Menu

zaterdag 17 oktober 2015

De ontelbaren – Elvis Peeters



“… In Italië, Spanje, Griekenland, Frankrijk, de Balkan, Portugal, aan de hele zuidkust stonden camera’s opgesteld, zwierven cameraploegen rond. Elke zender liet voortdurend hetzelfde soort beelden zien. Hoe ze met schepen en bootjes naar de stranden voeren, de opvangkampen overspoeld werden, de zenuwachtigheid van de gezagsdragers, de incidenten met de bevolking, met de politie. Van opvang was geen sprake meer, mensen kwamen en verspreidden zich, begonnen aan een tocht die hen overal in Europa kon brengen…”. Mijn mond viel open toen ik dit las. Het komt namelijk niet uit de krant van vorige week; dit is een fragment uit “De ontelbaren”, de ooit voor de Libris Literatuurprijs genomineerde roman die romancier, dichter, toneelschrijver en scenarist Elvis Peeters, samen met zijn vrouw Nicole Van Bael, precies tien jaar geleden schreef. Hij heeft het zelfs over een rood truitje dat op het water drijft – wat gelijk aan het blauwe truitje doet denken dat bij zo ongeveer iedere televisiekijker op het netvlies staat gebrand. Als je het hebt over 'profetische gaven'…

Verontrustend doemscenario

Een verhaal dat iedereen zou moeten lezen! Met de waarschuwing vooraf: het loopt niet goed af. “De ontelbaren” is een verontrustend doemscenario. Maar het kan wel helpen in het nadenken over de vluchtelingenproblematiek, waar we allemaal op de een of andere manier mee geconfronteerd (zullen) worden, denk ik.
Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste en laatste deel is geschreven vanuit het gezichtspunt van een asielzoeker. Het middelste deel vanuit het gezichtspunt van geagiteerde burgers die met lede ogen aanzien hoe de samenleving volkomen onder de voet wordt gelopen door een niet in te dammen stroom vreemdelingen. Ze blijven maar komen en komen. Door beide kanten te belichten doet Peeters zijn vluchtelingendrama op een hele knappe en gebalanceerde manier uit de doeken.

Eerste deel
Wie de ontheemde precies is, wordt nergens verteld. Het is een ‘hij’, maar hij heeft geen naam, waar hij vandaan komt is onduidelijk, en waarom hij aan het zwerven is geslagen blijft eveneens de vraag. Hij slaapt onder een stuk karton in de duinen, verhuurt zich als dagloner, jat bij wat hem tekort komt, moet zijn karige voedsel verdedigen tegen aanvallende zwerfhonden die ook honger hebben, wordt bijna overreden door een auto met gasten die hem uit de weg willen ruimen – waarschijnlijk omdat ze hem voor iemand anders aanzien. Als dat niet lukt, vuren ze een aantal kogels op hem af. Gelukkig nadert er verkeer en druipen ze af. Zijn leven is geen cent waard.
Een doofstom hoertje haalt hem aan en maakt duidelijk dat ze met hem op een schip weg wil. Hij regelt een mensensmokkelaar. Hij bewaart een hoop geld in zijn schoenen, hij kan er bijna niet meer op lopen. Toch is het te weinig om aan boord te komen. Als hij op de proppen komt met het hoertje, doet dat wonderen. Midden in de nacht worden ze met nog een aantal personen opgehaald door een truck. Het hoertje verdwijnt in de cabine, de rest moet in de laadbak. Hij ziet haar nooit meer terug.
Op een stuk strand komt een rubberbootje hen ophalen om hen naar een klaarliggende kotter te brengen. Met z’n weet-ik-hoevelen worden ze in het ruim gestouwd en dan begint de dagen durende zeereis. Het ergst is de lucht: “… Ik durfde mijn ogen niet te sluiten uit angst dat de stank zonder dat zintuig intenser zou worden…”. Hij kan niet anders dan de reis gelaten uitzitten: “… Mijn hoofd murw van het dreunen van de turbines, dof van de stank, olie, braaksel, diarree, zweet, pis, bedorven adem, rotte groenten, rottend fruit, de opsomming alleen al, suf van het nutteloze denken: geen zinnige gedachte reikte verder dan de punt van de boeg…”. Er wordt gescholden, gevloekt, mensen kunnen geen kant op zonder iets omver te stoten of te vertrappen. Verdwaasd huilende kinderen. Een lijk aan boord: “… Bij de achtersteven klonk geschreeuw, als van radeloze meeuwen. Ik voelde hoe stijf mijn nek was toen ik achterom wou kijken. Het geschreeuw werd in andere talen overgenomen en verstikte in gejammer. Iemand was dood, gaf geen teken van leven meer, lag daar als een zak beenderen in een hoop vodden. Allemaal hapten we naar adem…”. De hele beschrijving doet nog het meest denken aan de overtocht van een slavenschip uit “Het negerboek” van Lawrence Hill.
Als de vluchtelingen eindelijk hun bestemming bereiken worden ze opgevangen in een kamp. Maar er komen steeds meer schepen die mensen uitbraken. Tenslotte trekken en trappen ze de omheining kapot en begint de lange mars.

Tweede deel
De bewoners van een niet nader aangeduid plaatsje in Vlaanderen zien steeds meer vreemdelingen opduiken in het zomerse straatbeeld. Ze overnachten in portieken, in bushokjes, in maïsvelden. Niet dat ze er last van hebben: ze doen niets, ze zijn onverstaanbaar maar reageren vriendelijk, ze kijken alleen maar en wachten af. Toch geeft dat een onrustig gevoel. En ze moeten eten. Hoewel er niet één vluchteling op heterdaad betrapt wordt verdwijnen er s’nachts steeds vaker kippen en konijnen. Moestuintjes worden leeggehaald. In bermen en op grasveldjes stoken de ontheemden kookvuurtjes. Overal zetten ze gammele tentjes op. De gemeenteraad wijst ze een - vanwege de grote vakantie - leegstaand schoolgebouw toe, maar weet er verder ook geen weg mee: “… Het plein krioelde van de mensen, er stonden weinig auto’s. Mensen die rondhingen, die in groepjes bij elkaar stonden, door elkaar liepen, op de grond zaten, een bonte wemeling van kleren en huidskleuren. De inwoners kon je er gemakkelijk uithalen, met hun degelijke pakken, hun modekleuren, hun doel voor ogen, ze wisten welke straten ze wilden inslaan, welke deuren ze wilden binnengaan, maar hun gezichten waren vertwijfeld, hun wegen overhoop gehaald, ze ergerden zich aan de vreemdelingen, aan de autoritten, aan de hitte, aan alles wat niet draaide zoals het moest. De vreemdelingen liepen er vredig bij, ze wisten dat ze zochten, dat ze zouden vinden en dat ze het zouden krijgen, ze zagen met hun eigen ogen dat het allemaal aanwezig was, dat wij probeerden het te verbergen, maar dat ons daarvoor het geduld ontbrak, dat wij hetzelfde wilden als zij, dat het enige verschil was dat wij het al bezaten en als de dood waren het te verliezen en het daarom hardnekkiger vastklampten, zodat hoe meer we het probeerden te loochenen hoe meer het ons verraadde…”.
Elke dag komen er meer mensen: de hele regio, het hele land, ja, heel Europa wordt overspoeld door vluchtelingen. Het houdt niet op. De snelwegen raken verstopt door de mensenmassa’s die er lopen. De Tour sterft een zachte dood omdat er over de bergpassen oncontroleerbare meutes trekken. De politie heeft trouwens wel wat anders te doen dan de veiligheid waarborgen tijdens sportelementen. De lonen worden slecht uitbetaald – er zijn teveel andere kosten – maar zwartwerkers en profiteurs slaan overal een slaatje uit. Als het kouder wordt trekken de vluchtelingen in alle leegstaande kotjes, schuurtjes en panden die ze tegen komen. Je kunt maar beter niet op vakantie gaan: grote kans dat je je woning bewoond terug vindt. De vluchtelingen bouwen barakken in het bos. Hele krottenwijken ontstaan er langs de randen van steden. Hongerig rammelen ze aan deurklinken en duwen ramen open. Dringen huizen binnen. Een oud echtpaar bivakkeert in de eigen slaapkamer; de rest van het huis wordt ingenomen door dertig vluchtelingen. Ze worden goed verzorgd: dat weer wel. Zíj geven de vluchtelingen niet te eten; de vluchtelingen geven hén te eten. Een doodzieke man knapt helemaal op van de soep van een inheemse wonderdokter zonder papieren.
En steeds houdt Peeters ons voor: Wat zou jij doen? Als je honger hebt? Als je moe bent en wanhopig? Als je vergaat van de kou? Als je met een ziek kind zit? Als je vrouw moet bevallen? “… Een ellende is het, voor ons, voor hen, maar voor hen is het gewoon, wij moeten het leren…”. Werklozen wordt cynisch aangeraden zich om te scholen als beveiliger, of hekkenbouwer, of africhter van waakhonden.
Het vluchtelingenprobleem is zo omvangrijk en ongrijpbaar dat de regeringen met de handen in het haar zitten. Alle diensten lopen vast. Politie en leger doen maar wat. Uiteindelijk wordt met harde hand ingegrepen. Bruggen kapot gebombardeerd. Bergpassen met raketten bestookt. Mijnenvelden op stranden aangelegd. Brandbommen langs landgrenzen gedropt. De vluchtelingen die geluk hebben worden met oorlogsbodems uitgezet. Er worden razzia’s gehouden. Er komen vreemdelingvrije zone’s en wijken. Wie geld heeft mag daar wonen. Burgermilitie’s eisen van alle inwoners 200 euro, en schieten daarvoor iedere allochtoon die ze te pakken krijgen kapot. Vrouwen, kinderen, baby’s; maakt niet uit. De lijken worden in vuilniswagens gedumpt en aan gort vermalen. Wat er overblijft aan bloederig vlees en botsplinters verdwijnt in gaten in de grond, ongebluste kalk erover heen, klaar.
Je maag draait zich om. Niemand die dit wilde. Mogen we het nooit meemaken…

Derde deel
De ontheemde trekt verder: “… Voorbij het volgende huis, dacht ik, voorbij de volgende weg, voorbij de volgende horizon. Als ik niet zo onstuitbaar voelde dat het leven zich ook in iemand als ik niet zomaar laat wurgen, was ik misschien gaan zitten of liggen en liet alles aan me voorbij waaien, stof, licht, kou, begeerte, tot waar mijn voeten me droegen, tot waar mijn dromen overgingen in slaap. Ik was op het punt gekomen dat je vooruit wil, geeft niet hoe, vooruit, al was het in cirkels. Ons leven heeft nooit de snelheid die de geschiedenis neemt…”.
Het enige wat Peeters in zijn boek niet noemt is de religieuze dimensie die aan het hedendaagse vluchtelingenprobleem kleeft.

Uitgave: Podium – 2005, 172 blz., ISBN 978 905 759 552 3, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten