woensdag 31 augustus 2011
Job – Joseph Roth
Nog steeds ongelooflijk mooi om te lezen is de klassieker 'Job' (1930) van de Joodse schrijver Moses Joseph Roth (1894-1939). In sommige uitgaven staat achter de titel ook nog: ‘roman over een eenvoudig man’. In de mijne niet; ik heb een oude zwarte beertjes pocket.
Het bekendste werk van Joseph Roth is waarschijnlijk ‘Radetzkymars’ (1932), dat verwijst naar de gelijknamige compositie van Johann Strauss. Ooit was dat het volkslied van het, als gevolg van de Eerste Wereldoorlog uit elkaar gevallen, Habsburgse rijk van keizer Franz Joseph. De z.g. Oostenrijks-Hongaarse ‘Dubbelmonarchie’, waarin Roth werd geboren (Brody-Galicië; ligt nu in de Oekraïne). Hij diende in het leger, maakte mee dat zijn vaderland werd ‘gesmoord in de loopgraven’, en hoorde dus bij de ‘verliezers’. Dat verklaart het heimwee waarmee zijn werk doortrokken is.
Joseph Roth studeerde in Wenen en werkte vanaf 1920 als journalist in Berlijn. Daarnaast schreef hij romans en korte verhalen. Zijn sociale bewogenheid en compassie voor minderbedeelden uitte zich in politiek linkse standpunten; maar een reis door de Sovjet-Unie riep zulke grote vragen bij hem op, dat hij overliep naar het conservatieve kamp. Hij had een afkeer van het nationalisme dat Europa in zijn greep kreeg, onderkende al vroeg de gevaren van het fascisme, en zette zich fel af tegen de opkomende nazibeweging.
Roth heeft ontzettend geleden onder het feit dat zijn vrouw, Friedl Reichler, vanwege schizofrenie moest worden opgenomen in een gesloten inrichting (óók in 1930). Hij gaf zichzelf de schuld van haar waanzin: “…Wie een vrouw heeft verraden, zal op aarde nooit meer gelukkig zijn…”. In 1940 werd zij als geesteszieke door de Nazi’s vermoord.
In 1933 ontvluchtte Joseph Roth nazi-Duitsland, waar zijn boeken verboden werden. Hij begon aan een zwervend bestaan dat zich afspeelde in cafés en hotels in Amsterdam en Parijs, waar hij als gevolg van alcoholisme en vrijgevigheid, compleet blut, in een armenhospitaal stierf, nog geen 45 jaar oud. Hij is begraven op het bekende Cimetière de Thiais. Sommigen zeggen dat Roth uit sympathie voor het verleden, op het eind van zijn leven, Rooms-Katholiek is geworden.
‘Job’, in het Duits ‘Hiob’, is een parabelachtig verhaal, gebaseerd op het gelijknamige bijbelboek ‘Job’. Samen met de boeken Spreuken en Prediker behoort Job tot de z.g. ‘wijsheidsliteratuur’, dat tot doel heeft de hoorder of lezer kennis en moreel besef bij te brengen. “… In het boek Job betreft dat vooral de vraag naar de zin van het lijden en naar de rol van God daarbij. De ervaringen van Job vormen het kader waarbinnen die vraag aan de orde komt. Hoewel Job een rechtvaardig en deugdzaam man is, wordt hij getroffen door veel onheil en ellende. De vrienden van Job verklaren zijn lijden in het licht van de traditionele theologische opvattingen: God beloont het goede handelen van de mens en bestraft het kwade, Job moet dus wel ernstig gezondigd hebben. Job betwist deze verklaring. Hij verdient zoveel ellende niet, want hij is een vroom man en heeft altijd onberispelijk geleefd. Hij kan niet begrijpen dat God juist hem zo treft. Daarom verlangt hij van God zelf duidelijkheid en dringt hij erop aan dat God zelf zijn onschuld vaststelt…”, aldus de Nieuwe Bijbelvertaling.
De Russisch-joodse dorpsonderwijzer Mendel Singer uit het verhaal van Roth, lijkt een moderne reïncarnatie van de bijbelse Job.
Zijn ellende begint als zijn vierde kind, een jongetje, Menoechim, geboren wordt. Hij tiert niet, en lijdt aan epileptie. Mendels vrouw, Deborah, laat het er niet bij zitten en gaat met hun zieke zoontje naar een wonderrabbi. Deze profeteert dat Menoechim na lange jaren gezond zal worden: “… het leed zal hem wijs maken, de mismaaktheid goedig, de bitterheid mild en de ziekte sterk…”. Hij stuurt haar weg met de woorden: “… verlaat je zoon niet, ook als hij je tot grote last is, geef hem niet uit je handen, hij komt uit jou, zoals een gezond kind ook…”.
Tussen Mendel en Deborah botert het niet. Deborah ergert zich rot aan Mendel: “…’De mens moet zich zelf weten te helpen, dan zal God hem helpen! Zo staat in de Schrift, Mendel! Steeds ken je de verkeerde teksten van buiten. Vele duizenden teksten staan in de Schrift, maar je onthoudt alle overbodige! Je bent zo dom geworden, omdat je kinderen les geeft. Je geeft hun je beetje verstand en ze geven je al hun domheid.’…”.
Ze raken elkaar niet meer aan, en leggen zich daar beiden zwijgend bij neer: “… omdat niet de gloed der liefde in ons was doch tussen ons de kilte der gewoonte, stierf alles om ons heen, verschrompelde alles en kwam alles om…”.
De twee oudste jongens, Jonas, “sterk en traag als een beer”, en Sjemarjah, “sluw en rap als een vos”, worden opgeroepen om de tsaar te dienen. Jonas ziet dat wel zitten: soldaat worden. Dan kan hij zuipen en met de meiden slapen. Zijn vader “… hield niet op zich te verbazen, dat deze zoon uit zijn eigen lendenen ontsproten was…”. Sjemarjah deserteert en vlucht naar het buitenland – Amerika welteverstaan, waar hij een geslaagd zakenman wordt, die binnen de kortste keren zijn ouders vraagt ook naar ‘God’s Own Country’ te komen.
Het huis is leeg zonder hen:”…’Waarvoor ben ik zo gestraft?’ dacht Mendel. En hij zocht in zijn brein naar de een of andere zonde, doch kon geen zware vinden… ‘Wat voor zonde? Waar schuilt die zonde?...”.
De druppel die Mendel’s emmer doet overlopen is zijn mooie dochter Mirjam, “koket en achteloos als een gazel”, die in een donkere nacht ligt te vrijen met een Kozak. Mendel en Deborah wagen met haar de oversteek naar Amerika ‘om erger te voorkomen’. Alsof daar geen kerels zijn. Tegen de raad van de rabbi in wordt Menoechim achtergelaten. Bij de buren. Dat kan natuurlijk nooit goed gaan.
In Europa breekt oorlog uit. Soldaat Jonas wordt vermist. Amerika gaat mee doen, Sjemarjah geeft zich op voor het leger, en als Deborah het bericht krijgt dat hij is gesneuveld, valt ook zij dood van haar stoel.
Mendel: “…Ik ben Mendel Singer niet meer, ik ben het overschot van Mendel Singer. Amerika heeft ons gedood…”. Op de morgen van de achtste dag van rouw, krijgt Mendel daar overheen de boodschap dat zijn dochter gek is geworden.
Hij is razend op God: “… ‘Het is uit, uit, uit met Mendel Singer’ roept hij en stampt er met zijn laarzen de maat bij, zodat de vloerplanken dreunen en de pannen tegen de muur beginnen te klepperen. ‘Hij heeft geen zoon, hij heeft geen dochter, hij heeft geen vrouw, hij heeft geen Heimat, hij heeft geen geld. God zegt: Ik heb Mendel Singer gestraft; maar waarom heeft God hem gestraft? Waarom Lemmel, de slager, niet? Waarom straft Hij Skowronnek niet? Waarom straft Hij Menkes niet? Alleen Mendel straft Hij. Mendel krijgt de dood, Mendel krijgt de waanzin, Mendel krijgt de honger, alle gaven Gods krijgt Mendel.’…”.
Kommentaar van de dokter: “… Zijne Majesteit het Leed is in de oude jood gevaren...”.
Mendels vrienden worden erbij geroepen. Hij heeft een flink vuur gestookt, waarin hij zijn roodzijden zakje met gebedsriemen, bidkleed en gebedenboeken wil verbranden, maar dat lukt hem niet. Hij hangt het aan een spijker. Tegen zijn vrienden zegt hij dat hij ‘God wil verbranden’:
“… Alle vier woonden reeds lang genoeg in Amerika, ze werkten op sabbat, ze hadden hun zinnen op geld gezet, en het stof der wereld lag reeds dik, hoog en grijs op hun oude geloof. Vele gebruiken hadden ze vergeten, vele wetten hadden ze gezondigd. Maar God woonde nog in hun harten. En als Mendel God lasterde, leek het of hij met scherpe vingers naar hun naakte harten gegrepen had…”.
Mendel meent dat zijn aanwezigheid ongeluk brengt en zijn liefde vloek aantrekt, zoals een eenzame boom bliksem in het vlakke veld: “… Alle jaren van mijn leven heb ik God liefgehad, maar Hij heeft mij gehaat. Alle jaren van mijn leven heb ik Hem gevreesd. Nu kan Hij me niets meer aandoen. Alle pijlen uit zijn koker hebben mij reeds getroffen. Hij kan me alleen nog doden. Maar daarvoor is Hij te wreed…”.
Mendel bidt niet meer.
Als Mendel oud is geworden staat er tijdens het vieren van een Paasfeest en het rituele oproepen van de Messias opeens een vreemdeling voor de deur: zijn verloren gewaande zoon. Het moment van wederopstanding van Menoechim is aangebroken. Dan komt het vertrouwen van Mendel Singer in God in volle hevigheid terug:
“…Zware zonden heb ik bedreven, doch de Heer heeft zijn ogen toegedrukt. Een Isprawnik heb ik Hem genoemd. Hij heeft zijn oren dicht gehouden. Hij is zo groot, dat onze slechtheid daarnaast nietig wordt…”.
Tevens keert de liefde voor Deborah aan het einde van zijn leven terug:
“… Dankbaar herinnerde zich Mendel haar jeugdige warmte, die hij vroeger genoten had, haar rode wangen, haar halfgeloken ogen, die in het donker der liefdesnachten geschitterd hadden, kleine verlokkende lichtjes. Deborah, dode Deborah!...”.
Paul Verhaeghe stelt in zijn boek “Liefde in tijden van eenzaamheid” dat de belevingswereld van vrouwen en mannen zo verschillen dat het bijna niet voor te stellen is dat ze überhaupt samen op kunnen trekken. Alleen de liefde, en altijd weer de liefde, kan voor deze koppeling zorg dragen; schijnt Roth te willen zeggen.
Dit ‘happy end’ werd bij verschijnen met enige scepsis ontvangen. Toch is de herwonnen spiritualiteit van de hoofdpersoon de cruciale boodschap van de schrijver.
Een van de mooiste passages vind ik die waarin Mendel zegt: “… Oud ben ik geworden, een paar werelden heb ik onder zien gaan, eindelijk ben ik verstandig geworden. In al die jaren was ik een dwaze onderwijzer. Nu weet ik, wat ik zeg…”. Daarin klinkt de echo van de bijbelse Job: “… Ik leg mijn hand op mijn mond… Eerder had ik slechts over U gehoord, maar nu heb ik U met eigen ogen aanschouwd…”. Ervaring leidt tot inzicht.
In bijna al het werk van Joseph Roth staat transitie – een vorm van overgang van de ene toestand in de andere - centraal. De migratie van het ene land naar het andere, van de ene cultuur naar de andere, maar ook de overgang naar een radicaal ander inzicht.
Ik moest denken aan wat Ruud Sonnen zegt in zijn boek “De smaak van God; over spirituele ervaring”: “… Het is alsof de wonde die het lijden slaat in de buitenste ervaringslagen, een diepere laag in de mens opent. De laag waar God werkzaam is in de mens…”.
Uitgave: L.J. Veen Klassiek - 2018, vertaling Wilfred Oranje, ISBN 978 902 041 402 8, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten