeenschap der ‘heiligen’ heeft tot gevolg dat hij, zodra het nieuwtje eraf is, meer dan ooit wordt opgejaagd en onder druk gezet. Zijn kleine zonden nemen gigantische proporties aan. Als belijdend christen moet hij te allen tijde een voorbeeld voor anderen zijn en ‘te pas en te onpas’ over Jezus spreken. Het is voor hem evenwel eenvoudiger anderen te ontlopen of: “… als een hagedis door een heg te glippen en te verdwijnen in eenzaamheid…”. Zijn leven wordt wat losser als er een onderwijzer in het dorp komt wonen die in een paar kamers van zijn huis les gaat geven aan zo’n twintig jongens uit de omgeving. Junior wordt ook gevraagd. Onderweg uit school komt hij langs een vijver waar de harde klei uitnodigt tot het maken van geografische zandsculpturen: eilanden, een kust met havens, vuurtorens, forten. Hij voelt zich tot op het bot vernederd, als de smid, één van de ‘heiligen’, op een dag op de vraag van zijn vader of hij zijn zoon heeft gezien, antwoordt dat hij ‘zandtaartjes zit  te maken’. Iemand die het brood breekt ‘als een volwassene’!! “… ‘Zandtaartjes’, nota bene!...”.

 

Wereldvreemd

Gosse krijgt nog meer lucht als zijn vader hertrouwt met een bijzonder vriendelijke en elegante dame. Zijn nieuwe stiefmoeder pakt zijn zwakke gezondheid resoluut aan door hem bij het open raam te laten slapen en naar buiten te sturen. Ze stimuleert hem vrienden te maken, zodat hij al gauw een groep van een stuk of tien jongens om zich heen heeft, waar ze van alles voor organiseert. Ze houdt er ook een kleine bibliotheek op na, waardoor hij eindelijk in aanraking komt met fictie die er in de ogen van zijn vader mee door kan – dat dan wel weer: Walter Scott, Charles Dickens. Hij raakt er door begeesterd. Via zijn stiefmoeder maakt hij verder voorzichtig kennis met beeldende kunst. Zijn geestelijke bevrijding zet door. Als hij gevraagd wordt voor een spelletjesmiddag zit zijn vader daar zo mee in zijn maag dat hij tenslotte voorstelt er samen over te bidden, waarna hij na afloop vraagt wat de Heer heeft geantwoord. Zoonlief beweert boud dat de Heer heeft gezegd dat hij mag gaan: “… Mijn vader staarde me met sprakeloos afgrijzen aan…”. Volkomen wereldvreemd begint hij een bizar doodgraversgedicht te declameren als de kinderen op datzelfde feestje gevraagd wordt een leuk versje op te zeggen: “… ‘Dank je, schat, zo is het genoeg!’ onderbrak de dame met de krullen. ‘Maar dat is nog maar het begin,’ riep ik…”. Langzamerhand begint het Gosse op te vallen dat er toch wel heel vreemde figuren in de kerk zitten. Een meisje dat wordt gearresteerd omdat ze met haar parasol woest op de naakte Griekse beelden in Crystal Palace inslaat, waar haar oom en tante haar mee naartoe hebben genomen. Een man die er zeker van is dat hij de zonde tegen de Heilige Geest heeft begaan, dus niet meer te redden is. Zijn echtgenote die zijn geïmponeerde vader met haar ‘adderkleurige’ ogen strak aankijkt, terwijl ze hem over van alles en nog wat de les leest: de buitensporige liefde voor kleren van zijn echtgenote, zoonlief die ze met een groep onbekeerde jongens heeft zien lachen en praten. Toch wil Gosse absoluut niets weten over de aantijging ’hypocrisie’, waar veel buitenstaanders kerkgangers van betichten. Zijn ervaring is dat vrijwel alle christenen oprecht geloven, zij het doorgaans op een zeer onvolmaakte manier: het zijn net mensen. 

 

De kloof wordt breder

Op  een gegeven moment vindt zijn stiefmoeder dat hij oud genoeg is om naar een kostschool te gaan, “… en de kloof tussen mijn ziel en die van mijn vader werd nog iets breder…”. Ondertussen trekt senior zich steeds meer terug in zichzelf en wordt hij zelfs voor zijn echtgenote onbereikbaar. Elk verkoudheidje en griepje van zijn zoon ziet hij zo niet als een straf, dan toch als een waarschuwing van Gods hand dat junior op het verkeerde pad zit, wat dan weer een minutieus gewetensonderzoek vereist. Gosse kan onmogelijk meer geloven dat van alle miljarden mensen in de wereld alleen een klein groepje Plymouth-Broeders in Engeland de hemel zal bereiken. Hij stort zich opnieuw op het lezen van Gods Woord, nu om een andere uitleg te vinden dan die van zijn vader. De Schrift is dan ook het meest multi-interpretabele boek van de wereld, volgens mij. Op zeventienjarige leeftijd haalt Gosse zijn schooldiploma en gaat op kamers in Londen omdat hij een baan krijgt bij het British Museum. Zijn vader bestookt hem met bezorgde brieven. Een tot zijn eigen onthutsing groeiende afkeer van de Heilige Schrift begint zijn gedachten te beheersen.  De oorzaak is voornamelijk dat hij de inhoud inmiddels wel kan dromen. De Bijbel bergt geen enkel mysterie meer voor hem. Inspireert niet langer: “… Hij had het afgezaagde en voorspelbare van een verhaal dat je al honderd keer hebt gehoord. Ik verlangde naar iets nieuws, iets wat de nieuwsgierigheid bevredigde en verraste. Het interesseerde me niet of de feiten en leerstellingen van de bijbel waar of onwaar waren; ze waren me zo ingeprent en vertrouwd dat ze, zoals iemand het uitdrukte, ‘in de slaapzaal van de ziel aan bed gekluisterd lagen’ en geen enkele indruk op me maakten…”.

 

Break-out

In een zinderende epiloog beschrijft Gosse hoe hij thuis wordt vermalen in intellectuele zwaardgevechten. Wie is er opgewassen tegen zo’n geestelijke geweldenaar als zijn vader? Pa’s rigide en tactloze vroomheid vergallen al zijn vakanties. Gosse’s zwakke en op imitatie gebaseerde geloof geeft  langzaam de geest.  Op een dag slaan de stoppen door en oppert zoonlief in een heftige, jammerende smeekbede dat hij met rust gelaten wil worden, dat hij het recht opeist voor zichzelf te denken, en dat zijn nobele vader geen verantwoording schuldig is voor de geheime gedachten en intiemste overtuigingen van een eenentwintigjarige, waarna hij als een haas terugvlucht naar Londen. Er is maar één conclusie mogelijk: geloof kan niet worden opgelegd.

 

Uitgave: L.J. Veen – 1993, vertaling Eugène Dabekauusen & Tilly Maters, 271 blz.,  ISBN 978 902 546 952 8, € 18,95

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten