Met onze boekenclub “De speler” van de grote Russische schrijver Fjodor Michajlovitsj Dostojewski (1821-1881) besproken: een roman over gokverslaving. Het is beslist niet zijn beste boek, vonden we unaniem, maar nu we het toch gelezen hebben kan ik er net zo goed een blog over schrijven, bedacht ik bij mezelf.
Psycholoog voor mannen
Natuurlijk moest ik op de middelbare school lezen voor de lijst: beetje Engels, beetje Duits, beetje Nederlands – veel stelde het allemaal niet voor. Pas jaren later kwam ik iemand tegen die mij écht lezen heeft geleerd. Het eerste boek wat hij mij aansmeerde was “Schuld en boete”, een soort detective annex thriller, van Dostojewski (ook wel uitgegeven onder de titel "Misdaad en straf"). Het blies mij compleet van de sokken. Ik wist niet dat er zulke boeken bestonden. Ik wist niét wat ik las. Het gaat over een moordenaar, Raskalnikov, die zo in gewetensnood komt, dat hij zichzelf aangeeft. Pikant detail: in 1997 is er vlakbij waar ik vroeger heb gewoond een door “Schuld en boete” geïnspireerde moord gepleegd - zie hier. Daarna heb ik "De gebroeders Karamazow" gelezen, een grootse ideeënroman, en al een stuk moeilijker. En toen "Boze geesten", waar ik eigenlijk geen hout van snapte. Dostojewski kon het blijkbaar van alle kanten, want “De speler” heb ik vooral gelezen als een soort slapstick, waar ik af en toe enorm om moest lachen, hoewel gokverslaving nou niet bepaald hilarisch is. Waarschijnlijk is Dostojewski vooral beroemd vanwege de psychologische diepgang waarmee hij zijn personages neerzet. Hij beschrijft de hoogten en diepten van de menselijke geest tot in het extreme. En dat in een tijd waarin de psychologie nog helemaal niet als aparte wetenschap bestond. Het bijzondere vind ik dat Dostojewski vooral ook een psycholoog voor mannen lijkt. In mijn omgeving vinden de meeste heren psychologie iets voor vrouwen: ‘al dat gezeik over emoties en gevoel’ (en eerlijk is eerlijk, bijna alle psychologen die ik ken zijn jonge meiden). Maar voor Dostojewski nemen toch heel wat hun petje af. Er wordt wel gezegd dat Dostojewski’s karakters symbool staan voor de - veelal spirituele - ideeën die ze vertegenwoordigen. Daardoor zijn ze tijdloos.
Saai als een bord aardappelen
Fjodor Dostojewski schijnt hetzelfde sombere en prikkelbare karakter te hebben gehad als zijn vader, een arts, die door zijn lijfeigenen werd vermoord op het landgoed dat hij had gekocht, toen Fjodor een jaar op de universiteit zat. Zijn moeder was al overleden toen hij zestien was. Aan tuberculose. Door zijn vrienden is hij beschreven als eenkennig, nerveus, op het morbide af overgevoelig, spilziek en eerzuchtig. Allemaal eigenschappen die herkenbaar zijn voor zijn romanpersonages. Hij tekende voor een loopbaan in het leger, nam ontslag in 1844 omdat hij het daar ‘zo saai als een bord aardappelen’ vond, en koos voor het armoedige bestaan als schrijver. In 1849 werd hij opgepakt tijdens een bijeenkomst van de socialistisch getinte Petrajevski groep. Het strenge regime van tsaar Nicolaas I hield niet van revolutionaire onruststokers. Fjodor Dostojewski weigerde vragen te beantwoorden en verdedigde in een schriftelijke verklaring zijn liberale principes, waarmee hij zijn doodvonnis tekende. Hij werd voor een vuurpeleton gezet. Op het allerlaatste moment bleek dat de hoge heren een spel met hem speelden, dat het allemaal fake was – en werd hij voor vier jaar naar een werkkamp in Siberië gestuurd. Het lijkt er op dat er daardoor iets knakte in zijn geest; hij ging aan epilepsie lijden en kreeg een gecompliceerde en verbitterde kijk op de wereld. In het gevangenkamp werd hij christen door het lezen van het enige boek dat hij er ter beschikking had: het Nieuwe Testament. Hij geloofde dat echt christen-zijn inhield dat je jezelf vrijwillig, welbewust en zonder dwang van buitenaf, opofferde ten bate van anderen. Ook al was het zijn ervaring dat 'de ander liefhebben als jezelf' onmogelijk was. Het ego houdt je tegen: "… Slechts Christus was hiertoe in staat, maar Christus is een voortdurend en eeuwig ideaal…”. Een visie die de gevangenisontberingen blijkwaar wist te doorstaan en – wie weet – misschien dus ook wel onze huidige tijd. Als je het hebt over ‘theologie na Auschwitz’! Dostojewski’s geloof verrast mij omdat ik daar, na alles wat ik tot nu heb gelezen in mijn leven, eigenlijk ook steeds meer toe neig (zie bijvoorbeeld mijn blog over ”Paulus” van Karen Armstrong). Voordat Dostojewski naar Petersburg terugkeerde heeft hij nog een vijfjarige dienstplicht vervuld aan de grens van Mongolië. Zijn daaropvolgende stadsleven was een ramp: censuur, schulden, een ongelukkig huwelijk. En hij maakte zijn problemen alleen maar nog groter door zijn gokverslaving, die hij uitleefde in casino’s, terwijl hij door Europa reisde: zijn manier om schuldeisers te ontlopen. Zijn vrouw overleed. Zijn broer en zakenpartner overleed. Een uitgever zadelde hem op met een wurgcontract. En toen schreef hij binnen vier maanden “De Speler”, vrijwel tegelijk met “Misdaad en straf”, dat hij dicteerde aan de vijfentwintig jaar jongere stenografe Anna Snitkina, zijn latere lief, met wie hij uiteindelijk dan toch nog best gelukkig is geworden. Om zijn boeken beter te begrijpen is het belangrijk wat over Dostojewski’s leven te weten.
Passie
Het verhaal. Na een veertiendaagse afwezigheid keert Alexej Iwanonowits - de speler - terug naar een gezelschap rond een generaal in een hotel in de Europese badplaats Roulettenburg. Hij heeft een baantje als huisonderwijzer voor de kleine kinderen van de generaal. Een weduwnaar. “… Ik dacht dat ze met smart op me zaten te wachten, maar daar had ik me in vergist…”. De speler is smoorverliefd op de stiefdochter van de generaal, Pauline, die hem behandelt als –vergeef mij de uitdrukking – een stuk stront: “… Toen Pauline Alexandrowna mij zag, vroeg ze, waarom ik zo lang was weggebleven. Maar zij ging al heen zonder op antwoord te wachten…”. Iedereen denkt dat de generaal een ‘schatrijke Russische potentaat’ is. In feite heeft hij geen nagel om zijn kont te krabben. Een stel aasgieren volgt iedere stap die hij zet: een geaffecteerde Fransman, een verlegen Engelsman (die ook al verliefd lijkt te zijn op Pauline; hij ‘bloost als een ondergaande zon’ als ze binnenkomt), Mademoiselle Blanche, die de generaal volkomen heeft weten in te palmen, de moeder van Mademoiselle Blanche, een kindermeisje. De speler gedraagt zich als een soort Mr. Bean, dat wil zeggen: onmogelijk. Hij zegt de raarste dingen in gezelschap, hij compromitteert mensen, hij weet Pauline steeds weer razend te maken. En dat allemaal omdat hij geen schijn van kans bij haar maakt, dus wat maakt het dan nog uit. Als ze tegen hem zou zeggen dat hij in een afgrond moest springen, zou hij het doen, zegt hij. Uit passie. Hij vertelt hoe hij een keer in de trein in slaap is gesukkeld en blijkbaar hardop tegen Pauline heeft gesproken, want alle medepassagiers lachten hem uit. Hij bemint en haat haar tegelijk. Hij zou haar het liefst vermoorden. Hij denkt dat ze alleen maar zo open en intiem met hem omgaat omdat zij toch geen partij voor hem is: “… Ik geloof dat zij mij tot dusver heeft beschouwd zoals die keizerin uit de oudheid deed, die zich in bijzijn van haar slaaf ging ontkleden, aangezien zij hem niet als een man beschouwde…”. Hij lijdt als een waanzinnige, volgens eigen zeggen. Dat Pauline hartstikke gek wordt van zijn aanhoudende gezwetst is begrijpelijk: “… Ik heb u gezegd dat ik het moeilijk kan uitleggen. Wees niet boos om mijn gebazel. U weet heel best waarom u niet boos op mij kunt zijn: ik ben gewoonweg niet wijs. Het kan me trouwens niets schelen, al wordt u boos. Als ik boven, in mijn kamertje, maar kan terugdenken aan het ruisen van uw kleed en mij dat in gedachten kan terugroepen, is me dat zoveel waard, dat ik er mijn handen voor zou willen afbijten. En waarom zoudt u boos op mij zijn? Omdat ik mezelf een slaaf noem? Maak er gebruik van, maak gebruik van mijn slavernij, profiteer ervan! Weet u wel dat ik u eens zal doden? Niet omdat ik niet meer van u zou houden of jaloers zou zijn – maar eenvoudigweg doodslaan, omdat ik er soms naar verlang, u op te eten. U lacht…’ ‘Ik lach helemaal niet,’ zei ze nijdig. ‘Ik gelast u te zwijgen.’…”. Over Pauline: “… Mooi is ze trouwens wel, knap van uiterlijk, ze schijnt een schoonheid te wezen. Zij brengt toch ook andere mannen het hoofd op hol. Ze is rijzig en slank. Alleen wat erg mager, ik geloof dat je haar helemaal in de knoop zoudt kunnen leggen of dubbel zoudt kunnen vouwen…”. Jaja.
Pokerface
Op een dag geeft Pauline hem wat geld en vraagt of de speler daarmee een gokje wil wagen in het kurhaus. Ze heeft geld nodig. Daarop doet Dostojewski uitgebreid verslag over de geschreven en ongeschreven regels rond het roulettespel, en de manier waarop de spelers zich gedragen. Ook al win of verlies je nog zoveel, het beste is natuurlijk een pokerface op te zetten. Eigenlijk wil de speler helemaal niet voor anderen spelen. Dat kan hij niet, zegt hij. Hij wil vooral voor zichzelf spelen. Hij is er namelijk vast van overtuigd dat hij gaat winnen. Pauline vertelt tussen neus en lippen door dat de generaal volkomen aan de grond zit, dat hij het wel kan schudden met Mademoiselle Blanche als er geen geld op tafel komt, en dat hij tot over zijn oren in het krijt staat bij de Fransman. In feite zit het hele gezelschap met smart te wachten op telegrammen aangaande oma die ziek ligt te zijn in Moskou. Naar het schijnt. Ze is schatrijk. Het oude mens wil maar niet dood. Als de speler op een zeker moment terugkomt van een wandelingetje hoort hij zijn naam roepen. Hij valt bijna om van verbazing als hij diezelfde grootmoeder in vol ornaat, weliswaar in een rolstoel maar verder springlevend, op het bordes van zijn hotel ziet staan. Dit kan leuk worden bedenkt hij terstond. Fenomenaal beschrijft Dostojewski vervolgens de onverwachte entree van de scheldende, bazige, gebiedende grandma in de generaalskring. Als iedereen van de schrik bekomen is bast ze dat ze wel eens wil gaan kijken hoe het met de roulette zit. In optocht gaat het naar het kurhaus, waar ze binnen no time al haar geld verbrast, ondertussen haar generaalszoontje, die zich de haren uit het hoofd trekt, herhaaldelijk bruusk toesnauwend dat hij geen cent van haar krijgt. Ik ben uit mijn stoel gevallen van het lachen.
Morgen
Oma vertrekt na het debacle met geleend geld weer naar huis, de generaal wordt gek van verdriet omdat mademoiselle Blanche hem laat zitten, en een totaal overspannen Pauline zoekt de speler nog één keer op om haar wanhoop met hem te delen. Om haar uit de moeilijkheden te redden rent de speler naar het kurhuis waar hij zijn laatste schamele centen inzet: en dan wint hij. Bákken met geld. De rest van het verhaal loopt een beetje flauw af. Pauline smijt het geld naar zijn kop; ze voelt zich gekocht. Mademoiselle Blanche krijgt er lucht van dat de speler zwemt in het goud, en gaat samen met hem op een ongelooflijke manier aan de zwier in Parijs. Als het hele fortuin erdoor is gejaagd, keert de speler weer berooid terug naar zijn armetierige bestaan: het interesseert hem allemaal geen moer. Wel legt Dostojewski ten langen leste op een geniale manier de gevoelens bloot van een verslaafde geest. Een zelfde soort repeterend zelfbesef van totale mislukking, van zelfhaat en steeds weer goed praten, heeft Paula Hawkins weergaloos beschreven in verband met alchoholime in “Het meisje in de trein". De speler: “… Twijfelde ik ook maar in het minst aan mezelf? En nu zijn meer dan anderhalf jaar voorbij en ik sta er, volgens mij, veel slechter voor dan een bedelaar! Want wat is een bedelaar nu! Wat kan mij armoe schelen! Ik heb me eenvoudig te gronde gericht! Ik kan me trouwens bijna nergens mee vergelijken en het heeft geen enkel nut, mezelf de les te lezen! Niets kan onzinniger zijn dan op een dergelijk tijdstip moraliseren! O, zelfverzekerde lieden: met hoeveel zelfgenoegzaamheid staan zulke leuteraars klaar om preken te debiteren! Als ze eens wisten, hoezeer ik zelf besef, hoe weerzinwekkend mijn huidige toestand is, zouden ze het wel uit hun hoofd laten, mij de les te lezen. Want wát, wát voor nieuws kunnen ze mij vertellen, dat ik niet weet? En gaat het daar soms om? Hier gaat het om: één draai van het wiel en alles verandert en diezelfde moralisten (daar ben ik overtuigd van) zullen de eersten zijn om me met vriendschappelijke grapjes te komen feliciteren. En dan zal iedereen me niet meer zo de rug toekeren als nu. Maar laten ze met hun allen naar de weerga lopen! Wat ben ik nu? Een nul, een zéro. Wát kan ik morgen zijn? Morgen kan ik uit de doden verrijzen en een nieuw leven beginnen! Ik kan de mens in mezelf terugvinden, zolang hij nog niet geheel te gronde is gegaan…” en “… O, het geld kan me niet schelen! Ik weet zeker dat ik het weer verspild zou hebben aan een of andere Blanche en weer voor drie weken naar Parijs zou zijn gereisd met een span paarden à raison van zestigduizend francs. Ik weet immers heel goed, dat ik niet krenterig ben; ik ben, geloof ik, zelfs spilziek – maar toch, niettemin, hoe beef ik en hoe bonst mijn hart als ik de croupier hoor roepen: trente un, rouge, impair et passe, of: quatre, noir, pais et manque! Hoe gretig kijk ik naar de speeltafel waarop Louis d’ors, Friedrich d’ors en talers verspreid liggen, naar de rolletjes goudgeld, als zij zich onder het harkje van de croupier verspreiden tot vurige flonkerende stapeltjes, of naar de ellenlange rollen zilvergeld die rondom het draaiende wiel liggen. Zodra ik de speelzalen betreed, en ik hoor het gerinkel van het rondgestrooide geld – begin ik een soort koorts te krijgen…”. Je hoeft een verslaafde niet te vertellen dat hij verkeerd bezig is, dat weet hij/zij maar al te goed. Maar: “… Morgen, morgen zal aan alles een eind komen!...”.
Uitgave: Rainbow bv – 2008 (oorspronkelijke uitgave 1868), vertaling Nico Scheepmaker, ISBN 978 904 170 737 6, € 9,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten