Menu

woensdag 22 maart 2017

We hadden liefde, we hadden wapens – Christine Otten


Toen Christine Otten in 2008 voor NRC Handelsblad vanuit het bosrijke Idlewild (V.S.) - een klein dorpje in het noorden van Michigan waar tijdens de rassensegregatie welvarende zwarten stiekem stukjes land en vakantiehuizen konden kopen - een reportage schreef over de kandidaatstelling van Barack Obama, ontmoette ze Mabel Williams, de dan 77-jarige weduwe van de militante zwarte leider Robert F. Williams. In tegenstelling tot Martin Luther King die geweldloos verzet predikte, was Williams voor gewapende verdediging tegen blank geweld. Hij schreef er het boek “Negroes with Guns” over. Naar aanleiding van het verhaal van Mabel en de herinneringen van haar zoon John, die Otten introduceerde bij andere familieleden, vrienden en oud-medestrijdens uit de tijd van de rassenscheiding, schreef ze de prachtige, onderkoelde, van rhytm-and-blues zinderende roman “We hadden lief, we hadden wapens”. Eerder besprak ik van haar “Om adem te kunnen halen”.

Lay ma head on the track

In het boek worden driftige tijdsprongen van de één naar de ander gemaakt. De proloog verhaalt over een situatie waarin Williams zijn twee zoons van een jaar of tien, John en Bobby, met een paar vriendjes meeneemt naar een ijssalon om de gevestigde orde te provoceren. Zwarten worden geacht bij een luik in een steeg achter de winkel te bestellen. Ze gaan pontificaal aan een tafeltje zitten. Al gauw komt de politie opdagen: “… I’m goin’ down to the railroad, baby / Lay ma head on the track / I’m goin’ down to the railroad, baby / Lay ma head on the track- / But if I see de train a-comin’/ I’m gonna jerk it back…” (van de zwarte dichter Langston Hughes). Het voorval wekt niet te hanteren, tegenstrijdige gevoelens op bij John. Aan de ene kant trots, aan de andere kant paniek: “… ‘Ik haat papa’, zei ik…”. Waarom laat papa hen altijd in de meest moeilijke situaties belanden? Waarom kunnen ze niet een kalm leven leiden zoals de anderen? Dan flitst het verhaal even naar het hier en nu: 2014. John, inmiddels een al gepensioneerde, getrouwde, kinderloze dominee, ruimt, bestormd door herinneringen, de bungalow van zijn net overleden moeder op. Ze heeft hem vier rode Moleskine-notitieboeken gegeven en hem afgedwongen het verhaal van haar leven door te vertellen. Zodat het niet voor niets is geweest: “… Het is ook jouw verhaal, John…”. Hij wordt er wederom kriegelig van: zo vóelt het niét. Een zeventien-jarig meisje, kleindochter van een verzetsstrijder die hij zich nog wel kan herinneren, heeft in een mail om informatie gevraagd over de rassenrellen in 1961.Voor een werkstuk. Hij beseft dat hij niet met rust gelaten zal worden. Hij kan er maar beter aan wennen.

Op de grond
Zijn moeder is vijftien als de twintigjarige Robert Williams haar doodgemoedereerd staat op te wachten bij school: iets wat indertijd onbestaanbaar was. Ze vertelt hem over haar ouders. Haar moeder was dienstmeisje bij een vermogende familie. Mabel mocht de onbetaalbare jurken van de rijke dochter afdragen. Toen haar vader overleed werd er voor hen wel een mooi bakstenen huis gekocht, zodat mama bij de familie kon blijven werken, maar tegelijk kwamen bazin en dochter zonder te kloppen onverwachtst binnen zeilen en tilden ze zonder een woord te zeggen Mabels’ jurk op om te kijken of ze wel schoon ondergoed aan had. Ze herinnert zich hoe haar stiefvader achterna gezeten werd door zijn baas, met een touw om hem te lynchen, en dat ze toen halsoverkop zijn gevlucht. Robert Williams luistert geboeid. Ze weet niet dat hij bezig is de leden van de Klu Klux Klan uit het dorp te jagen. Zo gauw ze zestien is trouwen ze in het geheim. In de woonkamer van een predikant. Het huwelijk is onaantastbaar, niemand kan haar meer wat maken. Ze komt in het mannenhuishouden van Robert en zijn vader terecht. Er staan geladen geweren tegen de muur. Er is een kast met boeken waarin Robert constant zit te lezen als hij thuis is. Meestal is hij voor dag en dauw verdwenen. Waarheen is haar een raadsel. Schoonpapa vraagt of ze wel weet dat zijn zoon denkt dat hij de president van de Verenigde Staten kan worden. Hij vraagt aan haar hem ‘op de grond’ te houden. Ze zegt dat het wel goed komt, al heeft ze geen idee waar ze zich mee in heeft gelaten. Als ze zeventien is krijgt ze haar eerste kind: Bobby. Ze moet haar middelbare school nog afmaken. Een korte episode wonen ze in New York, waar Robert een cursus creatief schrijven krijgt aangeboden door linkse activisten. Hij gaat er één keer naar toe: “… Die gasten hebben nog nooit een fabriek vanbinnen gezien, Mabel. Die drinken cocktails in hun chique appartementen en fantaseren over arbeiders, schei toch uit…”. Als ze weggepest worden gaan ze terug naar waar ze vandaan komen: Monroe in het diepe Zuiden. Een jaar later wordt John geboren. Mama en zonen worden gedrie-en volwassen.

Schizofreen, bewapend en levensgevaarlijk

John vertelt dat hij vroeger wel eens van zijn opa een kwartje kreeg om naar de bioscoop te gaan. Zijn vader verbood dat omdat negers alleen op het krappe, bloedhete balkon mochten zitten. Zijn moeder werkte op de kraamafdeling in een ziekenhuis omdat zijn oproerkraaier van een vader nergens aan de bak kwam: “… Wat zij helemaal niet erg vond, volgens mij hield ze juist van haar werk, ze kwam altijd opgewekt thuis, al vond ze het wel oneerlijk dat de zwarte baby’s in de kelder van het ziekenhuis werden gelegd, in de ruimte waar de verwarmingsketels stonden en het altijd snikheet was en donker en vochtig, terwijl de witte baby’s boven in een frisse zonnige kamer lagen in wiegjes met spierwitte katoenen dekentjes…”. Hij herinnert zich een ritje op zondag waarbij ze op een Ku Klux Klan-bijeenkomst stuiten in het open veld. De politie die achter hen aankomt. En het gerel rond een openbaar zwembad waar zwarten worden geweerd. Zijn vader werkt voor de burgerrechtenbeweging NAAPC; maakt zich druk om van alles en nog wat. De opeenstapeling van geweld. Een zwart kamermeisje dat afgetuigd wordt door een witte hotelgast, een zwangere zwarte moeder die in het bijzijn van haar vijf kinderen wordt aangerand door een dronken witte monteur, twee kleine zwarte jongetjes die naar een tuchtschool worden gestuurd omdat ze ‘wie-wil-er-mij-een-kusje-geven’ hebben gespeeld met twee kleine witte meisjes. De brandende kruisen in de tuinen van hun ouders. De wapenkamer thuis. Zijn vader die zich in het openbaar uitlaat over het gebruik van wapens ter verdediging en daarvoor geschorst wordt door de NAAPC. De Ku Klux Klan die dreigt hun huis op te blazen, terwijl papa op uitnodiging van de nieuwe communistische regering van Fidel Castro een rondreis maakt door Cuba. De acties van jonge symphatiserende studenten van de Freedom Riders die naar Monroe komen. Demonstraties, sit-ins. En uiteindelijk de woedende politiechef aan de telefoon die vanwege een onzinnig geïnterpreteerd voorval dreigt binnen een half uur voor de deur te staan om zijn vader op te pakken en op te knopen. De uitzinnige menigte die al onderweg is. Dan wordt het te heet onder de voeten van het gezin en vluchten ze weg door donkere achtertuinen. Vervolgens laat de FBI een bericht uitgaan dat papa gezocht wordt, schizofreen is, bewapend en levensgevaarlijk.

Imperialistisch lawaai

Medestrijders pikken de familie op. Bobby en John worden van hun ouders gescheiden en gaan van hand tot hand. Langer dan een week op dezelfde plek onderduiken is te risicovol. Het gezin krijgt uiteindelijk asiel in Cuba. Hoewel Robert niet communistisch is, ziet Fidel Castro hem wel als een tegenstander van Amerika: de vijand van een vijand is mijn vriend. Robert zet op de radio zijn strijd voort in een onbetekenend studiootje in Havanna. Het commentaar dat hij krijgt vanwege zijn muziekkeus. Of hij geen Cubaanse operamuziek kan draaien in plaats van ‘dat imperialistische lawaai’: “… Jazz is muziek voor de zwarten, jazz komt voort uit de blues en gospels en volksmuziek, is verbonden met onze tragische geschiedenis, geboren uit slaven en ik heb nog nooit een imperialistische slaaf ontmoet…”. Ondertussen gaat in Amerika de rassenoorlog van kwaad tot erger: “… In Jackson, Mississippi werd Medgar Evers, de burgerrechtenactivist die streed tegen de rassenscheiding aan de universiteit van Mississippi, in de rug geschoten door een lid van de White Citizens’ Councils, een paar uur nadat president John F. Kennedy op televisie had verklaard dat hij de burgerrechtenbeweging zou steunen. We zagen de beelden van massale demonstraties; politieagenten die erop los sloegen, herdershonden afstuurden op de demonstranten; King op de trap van het Lincoln Memorial in Washington DC; ‘I have a dream that one day on the red hills of Georgia, the sons of former slaves and the sons of former slave owners will be able sit down together at the table of brotherhood.’ In Birmingham, Alabama werden vier zwarte meisjes gedood bij een bomaanslag op de 16th Street Baptist Church door de Ku-Klux-Klan…”. Robert heeft het gevoel dat Cuba steeds meer achter Rusland aan gaat lopen, ‘als een gedwee kind achter zijn strenge vader’. De Cubaanse drukker weigert zijn krant, “De Crusader”, nog langer te drukken. Het gezin voelt zich onveilig. Robert besluit, tot onmetelijk verdriet van Mabel, zijn jongens alleen naar Beijing in China te sturen, waar een goede internationale school is. Voorzitter Mao is de enige wereldleider die op zijn verzoek de bomaanslag in Birmingham openlijk veroordeelt en hem persoonlijk heeft uitgenodigd.

Conclusie overbodig

In 1969 keert Robert met zijn gezin terug naar de Verenigde Staten. Hij wordt direct opgepakt, maar ook weer vrijgelaten. Mabel: “… We kwamen terug in een ander Amerika. Malcolm X, dominee Martin Luther King en president Kennedy waren vermoord; de burgerrechtenbeweging en het verzet tegen de Vietnamoorlog waren op hun hoogtepunt; de Black Panther Party organiseerde ontbijtprogramma’s voor zwarte kinderen in achterstandswijken en paradeerde openlijk met geweren door de straten van San Fransisco. In bijna alle grote steden in Amerika waren rassenrellen geweest…”. Robert uit openlijk kritiek op de Black Panther Party en gaat Buitenlandse Zaken adviseren over China, terwijl zijn gezin op adem komt in de zwarte enclave Idlewild.
Ik bedacht dat de zwarte scholiere met het werkstuk waarschijnlijk als een soort alter ego van Christine Otten functioneert als ze haar in een brief naar John laat schrijven:
“… Mijn werkstuk is bijna af. Ik heb over opa geschreven, uw vader en moeder, en het gesprek dat ik met u had in Detroit uitgetypt en bijgevoegd. Opa zei dat hij trots is op me maar waarom voel ik me dan toch een soort bedrieger? Alsof ik me iets heb toegeëigend waar ik eigenlijk geen recht op heb. Me beter voordoe dan ik ben. Ik weet dat het nergens op slaat; ik ben zijn bloed. Als ik opa’s verhaal niet vertel, wie doet het dan?...”. Het dubbele gevoel. Het is niet jouw verhaal. Jij bent er niet bij geweest. Dan is het makkelijk kletsen. En toch mag wat gebeurd is nooit vergeten worden. Even verder: “… Mijn leraar wil ook dat ik iets zeg over nu; over politiegeweld tegen zwarte mensen, de demonstraties in Ferguson, Missouri, nadat Mike Brown was doodgeschoten, dat soort dingen. Hij is een goede leraar. Ik denk dat een conclusie overbodig is omdat het belangrijkste al in het verhaal staat…”. Daar sluit ik me bij aan: het verhaal spreekt voor zich.

Uitgave: Atlas Contact – 2016, 224 blz., ISBN 978 902 544 568 3, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten