Ondertitel: “Een zoektocht naar het heilige in het moderne India”.
Dalrymple laat in dit bijzondere reisverhaal negen mensen aan het woord over hun persoonlijke religieuze weg. Voor ieder is die weer anders – voor ons is die vooral bizar.
India staat op het punt Japan in te halen als derde economische grootmacht in de wereld. Volgens schattingen van de CIA zal de Indiase economie die van de VS in 2050 zijn voorbijgestreefd. Dit overwegend hindoeïstische land verandert in een razend tempo, en het is de vraag wat voor invloed dat heeft op de diverse religieuze tradities en of de mensen die deze tradities aanhangen, zich staande weten te houden.
“Als je via de Jaipur Highway de stad Gurgaon uitrijdt, is het alsof je teruggaat in de tijd naar een oudere en tragere, premoderne wereld. Twintig minuten nadat je het hoofdkantoor van Microsoft of Google Asia in Gurgaon achter je hebt gelaten, maken de auto’s en vrachtwagens langzaam maar zeker plaats voor kamelen- en ossenkarren, en leggen pakken, spijkerbroeken en basketbalpetjes het af tegen bestofte katoenen dhoti’s en tulbanden. Dit is inderdaad een heel ander India, en in streken als deze, waar het bestaan ergens tussen moderniteit en traditie is blijven steken, spelen de meeste verhalen in dit boek zich af.”
Het aangrijpendst vond ik Dalrymple’s ontmoeting met de jonge en levendige digambara–non Prasanmati Mataji. Ze hongert zich vrijwillig uit vanwege het vreemde, grimmige en in sommige opzichten bijzonder wrede jaina-geloof. De digambara zijn waarschijnlijk de strengste asceten die er in India te vinden zijn. De monniken tonen hun afwijzing van de wereld door er volslagen naakt bij te lopen, de nonnen kleden zich in het wit. De aantrekkelijke Mataji heeft zelf haar hoofdhaar uitgetrokken. Ze gaat iedere daad van geweld, hoe klein ook, uit de weg, evenals alle passies, verlangens en gehechtheden: geen seks, geen bindingen. Ze heeft geprobeerd de langzame dood van haar ernstig zieke vriendin onverschillig te ondergaan. Dat is niet gelukt; ze is nog steeds kapot van verdriet. Voor ze een stap zet, veegt ze de weg voor haar met een pauwenveer schoon, want stel je voor dat je op een beestje trapt. “Het belangrijkste offer voor de jaina’s is niet een of andere puja of ritueel, maar de opoffering van je eigen lichaam”, vertelt ze. “Eerst geef je je thuis op, dan je bezittingen. En tenslotte geef je ook je lichaam op.” Met als hoogste doel ‘sallekhana’: het rituele vasten tot de dood. Volgens Prasanmati Mataji de beste weg naar het nirwana, de gelukzaligheid. “Is dat geen onzinnige verspilling van het leven? Je bent nog maar achtendertig,” vraagt Dalrymple haar. “Het is een goede manier”, zegt de mooie Mataji, “- de allerbeste manier - , om je laatste adem uit te blazen en je lichaam te verlaten. Het is niet anders dan uit het ene huis vertrekken om het volgende binnen te gaan...”.
In Kerala praat Dalrymple met Hari Das, een van de beroemdste theyyamdansers in die regio. Een keer per jaar, in de theyyam-periode, dalen de goden naar de aarde om te dansen, zetten het hele maatschappelijke kastenstelsel op zijn kop, incarneren in mensen van de allerlaagste komaf, en dan wordt Hari Das een god. Voor de rest graaft hij waterputten en is hij gevangenisbewaker. Een levensgevaarlijke baan, want de gevangenen zijn de baas, en om de zoveel tijd hakken ze politieke tegenstanders op de grote binnenplaats of s’nachts in de cellen hun neus en handen af. “Ik houd mij rustig. Ik sla nooit een gevangene en ik probeer te voorkomen dat ik zelf in elkaar geslagen wordt. Iedereen probeert gewoon levend en heelhuids het eind van de dag te halen.”
“Hoe voelt het door een god te worden overgenomen?”
“Het is moeilijk te beschrijven”, zegt Hari Das, “Voor het gebeurt raak ik altijd heel erg gespannen, ook al doe ik het inmiddels al zesentwintig jaar (…). Als de drums spelen en je make-up klaar is, geven ze je een spiegel en je kijkt naar je gezicht, dat nu in het gezicht van een god is veranderd. Dan komt het. Als een plotselinge lichtflits. Je kijkt recht in een schittering, het verblindt je zintuigen. Dat licht blijft de hele uitvoering bij je. Jij wordt de godheid. Je kent geen angst meer. Zelfs je stem verandert. De god komt tot leven en neemt het over. In trance is het de god die spreekt en al je handelingen zijn van de god: voelen, denken, spreken… De danser is een gewone man maar dit wezen is goddelijk. Pas als de hoofdtooi wordt afgenomen, is het voorbij.”
Het vergt allemaal verschrikkelijk veel energie: de meeste theyyamdansers halen de vijftig niet.
Rani Bai is als klein meisje gewijd aan de godin Yellamma. Haar heilige roeping als tempelhoer betekent een leven in de seksindustrie, en ook haar twee dochters kan ze daar niet uit weg houden. Hun levens worden geruineerd door aids. ”Als ik onder een boom ging zitten en je zou vertellen over de ellende die wij mee moeten maken, dan zouden de bladeren van die boom als tranen naar beneden komen.”
Mohan is zanger en dorpssjamaan. Samen met zijn vrouw Batasi zijn zij de laatste zangers van het grote middeleeuwse dichtwerk het Pabuji-epos, dat als het met zijn 4000 regels van begin tot eind wordt voorgedragen, vijf nachten van acht uur tussen de avondschemering en de ochtendstond doorgaat, want het mag alleen in het donker opgevoerd worden. Mohan en Batasi zijn analfabeet; dat schijnt een essentiele voorwaarde te zijn om het mondelinge epos te bewaren. Zoals een blinde een sterker zintuig kan ontwikkelen voor horen, ruiken en voelen om zijn gemis aan gezichtsvermogen te compenseren, zo lijkt een ongeletterde dingen te kunnen opslaan in zijn geheugen op een manier die een geletterde eenvoudig niet voor elkaar krijgt.
In de soefitempel in Sindh huist de extatische rode fee Lal Peri Mastani. Deze beroemde vrouwelijke fakir gaat helemaal in het felrood gekleed, is enorm dik en heeft een kolossale houten knuppel bij zich. Ze is zo ongeveer de ongekroonde koningin van de qalanderbedelmonniken, vreemde en verontrustende figuren, die gekozen hebben voor een rondzwervend bestaan en bewust onfatsoen. Langs de weg en in soefiheiligdommen zoeken ze God door middel van zelfkastijding en seksuele onthouding terwijl ze een staat van religieuze vervoering proberen te bereiken met behulp van muziek, dans en hallucinerende middelen. Lal Peri is alleen al door haar bestaan als alleenstaande vrouw in deze mannenmaatschappij nog een stuk onconventioneler dan de meesten.
Soefi’s zijn eigenlijk islamitisch, maar hebben veel yogagebruiken van de hindoe’s overgenomen: een aan zijn voeten aan het bagagerek hangende soefi is in een Indiase trein geen zeldzaamheid. De oprukkende orthodoxe islam wil van dit gekkenhuis af, en vormt een grote bedreiging voor de soefiwereld.
Dalrymple ontmoet een boeddhistische monnik, die als boete voor het gebruik van geweld, zijn leven aan het met de hand beschilderen van gebedsvlaggetjes besteedt. Hij koos er voor de wapens op te nemen en mensen te doden, toen de Chinezen Tibet binnen vielen en zijn moeder martelden.
Er is het verhaal over een brahmaan die heiligenbeelden maakt. “Vanaf het moment dat de ogen worden geopend door met een gouden beitel de pupillen te graveren, dus als de godheid de gestalte van het beeld aanneemt en het beeld tot leven komt, is het niet langer meer van mij,” vertelt hij. “Dan is het beladen met goddelijke krachten en kan zelfs ik het niet meer aanraken. Dan is het geen menselijke schepping meer maar alleen nog een god.”
Op een crematieveld bij Tarapith, een luguber oord met een sinistere reputatie, woont de vriendelijke Marisha Ma Bhairavi bij een groep trantistische aanhangers van de bloeddorstige moedergodin Tara. Ze bestrooien zich met lijkenas, beschilderen schedels van zelfmoordenaars en maagden, die vervolgens als theekopje of ter versiering van hun hutjes dienen, en offeren geiten. Ik zal maar niet vertellen wat ze zoal eten en drinken.
Tara is een van de wildste en meest eigenzinnige hindoegodinnen, die zich niet laat temmen en opsluiten in een aanbeden tempelbeeld. Ze is niet alleen de godin van de allerhoogste wijsheid, die haar gelovigen in de gelegenheid stelt het Absolute te kennen, ze is ook de Dame van de Schemering en de Bedriegster van de dood. Ze is de verpersoonlijking van de verschrikking en de angst, de belaagster van crematievuren die zonder aarzelen demonen en boze yakski’s afslacht om net zo verschrikkelijk te worden als zij, teneinde hen te verslaan.
Een ding is zeker: het hindoeisme is bepaald geen fabriek van pasklare oosterse wijsheden, zoals men ons vaak wil doen geloven.
Uitgave: Atlas - 2010
Geen opmerkingen :
Een reactie posten