Menu

woensdag 13 maart 2019

De grenzen van mijn taal – Eva Meijer


Subtitel: Een klein filosofisch onderzoek naar depressie

In 2016 slikten meer dan een miljoen Nederlanders een antidepressivum. Vandaar dat er soms ook gesproken wordt van een depressie-epidemie. Eva Meijer (1980, beeldend kunstenaar, filosoof, schrijver en singer-songwriter), van wie ik eerder “Het vogelhuis” besprak, neemt in “De grenzen van mijn taal” haar eigen depressieve gesteldheid onder de loep.

Walging

Meijer vertelt dat ze altijd al met somberte te kampen heeft gehad, maar dat haar eerste langdurige (met tussenpozen zo’n zeven jaar) echte depressie zich aandiende toen ze veertien was. Alsof ze met iedere stap verder weg zakte in een diepe, zuigende, onzichtbare modder. Alsof alle kleur in haar omgeving weg sijpelde, tot alles zwart-wit werd, wat tenslotte overging in grijs. Het was mei. Nog altijd heeft ze een hekel aan de lente. Rond die tijd las ze "Walging" van Jean-Paul Sartre, dat ze ronduit een ‘eng boek’ noemt (dat vind ik trouwens het fijne aan Meijer: haar gigantische belezenheid – ik heb de neiging de titels die ze noemt allemaal direct te willen lezen). Ze herkende zich in Roquentin, de hoofdpersoon, die dezelfde gevoelens van zinloosheid ervaart als zij. Volgens Sartre moeten we de absurditeit van die leegte onder ogen zien willen we vrij worden en beseffen dat we zelf ten volle verantwoordelijkheid zijn voor de keuzes die we maken. Meijer dacht dat ze zich altijd zo rot zou blijven voelen, dat het nooit meer beter zou gaan, en daar kwam ook nog eens doodswens overheen. Ze werd wel meegetroond naar therapeuten, maar die namen haar niet serieus. “… Ik dronk veel, spijbelde en maakte ruzie met leraren, en ik zong…”. Avond aan avond zat ze sjekkies te roken in het raamkozijn terwijl muziek haar door de dagen tilde: “… Ik had niet het gevoel dat ik ziek was, ik vond dat ik slecht was en de dingen die ik deed waren erop gericht dat gevoel uit te schakelen of opzij te zetten…”.

Camus en zelfmoord
Meijer analyseert "De mythe van Sisyphus" waarin Albert Camus zich afvraagt of de zinloosheid van het leven niet vanzelf tot zelfmoord leidt. Of moeten we de absurditeit juist omarmen? Het absurde kan ook een bron van vreugde en humor zijn. Maar dat is nu juist het punt, als je depressief bent zie je nergens de lol van in: “… Onze plicht om vrij te zijn, ons vrij willen zijn, is met een flinke depressie helemaal niet realiseerbaar. Jezelf realiseren, de beste mens zijn die je kunt zijn, de wereld binnentreden: die zaken behoren dan niet tot de mogelijkheden…”. Trouwens: “… critici betogen ook dat existentialisten ons vermogen tot vrijheid überhaupt overschatten, omdat we altijd op allerlei manieren aan onze facticiteit, onze fysieke en sociale bepaaldheid, gebonden zijn. We worden geboren in structuren die mede bepalen hoe ons leven zal verlopen – daarin spelen gender, huidskleur, psychische en fysieke toestand, sociale klasse en allerlei andere factoren een rol…”. Nadat ze de gevolgen heeft ervaren van de zelfmoord van een tante is Meijer ervan overtuigd dat de zelfgekozen dood geen oplossing is. Maar voor Meijer werkt ‘streven naar geluk’ ook niet: “… Een deel van het leren omgaan met depressie is waarde zoeken op andere plekken…”. En dat is voornamelijk haar werk, schrijven, zingen, bezig zijn met kunst: “… Onder kunstenaars komt depressie relatief veel voor, en een groot Zweeds onderzoek laat zien dat schrijvers maar liefst vijftig procent meer kans hebben om zelfmoord te plegen dan gewone mensen…”. Kunst kan een opening bieden naar iets lichters: “… maar om daarheen te kunnen, moet je in staat zijn om te bewegen en dingen in gang te zetten, iets wat bij de depressieve mens vaak ontbreekt…”.

Betonafval
Nadat Meijer heeft uitgelegd wat depressies in je hersenen veroorzaken probeert ze woorden te geven aan hoe een depressie voelt: “… Alles wat de moeite waard is wordt langzaam weggeschraapt en wat overblijft is kale rots. Angst en verdriet zorgt vaak voor een overdaad aan gevoel. Een depressie woedt daarentegen de goede gevoelens eruit, waardoor alles veel leger en kaler wordt en de slechte gevoelens vrij spel krijgen. Terwijl angst en verdriet vaak te maken hebben met wat de moeite waard is, laat depressie zien dat niets de moeite waard is…”. Soms kan depressie ook wit zijn: “… Wit is de kleur van stilte, van kale vrieskou, van buitengesloten worden, van niks, van verlies…”. Een depressie maakt het onmogelijk je met anderen te verbinden. De afstand is onoverbrugbaar: “… Als je om je heen kijkt, zie je alleen datgene wat je van anderen scheidt, niet wat je met anderen deelt…”. Een depressie snijdt je af van de wereld en maakt alles bevroren en doods: “… Depressie bedekt niet, maar gumt uit…”. Tijdsdimensies veranderen; de tijd staat stil. Alles wordt loodzwaar: “… mijn lichaam leek gevuld met betonafval…”. Toch zijn er volgens Meijer ook voordelen: je leert na te denken, je leert jezelf in de gaten te houden, je leert relativeren, je leert dat het zonde is tijd te verspillen aan dingen die niet echt de moeite waard zijn, je wordt immuun voor andermans oordelen. Filosofen als Seneca, Wittgenstein, Merleau-Ponty, Derrida en De Martelaere komen voorbij. Meijer heeft het over de persoonlijke verslagen van schrijvers. Ook al helpen ze volgens haar niet de situatie te verbeteren, ik denk wel dat ze helpen jezelf en anderen te begrijpen. Ze noemt onder andere "Darkness Visible" van William Styron, het lijvige "The Noonday Demon" van Andrew Solomon en, wat mij betreft het ‘mooiste’ boek dat ik ooit over depressie las, "Prozac Nation" van Elizabeth Wurzel.

Zwarte gal

Aan de hand van "De geschiedenis van de waanzin" van Michiel Foucault beschrijft Meijer hoe in de zeventiende eeuw lijders aan melancholie werden ‘gecentrifugeerd’: “… naast de draaimachine kon muziek helpen, net als toneelstukken die voor de gekken opgevoerd werden of waarin ze moesten meespelen. Angst opwekken was ook een geaccepteerde behandeling…”. Volgens Hippocrates maakte een overschot aan zwarte gal je melancholisch dan wel zwartgallig. “… In de Middeleeuwen kwamen daar demonen bij, die zich in de zielen van mensen nestelden. In de Renaissance was depressie met name in Engeland een tijdje in de mode, iets wat goed terug te zien is in de kunst, muziek en literatuur uit die tijd…” (Nelleke Noordervliet wijst ook voorzichtig naar zo’n huidige tendens – zie mijn vorige blog). In de Verlichting kwam de rede centraal te staan. Lijnrecht daar tegenover: de waanzin. Je kon niet tegelijk gek en rationeel zijn. Foucault heeft het over narrenschepen waarmee gekken naar een andere stad vervoerd werden, kooien waarin ze werden opgesloten, circussen en dierentuinen waar ze tentoongesteld werden en plekken waar ze als lastdieren werden ingezet. Virginia Woolf liet drie tanden trekken tegen haar depressie, waar ze veel spijt van had toen bleek dat dat niet hielp.

Een idee van grote schoonheid

Meijer vertelt hoe ze als tiener terecht kwam bij het RIAGG, waar ze geen goed woord voor over heeft. Een vriendelijke dame ‘met de uitstraling van een vaak gewassen vaatdoek’ luisterde om de week drie kwartier naar haar sores: “… Ik denk niet dat ze wist of begreep hoe het met me ging en ik voelde me door deze gesprekken eerder meer dan minder alleen…”. Ze ontwikkelde een eetstoornis. Prachtig schrijft ze over haar ‘gekte’: “… Gekte is te vergelijken met verliefdheid (in de zeventiende eeuw werd ziek zijn van liefde ook als een uiting van waanzin beschouwd). Ook dan word je overgenomen door iets wat eigenlijk vreemd is. Je wint een wereld, die van de ander, en raakt een wereld kwijt – je eigen wereld, zoals die ervoor was. Je gedachten en gevoelens zijn gekaapt, niet langer vertrouwd, en moeilijk of helemaal niet te sturen, ze gaan vanzelf steeds weer naar het object van je liefde. Iemand uit de periferie van je leven is nu ineens het middelpunt waar je onvermijdelijk naartoe gezogen wordt. Je kunt meegeven of tegenstribbelen, maar je kunt het gevoel niet wegdenken (als je het lang genoeg negeert, kan het vaak wel uitdoven). Verliefdheid, of een verslaving aan verdovende middelen, wijkt natuurlijk af van gekte omdat ze gericht is op iemand of iets buiten jou, maar het laat zien dat we onszelf op verschillende manieren niet de baas kunnen zijn…”. Niet-eten reduceert bijna alles tot denken over eten en dat is een effectieve afleiding voor andere problemen. Uiteindelijk sliep ze bijna niet meer, want een lichaam dat onvoldoende brandstof krijgt gaat over in waakstand. Ze had het altijd koud en ze had altijd honger. Het is een fabeltje dat anorexia-patiënten geen honger hebben: “… De anorectische dochter van een vriendin van mijn moeder at ’s nachts in haar slaap haar oordoppen op omdat ze zo’n honger had en gaf vervolgens over omdat ze haar lichaam had geleerd zo op eten te reageren…”. Uiteindelijk werd Meijer opgenomen in een specialistische kliniek waar ze een stuk beter over te spreken is. Ze moest een kilo per week ‘groeien’. Ze legt uit dat therapie geen zin heeft als iemand te mager is. Met ondergewicht sta je in de overlevingsmodus en kunnen onderliggende problemen wel rationeel besproken worden, maar is het gevoel dood. Ze vertelt dat de gesprekken met andere patiënten haar inzicht gaven in wat ze zelf aan het doen was en waarom dat niet klopte. Ze heeft het over haar verwrongen zelfbeeld en cognitieve gedragstherapie waarin gebruik wordt gemaakt van het zogeheten G-schema, dat staat voor gebeurtenis, gedachten, gevoel en gedrag. Door gedachten te veranderen zal de rest vanzelf volgen. Meijer gaat diep in op de, volgens haar ondergewaardeerde, gesprekstherapie van Freud. Ze vindt hem een goede schrijver en noemt een dialoog als methode om iemand beter te maken ‘een idee van grote schoonheid’.

Magisch
Ze vergelijkt haar depressie met een psychose zoals Wouter Kusters die beschrijft in "Filosofie van de waanzin". De laatste definieert zijn psychotische periodes als ‘bewustzijnsverruiming’ in plaats van ‘bewustzijnsvernauwing’. “… De depressieve persoon keert zich naar binnen, terwijl iemand met een psychose juist sterk op de buitenwereld betrokken raakt (bijvoorbeeld door paranoïde gedachten, of grootheidswaan). Het magische aspect van de psychose ontbreekt bij depressie, en de verrijking die Kusters beschrijft, de uitbreiding van de wereld, die in zijn optiek ook met drugs ervaren kan worden, is bij depressie in mijn ervaring juist een inperking, het wordt allemaal kaler. Het hyperrealisme dat hij beschrijft (en de vervreemding die daarbij hoort) is wel herkenbaar, net als de ruimte tussen je eigen ervaring en die van anderen. Maar de depressie geeft een winterlandschap, terwijl het in de psychose, althans in Kusters’ beschrijving, hoogzomer is…”. Volgens Kusters laten psychosen ons iets anders over de werkelijkheid zien dan standaardervaringen. Daarom zijn ze waardevol. De maatschappij heeft mensen die ‘anders zijn’ nodig om niet weg te zakken in suffe zelfgenoegzaamheid. Zij zorgen ervoor dat wij ons vragen blijven stellen.

Stoïcijns

Meijer vertelt over wat haar overeind houdt: als het enigszins kan doorgaan met werken, wandelen, hardlopen, vroeg naar bed, iets doen voor anderen, het liefst niet verliefd worden en bovenal haar honden (voor onverzekerde therapeuten heeft ze geen geld en medicijnen zijn vanwege de bijwerkingen haar allerlaatste redmiddel). Ze heeft het over de maatschappij die zo luid is en de behoefte zich te terug te trekken: “… De stilte als een cape om je heen dragen…”. Ze pleit voor het stoïcijns verdragen van moeitenvolle dagen: aan alles komt een eind. Een depressie gaat voorbij, ook al kun jij je dat op dit moment misschien niet voorstellen.

Uitgave: Cossee - 2019, 141 blz., ISBN 978 905 936 8224, € 15,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten