Antonia Susan Byatt (1936) doceerde jarenlang Engelse en Amerikaanse literatuur aan de universiteit van Londen. In 1983 trok ze zich terug uit de academische wereld om zich te wijden aan het schrijven van romans, verhalen, novellen en non-fictie. Ze werd wereldberoemd met “Possession, A Romance”, in het Nederlands vertaald als "Obsessie", dat in 1990 werd bekroond met de Booker Prize. In 1999 werd Byatt benoemd tot “Dame of the British Empire”. Op 8 december 2016 zal zij de prestigieuze Erasmusprijs ontvangen uit handen van koning Willem-Alexander. In haar werk refereert ze vaak aan oude sprookjes en heidense mythen, wat me aan haar landgenoten C.S. Lewis en J.R.R. Tolkien doet denken en vooral aan mijn grote inspirator Henk Vreekamp. Het deze maand gepubliceerde “Klein zwart verhalenboek” bestaat uit vijf buitengewoon fascinerende verhalen met open eindes. Een echt herfstboek. Ik ben helemaal niet zo’n verhalenlezer, maar dit slaat echt álles, wat mij betreft. Ik ga ze stuk voor stuk even na.
Het Ding in het bos
Het eerste verhaal begint als een sprookje: “… Er waren eens twee kleine meisjes die een Ding in het bos zagen, of dachten te hebben gezien…”. Evenals in het eerste Narnia-verhaal van C.S. Lewis gaat het om evacués die tijdens de oorlog met de trein naar het platteland worden gestuurd omdat het in de stad vanwege de bombardementen te gevaarlijk is. De groep kinderen waar de meisjes deel van uitmaken wordt prachtig beschreven: “… Ze droegen gebreide sjaals en mutsen of petten, en velen hadden gebreide handschoenen die vastzaten aan een lang koord dat aan de binnenkant van hun jas door hun mouw liep, over hun schouders en door de andere mouw weer naar buiten, zodat ze hun tien wollen vingers als een paar extra handen konden laten bungelen, zoals een vogelverschrikker. Ze hadden allemaal blote benen en schoenen met kale neuzen en afzakkende sokken. De meesten hadden schrammen op hun knieën in verschillende stadia van korstvorming…”. Zoals ze over het perron ‘stampen’ lijken ze wel een ‘ordeloze groep dwergen’. De namen van de stationnetjes waar ze langs komen zijn zorgvuldig zwart gemaakt. Zodat ze, net als Hans en Grietje, de weg naar huis niet meer terug kunnen vinden, denken de meisjes. In werkelijkheid is het natuurlijk om de vijand op een dwaalspoor te brengen. Ze worden tijdelijk ondergebracht in een groot landhuis bij een donker bos. De meisjes besluiten het bos te verkennen, en stuiten tijdens hun dwaaltocht op een onwaarschijnlijk groot, ranzig, stinkend, glibberig monster. Een soort logge, lopende vuilnisbelt zou je bijna kunnen zeggen. Ze zeggen er geen woord over, verliezen elkaar na de oorlog uit het oog, maar als ze allebei volwassen zijn keren ze tegelijkertijd terug naar het landhuis. Dat is ondertussen een museum geworden. Geschokt herkennen ze elkaars gezicht in het spiegelende oppervlak van een vitrine waarin een boek ligt opengeslagen bij een plaat van een ridder die een monster doodt. De tekst eronder beschrijft het als sterk gelijkend op het wormachtige gedrocht dat ze zelf zagen. Ze drinken thee met elkaar en uiteindelijk belandt het gesprek natuurlijk op het Ding dat ze allebei écht gezien menen te hebben. Een van de vrouwen concludeert: “… Volgens mij, volgens mij bestaan er dingen die echt zijn - echter dan wij - maar meestal komen we ze niet tegen, of zij ons niet. Misschien raken we in heel slechte tijden in hun wereld verzeild, of merken we dan wat zij in de onze doen…”. De vrouwen spreken af om samen te gaan eten, maar laten allebei verstek gaan. De dag erna zwerft ieder voor zich apart door het bos. Als beiden huiswaarts keren zien ze elkaar vanuit de verte op een station – maar ze maken geen aanstalten tot contact. Uiteindelijk keert één vrouw nog een keer op haar schreden terug om het monster onder ogen te komen. De andere vrouw giet wat er gebeurd is in een eng verhaal, dat ze aan de kinderen vertelt waar ze mee werkt. Twee manieren als het ware om met het kwaad om te gaan…
Body art
Byatt heeft het ook vaak over kunst in haar werk. In het tweede verhaal, “Body art”, gaat het over een gynaecoloog die gek is op abstracte moderne kunst. Allerlei namen komen voorbij: Albert Irvin, Noel Forster, Alan Gouk, Patrick Heron, Terry Frost, John Hoyland, David Hockney, Eduardo Paolozzi,Thérèse Olton, Tom Phillips, Giuseppe Arcimboldo. Hij raakt verwikkeld in een moeilijke relatie met een anorectische studente van de kunstacademie, die de verlosafdeling komt opvrolijken met haar installaties. Ze blijkt geen vast adres te hebben. Ze jat eten waar ze maar kan. In de kelders van het ziekenhuis bevindt zich een enorme collectie lugubere medische attributen en rariteiten van iemand die zijn verzameling aan het ziekenhuis heeft geschonken. De gynaecoloog wil de erfenis laten ordenen en catalogiseren en vraagt de studente te assisteren. Al gauw merkt hij dat de zwervende studente in de koude kelders overnacht en neemt haar mee naar huis. Als hij naar een tentoonstelling in een ‘ontwijde’ kerk gaat, komt hij in het gedrang voor een opwinding veroorzakend kunstwerk terecht van de godin Kali. Hij wordt woedend als hij in de gaten krijgt dat het bestaat uit ornamenten uit de collectie in de ziekenhuiskelders. Byatt beschrijft de installatie prachtig: “… Ze troonde op wat een zeventiende-eeuwse baarstoel leek - was - en in de holte onder het gat dat de baby moest doorlaten stond een doorzichtige plastic doos vol kriskras door elkaar gesmeten gipsen Kindekes en Moeders afkomstig uit oude en moderne kerststalletjes. Kali’s zwarte lichaam was een beschilderd model van een van huid ontdane menselijke figuur. Haar hoofd was een wassen vanitas – half glimlachende dame, half grijnzende schedel, levensgroot en gekroond met geklitte plukken blijkbaar menselijk haar. Haar vier armen waren orthopedische prothesen, kunstledematen van hout of glimmend metaal die uitliepen in scherpe stalen of botte houten vingers. Eén eindigde in een haak, waaraan een zo te zien echt verschrompeld hoofd hing, vastgehouden bij het haar. De oorhangers van de godin waren met kraaltjes bezette geprepareerde foetussen in glazen potten die als zandlopers in een houder van mahonie waren gevat. In een andere hand hief ze een chirurgische zaag en de laatste twee armen waren bezig iets te haken uit een enorme kluwen rood plastic draad. Als haaknaalden gebruikte ze de instrumenten van negentiende-eeuwse obstetrici, vroedvrouwen en aborteurs; het gruwelijke vormeloze haakwerk glinsterde als vers bloed. Ze droeg, overeenkomstig de traditie, een halssnoer van kleine schedels van apen, ratten en mensen – en een gordel van handen van dode mensen, in dit geval een wasmodel met een gipsmodel van Paris in zijn greep, met in diens handen een geraamte van een hand met zo te zien een echte dode hand tussen zijn vingers. Haar benen waren geconstrueerd uit verlostangen waar sondes doorheen waren gevlochten. Haar voeten waren prothesen – de ene geschoeid, de andere een fraai staaltje mechanische gewrichten. Het werk was aan de voeten van de godin gesigneerd met een bloemvorm, een madeliefje, opgebouwd uit een kring van prachtige piepkleine ivoren vrouwenfiguurtjes rondom iets wat bij nadere bestudering een vergeelde contraceptische spons bleek, ongeveer even oud als het kerkgebouw…”. De kunststudente heeft een traumatische abortus achter de rug en is inmiddels wederom zwanger: van de gynaecoloog. Dus je kunt je iets bij haar gestolen creatie voorstellen. Haar jonge lichaam zit trouwens onder de tattoo’s en is gehavend door piercings. Oók body art. Verder is het opmerkelijk dat in het verhaal het verlies van het geloof van de gynaecoloog omslachtig wordt omschreven als het verlies van een diepvrieskist die van zijn rug glijdt. Het doet een beetje denken aan het verlies van het pak met zonden van John Bunyan’s Christen bij het kruis – een literair figuur waar Byatt in ander werk ook wel aan refereert. Toch vallen beide ouders als in aanbidding voor het kindje neer, als het na een zware bevalling, eenmaal geboren is. En dat is een voluit christelijk motief. Nieuw leven komt na diepe pijn, zegt de gelovige schrijfster Esther Maria Magnis vandaag (04.11.2016) in een interview in het Nederlands Dagblad: zie Jezus aan het kruis.
Een stenen vrouw
Het derde verhaal gaat over een vrouw die langzaam in steen verandert. Ze zoekt de namen van het gesteente op in een naslagwerk: pyrosulfiet, ignimbriet, omfaciet, uvaroviet, glaucofaan, schist, schalie, gneis, tufsteen. Op zoek naar een plek waar ze levend dan wel dood in weer en wind kan staan als ze helemaal versteend is, komt ze op een begraafplaats terecht, waar een IJslandse steenhouwer bezig is. Hij neemt haar op een schip mee naar IJsland, waar volgens hem de stenen leven. De steenhouwer: “… Wij IJslanders gaan nuchter om met merkwaardige verschijnselen. We beseffen dat er in en om onze wereld onzichtbare wezens bestaan. We maken poorten in rotsen zodat elfen kunnen komen en gaan. En we beseffen dat niet alleen levende wezens zonder vaste substantie hun eigen krachten hebben, maar ook gesteente…”. Hij zegt dat het in de IJslandse verhalen wemelt van de rondzwervende stenen vrouwen. Hij heeft het over de eerste kolonisten en over Sint Brandaan, die in de vijfde eeuw naar IJsland kwam gevaren in een boot van leer, en werd verjaagd door een enorm harig wezen. Het was gewapend met een tang en een hoop gloeiende sintels, die het de vluchtende monniken achterna slingerde. Sint Brandaan geloofde dat hij het afgelegen Ultima Thule had bereikt, aan het einde van de wereld, en dat de vulkaan Hekla de ingang van de hel was. In de negende eeuw kwamen de Vikingen. Hij vertelt over de vulkaan Katla, die met een trollenvrouw in verband wordt gebracht: “… Haar naam was Katla, de vrouwelijke variant van het woord ketill, ketel, en zij zou volgens overlevering een ketel met gesmolten goud hebben verstopt, die slechts één keer per jaar door mensenogen kon worden waargenomen. Maar wie erop uit ging om de ketel te zoeken werd misleid door valse visioenen en vreemde luchtspiegelingen - brandende boerderijen, afgeslacht vee - en staakte zijn zoektocht in paniek. Katla was de bezitster van een magische broek, die maakte dat ze heel snel kon rennen, met gemak van rots naar rots sprong en als rook over puinhellingen naar omlaag rolde. Die broek zou van mensenhuid zijn gemaakt. Ooit stal een jonge schaapherder hem om zijn kudde beter bijeen te kunnen drijven, en Katla achterhaalde en doodde hem, hakte zijn ledematen af en verstopte het lichaam in een vat met wei. Toen men van de wei wilde drinken werd hij natuurlijk gevonden. Katla vluchtte, zo snel als de wolken op de wind, naar de Myrdalsjökull en werd nooit meer teruggezien…”. Uiteindelijk vindt de stenen vrouw haar thuis in de onzichtbare wereld van IJsland.
Ruw materiaal
Het vierde verhaal gaat over het schrijven zelf. Een docent creatief schrijven vertelt over zijn cursisten. Ieder jaar weer waarschuwt hij dat het bij het schrijven niet gaat om melodrama. Ieder jaar wordt er tóch altijd weer voornamelijk melodrama geschreven. Schrijven is geen psychotherapie, vindt hij, maar: “… Op tegelijk sublieme als belachelijke wijze was het dat duidelijk juist wel…”. Een échte schrijver gaat het om het plezier in woorden (en een échte lezer volgens mij ook…). Dan komt hij een ongelooflijk stijlvol opstel tussen alle gewelddadige, ellendige, vijandige en onbeschaamde verhalen tegen, over ‘het zwarten van een fornuis’. Oninteressanter kan bijna niet. De aspirant-schrijfster is een oude vrijster van 82. Ze schrijft ook nog een subliem essay over ‘wasdag’. De docent stuurt de verhalen in voor een schrijfwedstrijd die ze natuurlijk wint. Als hij op zijn motor naar het adres rijdt dat ze heeft opgegeven om haar over haar prijs in te lichten, belandt hij in een horrorscenario. Wanneer zijn cursisten daar over horen kunnen ze niet wachten om er over te schrijven. De schrijvers die niets mee maken lijken het liefst over de meest heftige taferelen te schrijven. Maar werkt het misschien ook andersom? Kan het helpen om geruststellend proza te schrijven te midden van een dolgedraaid leven?
Het roze lint
Het laatste verhaal gaat over een oude man die voor zijn demente vrouw zorgt (het roze lint knoopt hij om haar grijze vlecht). De veeleisende situatie is hem eigenlijk boven het hoofd gegroeid. Op een avond wordt er aangebeld. Een bloedmooie jonge vrouw in een rode zijden hemdjurk zoekt bescherming bij hem. Ze zou achtervolgd worden door moordenaars. Ze lijkt alles over zijn echtgenote te weten. Later komt hij erachter dat ze haar ‘Dubbelganger’ is. Hij twijfelt aan zijn eigen verstand, vraagt zich af of ze wel echt is, maar de volgende dag ziet hij haar lippenstift op de rand van haar whiskyglas en het cadeautje dat ze voor zijn vrouw heeft meegenomen. Ze suggereert een einde aan het leven van zijn partner te maken: “…‘Je maakt me boos,’ zei Dido met de stem van Madeleine. ‘Al die jonge Duitsers in de oorlog, met hun leven nog voor zich, en hun meisjes en hun ouders, dat was oké; jullie eigen jonge vliegeniers op missie met hun geweldige hersens zoemend van intelligentie en hoop en rationele angst – dát was oké. Maar een ellendig hoopje mens opgesierd met een roze lint…’…”. Als je het hebt over klaar-met-leven…
Uitgave: De Bezige Bij – 2016, vertaling Saskia van der Lingen, 272 blz., ISBN 978 902 341 247 2, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten