Menu

zaterdag 28 september 2019

De klokkenluider van de Notre Dame – Victor Hugo


Toen afgelopen april de Notre Dame in Parijs vlam vatte, besloten we spontaan met de leeskring na de vakantie “De klokkenluider van de Notre Dame” (1831) te bespreken. Uit compassie en als eerbetoon. Nou, dat hebben we geweten. Niemand die op dat moment bevroedde dat deze klassieker zo’n mega-lang, uitgesponnen en taai verhaal zou zijn. Toch ben ik blij dat ik het heb gelezen, met dank aan mijn leeskameraden, zonder wie ik er nooit aan was begonnen. Gaandeweg kreeg het verhaal mij meer en meer te pakken: die Victor Hugo kan wel schrijven, hoor!

Prachtig van lelijkheid

In het voorwoord vertelt Victor Hugo (1802-1885) hoe zijn romantische geest op hol sloeg door het Griekse woord ‘anankhe’ – noodlot – dat in een muur van een van de torens van de Notre Dame was gekrast. In het verhaal dat volgt verplaatst hij zich terug naar het verleden (waarvoor tijdens de Romantiek een enorme belangstelling opkwam): de middeleeuwen. Er is ongewoon veel volk op de been in en rond de Notre Dame omdat Driekoningen en het Narrenfeest op 6 januari 1448 op een en dezelfde dag vallen. De hele ochtend wacht een ongeduldige menigte op drie dingen: “… het middaguur, het Vlaamse gezantschap en het mysteriespel. Alleen de middag was op tijd gekomen…”. Eindelijk begint theatermaker Pierre Gringoire aan zijn ‘schone moraliteit’. Maar het toneelspel is net zo oeverloos vervelend als het begin van het Hugo’s roman zelf. Binnen no time kijkt en luistert niemand meer, en focust de aandacht zich op een gekkenbekkenwedstrijd. Iemand uit het publiek stelt voor een pausverkiezing te houden. Wie de raarste grimas trekt is de winnaar. Quasimodo haalt klinkklaar de overwinning, de klokkenluider, die er uit ziet als “… een in stukken gebroken reus, die verkeerd weer in elkaar was gezet…”. En dan volgen er onnavolgbare zinnen waarin Victor Hugo zijn literaire talent op een majestueuze manier naar voren brengt. Hij zal “… maar niet proberen de lezer een idee te geven van die neus als een viervlak, die neus als een hoefijzer, van dat kleine linkeroog, half verscholen onder een rossige en stekelige wenkbrauw, terwijl het rechteroog geheel verdween onder een monsterlijke wrat, van die onregelmatige tanden met hier en daar gaten ertussen, als de schietgaten in een vestingmuur, van die eeltige lip waarover een zo’n tand uitstak als de slagtand van een olifant, van die gespleten kin en bovenal van de uitdrukking die over dit alles lag gespreid, dat mengsel van boosaardigheid, schuwheid en droefgeestigheid…”. Verder heeft Quasimodo “… Een geweldig hoofd met piekerig rood haar, tussen de beide schouders een enorme bochel en van voren als terugslag daarvan een holte, de beide dijen en benen zo zonderling gekronkeld dat zij elkaar alleen met de knieën konden raken en, van voren gezien, op twee sikkelbogen leken die bij het handvat samenkwamen, brede voeten, monsterachtige handen; en bij al die wanstaltigheid een ongrijpbare maar sterke impressie van kracht, behendigheid en moed; een curieuze uitzondering op de aloude stelregel dat kracht, evenals schoonheid, voortspruit uit harmonie…”. Snap je? Quasimodo is prachtig van lelijkheid. Ik zag spontaan een kruising van King Kong en de Hulk voor me.

Een gratis vent

Met lede ogen ziet dichter/student/filosoof Gringoire toe hoe het volk het plein voor de Notre Dame opstormt als daar de prachtige zigeunerin Esmeralda, “… ‘Liefje,’ riep Madame Aloïse plechtig uit, ‘die naam hebben jouw ouders beslist niet uit de doopvont gevist.’…”, met haar geitje verschijnt om haar zang-, dans- en acrobaatkunsten te vertonen. Ook een grimmige geestelijke kan, onder het slaken van onheilspellende kreten als ‘heiligschennis’, ‘profonatie’ en ‘daar steekt toverij achter’, zijn ogen niet van het meisje afhouden: aartsdiaken Dom Claude Frollo. Eersteklas vrouwenhater. Een ingemetselde kluizenares waardeert haar capriolen evenmin, en gilt: “… Ga je weg. Egyptische sprinkhaan!...”. Afgewisseld met: “… Hou je bek, helse krekel!...”. De opvatting heerst wijdverbreid dat zigeuners uit Egypte stammen: “… De paus had hun, naar men zei, de biecht afgenomen en hun als boetedoening opgelegd om zeven jaar lang de wereld rond te trekken zonder in een bed te slapen…”. Er lopen “… vreemde praatjes over hen, over gestolen kinderen en gerolde beurzen en het eten van mensenvlees…”. De geestelijke gebiedt de dove klokkenluider in gebarentaal woedend van zijn narrentroon te komen, die in optocht door de menigte wordt gevoerd. De dichter slentert uiteindelijk platzak en dakloos door het donker wordende Parijs, terwijl hij zich nog net niet in de Seine verzuipt, omdat het water zo koud is. Als hij een glimp van Esmeralda opvangt besluit hij haar te volgen, en maakt mee hoe ze op een duistere hoek wordt aangevallen door een paar aanranders. Zij zet het op een gillen, hij zet het op een brullen, grijpt in en krijgt een geweldige oplawaai van niemand anders dan de bochel Quasimodo, terwijl zijn compagnon (die later niemand anders dan de aartsdiaken blijkt te zijn) weg rent. Een regiment soldaten komt op de herrie af. Esmeralda wordt uit de klauwen van de wanstaltige klokkenluider gered door de kranige Kapitein Phoebus, die haar met een zwaai op zijn paard zet. Terwijl hij fatterig zijn modieuze knevel gladstrijkt kijkt zij hem als betoverd strak in zijn prachtige ogen, laat zich van het paard afglijden, en gaat er als een bliksemschicht vandoor. Wanneer de dichter weer bij zijn positieven komt ziet hij zich opgenomen in een dievenleger dat hem meevoert naar een herberg waar ze hem naar de andere wereld willen helpen omdat hij geen centen laat rollen. Volgens de Bargoense traditie kan alleen een vrouw die met hem wil trouwen hem redden. Het lijkt er op dat niemand de ‘gratis vent’ wil hebben. Tot Esmeralda opduikt en zegt dat ze hem neemt. Door een aarden kruik in vier stukken te gooien zijn ze officieel gehuwd. Binnen honderd bladzijden zijn alle hoofdrolspelers in de volgende vier- á vijfhonderd langs gekomen.

Harem
De arme Gringoire weet niet hoe hij het heeft. Zo’n mooi meisje dat hem zomaar in de schoot wordt geworpen. Echter; Esmeralda is geenszins van plan het bed met hem te delen en alras ziet hij zijn denkbeeldige vrijages in rook op gaan. Hij legt zich er zonder morren bij neer. Als broer en zus door het leven gaan? Ook goed. Ondertussen neemt Victor Hugo de gelegenheid te baat om lyrisch de loftrompet te steken over de Notre Dame, hoe ze is gebouwd en door architectuurvandalen vernield. Hij neemt je mee op de torens en laat je uitkijken over Parijs, terwijl hij omstandig vertelt hoe alles ontstaan is wat je ziet. Spannend is anders. Dit gedeelte kun je het beste overslaan. Vervolgens komen we er achter dat dom Frollo een ontzagwekkend geleerde is die als een soort doctor Faustus op achttienjarige leeftijd al vier faculteiten heeft afgewerkt. Zijn ouders overleden aan de pest, waarna de aartsdiaken zich over zijn baby-broertje Jehan ontfermde, die ondertussen de jaren des onderscheids heeft bereikt, maar voor geen meter wil deugen. Dom Frollo - hij heeft absoluut zijn goede kanten - heeft ook de ongelukkige Quasimodo opgevoed, die ter vondeling werd gelegd: “… Zo kwam het dat hij langzamerhand, door zich voortdurend in samenhang met de kathedraal te ontwikkelen waar hij in leefde, in sliep en bijna nooit uitkwam en waar hij van uur tot uur de geheimzinnige invloed van onderging, op haar begon te lijken, er zogezegd mee vergroeide, er een wezenlijk onderdeel van ging vormen…”. Dom Frollo probeert de goede daden aan Quasimodo besteed af te strepen tegen de misdaden van zijn broertje, zodat de laatste misschien weer quitte komt te staan voor de Allerhoogste. Quasimodo is zo aanhankelijk als een hond aangaande de aartsdiaken. De stumper haat mensen: “ … Hij was echt kwaadaardig, omdat hij wild was; en hij was wild omdat hij lelijk was…”. Echter, hij houdt van zijn klokken: “… Quasimodo had dus vijftien klokken in zijn harem, maar de dikke Marie was zijn favoriete…”. Toch hebben diezelfde klokken hem doof gemaakt, “… maar moeders houden vaak het meest van het kind dat hen het meest doet lijden…”. Hij klimt over de dakrichels, rent door de goten, praat met beelden, kent ieder plekje in het indrukwekkende bouwwerk als zijn broekzak: “… De aanwezigheid van dit buitengewone wezen blies een soort levensadem door de hele kathedraal…”. Alsof het er spookt: “… In Egypte zou men hem voor de god van deze tempel hebben gehouden, de middeleeuwen hielden hem voor de duivel; maar hij was de ziel van het gebouw. Zozeer zelfs dat voor hen die weten dat Quasimodo heeft bestaan, de Notre-Dame tegenwoordig verlaten, ontzield, dood is…”. Dom Frollo staat in een kwade reuk bij de goegemeente. Bewijzen zijn er niet, maar hij zou zich inlaten met zwarte kunsten. Hij sluit zich vaak op in een geheimzinnig torenkamertje. Joost mag weten wat hij daar uitvoert, maar vast niet veel fraais. Toverij? Hekserij? Is hij op zoek naar de steen der wijzen?

De doodstrijd van de architectuur
Victor Hugo blijkt behept te zijn met een enorm gevoel voor humor en een vlijmscherp observatievermogen. Hij heeft het over een dokter in de geneeskunde, “… wiens accent van de Franche-Comté aan al zijn zinnen de statigheid van een sleepjurk verleende…”. En over de hoogopgeleiden onder elkaar: “… elke geleerde mond die een andere geleerde complimenten toevoegt is een met honing besmeerde kruik gal…”. Dom Frollo interesseert zich vooral voor alchimie. Hij wil goud maken. Hij voorspelt dat ‘het boek het bouwwerk zal doden’, waarmee hij ageert tegen het in zijn ogen duivelse nieuwe medium: de boekdrukkunst. Vervolgens schrijft Victor Hugo zo’n schitterend hoofdstuk over de architectuur die verdreven wordt door de literatuur, dat alleen al dat fragment het lezen van zijn boek de moeite waard maakt. De mens heeft niets belangrijks “… gedacht dat niet in steen werd geschreven. En waarom? Omdat elke gedachte, religieus dan wel filosofisch, eraan hecht zich te vereeuwigen…”. Met het gedrukte boek verdwijnt de versteende gedachte. Legt de ene vorm van denken het af tegen een andere, zoals een slang van huid wisselt: “… Kijk hoe sinds de ontdekking van de boekdrukkunst de architectuur meer en meer uitdroogt, wegteert en kaler wordt…”. Gutenberg is de voorloper van Luther: “… Vóór de boekdrukkunst zou de reformatie slechts een schisma zijn geweest; de boekdrukkunst maakt haar tot een revolutie…”. De pers zal de kerk doden. En daar lijkt Victor Hugo gelijk in te krijgen. Hij fulmineert tegen het nabouwen van de Sint-Pieter: “… Ze neemt de Sint-Pieter van Rome en maakt er een kopie, een parodie van. Het wordt een rage, meelijwekkend…”. Wat hij niet anders ziet als “… Een onbenullig testament, het laatste gebazel van een grote, aftandse kunst die weer in kindsheid verzinkt alvorens te sterven…”. Het genie van de kathedralenbouwers is gefnuikt: “… De mooie lijnen van de kunst maken plaats voor de oude en onverbiddelijke lijnen van de wiskundige. Een gebouw is geen gebouw meer, maar een veelhoek…”. Zie “… de paleizen van Lodewijk XIV, lange kazernes voor de hovelingen, stijf, ijskoud, vervelend…”. Het doet pijn aan je ogen: “… En dan komt Lodewijk XV met zijn cichorei en vermicelli en al zijn wratten en groeisels, die toch al oude, vervallen, tandeloze en kokette architectuur ontsieren…”. De architectuur verkeert in doodstrijd.

Een beetje dom
Ondertussen wordt Quasimodo door een wel erg onpartijdige want dove en sacherijnige rechter veroordeeld tot geseling aan de schandpaal. “… Alle gebochelden lopen met opgericht hoofd, alle stotteraars houden graag redevoeringen, alle doven spreken zachtjes…”, is je dat ook wel eens opgevallen? Quasimodo snapt niet wat hem overkomt. Als hij om water brult is het uitgerekend zijn vermeende slachtoffer, Esmeralda, die hem op een hartverscheurende manier te drinken geeft. Op een hilarische manier beschrijft Hugo wat er gebeurt als er tussen een groep jonge meiden een knappe vent opduikt (in dit geval kapitein Phoebus): “… Hun frontlinie, vergeeft u ons de uitdrukking, werd onmiddellijk verplaatst. Zonder een woord te zeggen verstonden zij elkaar uitstekend. De instincten van vrouwen begrijpen en beantwoorden elkaar sneller dan de intelligentie van mannen…”. En even verder: “… Een druppel wijn volstaat om een heel glas water rood te kleuren; om een bepaalde kleur te geven aan een hele kring knappe vrouwen, volstaat het binnenkomen van een nog knappere vrouw; vooral wanneer er slechts één man aanwezig is…” (in dit geval Esmeralda). Kapitein Phoebus over de kleren van zijn aanstaande schoonmoeder: “… Zeg haar toch eens, lieve nicht, dat die tegenwoordig wel wat ouderwets zijn en dat zij er met dat geborduurde blazoen op haar kleed uitziet als een wandelende schoorsteenmantel. Heus, men gaat tegenwoordig niet meer zo op zijn banier zitten, ik bezweer het je…”. Af en toe vergeet hij zichzelf in het delicate gezelschap van zijn maagdelijke verloofde: “… De kapitein schaterlachte, ‘Duivelskaters! Dat medelijden is net zo op zijn plaats als een veer in een varkensbil! Ik mag een buik krijgen als een paus, als…’ Hij hield plotseling in. ‘Pardon, juffers! Ik geloof dat ik iets doms ging zeggen.’…”.

Razernij van gevoel
In de Romantiek is alle aandacht gefocust op gevoel. Aangaande de losbol van een broertje van Dom Frollo: “… De student keek met verbazing naar zijn broer. Hij die zijn hart de vrije loop liet, die geen andere wet ter wereld erkende dan die van de natuur, die zijn passies via zijn neigingen liet uitstromen en bij wie het meer der grote gevoelens altijd droog lag omdat hij het elke ochtend zo rijkelijk voorzag van nieuwe afvoerwegen – hij wist niet hoe woest die zee van menselijke hartstochten kan koken en bruisen wanneer men haar elke uitgang ontneemt, hoe zij aanwast, zwelt, overstroomt, hoe zij het hart uitholt, hoe zij in haar diepten in snikken en in stuipen uitbarst totdat zij eindelijk haar dijken doorbroken en haar bedding verlaten heeft. Het strenge en beheerste uiterlijk van Claude Frollo, die koude oppervlakte van onaandoenlijkheid en ongenaakbare deugdzaamheid had Jehan altijd misleid. De vrolijke student had nooit beseft wat voor kolkende, ziedende, onpeilbare krater zich onder de besneeuwde top van die Etna bevond…”. Kortom, Dom Frollo is smoor- en smoorverliefd. Op Esmeralda. Komt er achter dat kapitein Phoebus (op wie Esmeralda weer onzegbaar verkikkerd is) een afspraakje met haar heeft weten te maken, verbergt zich voor wat geld als de eerste de beste voyeur achter de wand van het kamertje van de koppelaarster waar de date plaats zal vinden, ziet met verhitte blik aan hoe de snoodaard het onschuldige deerntje steeds verder inpalmt en springt, wanneer “… alles erop wees dat de heer Phoebus kennelijk het punt was genaderd waarop Jupiter zelf zoveel dwaasheden uithaalt, dat de goede Homerus zich genoodzaakt ziet een wolk te hulp te roepen…”, op het moment suprême dus, uit zijn hol tevoorschijn om de kapitein aan gort te steken. Esmeralda valt flauw. Als ze weer bijkomt ziet ze zich omringd door soldaten terwijl iemand zegt: “… Het is een heks; zij heeft een kapitein vermoord…”. Om kort te gaan. Esmeralda wordt aangeklaagd voor moord terwijl de aartsdiaken vrijuit gaat en er alles aan doet haar in de cel alsnog te overweldigen. Maar de kuise Esmeralda geeft niet toe. Als ze naar het plein voor de kathedraal wordt gebracht om opgehangen te worden, zwaait Quasimodo - onder het oog van kapitein Phoebus, die trouwens weer zo kwiek als een vogeltje rondparadeert - aan een touw naar beneden, trekt Esmeralda uit handen van de beul, rent met haar de kerk binnen, en roept: asiel! Want in de middeleeuwen vormt de kerk een vrijplaats voor misdadigers. Oh, zó ontroerend: “… Het waren twee extreme slachtoffers van de natuur en de maatschappij, die elkaar raakten en elkaar hielpen…”. The beauty and the beast. Clichématiger kan het niet, en tóch heeft het verhaal wat.

Slakrop

Dom Frollo heeft het ter elfde ure meer dan te kwaad: “… En nu hij zo zijn ziel doorzocht, nu hij zag hoeveel ruimte de natuur daarin had toebedeeld aan de hartstochten, werd zijn grijns nog bitterder. Hij wroette op de bodem van zijn hart in al zijn haat, al zijn kwaadaardigheid, en onderkende met het kille oog van de arts die de zieke onderzoekt dat deze haat, deze kwaadaardigheid, enkel ontaarde liefde waren; dat de liefde, die bron van alle goedheid bij de mensen, in een priesterhart gruwelijke vormen aannam en dat een man van zijn aanleg geen priester kon worden zonder een duivel te worden. Toen lachte hij verschrikkelijk, en ineens verbleekte hij weer bij de gedachte aan het meest sinistere aspect van zijn noodlottige hartstocht, van die bijtende, venijnige, haatdragende, onverzoenlijke liefde die voor de een op de galg, voor de ander op de hel was uitgelopen: zij veroordeeld, hij verdoemd…”. De arme dichter, die ondertussen in zijn eentje optreedt nu Esmeralda gevangen zit, op de onnozele vraag van Dom Frollo of hij niet jaloers is op de prachtige uniformen van Koninklijke ruiters als kapitein Phoebus: “… De filosoof en de onafhankelijkheid in lompen zijn mij meer waard. Ik ben liever de kop van een vlieg dan de staart van een leeuw…”. En even verder: “… Ach, wij arme filosofen zijn naast een veldheer als een bed kool en radijs naast de tuin van het Louvre. Maar wat maakt het uiteindelijk voor verschil? Voor de groten zowel als voor ons bestaat het leven uit geluk en ellende…” – wat zo’n beetje het thema van heel het boek ontsluit. Gringoire is heel tevreden over zichzelf: “… ‘En bovendien heb ik het geluk al mijn dagen van ’s ochtends tot ’s avonds door te brengen met de zeer begaafde man die ik ben, en dat is heel prettig.’ ‘Een kop om een bel aan te binden!’ bromde de aartsdiaken…”. Een prachtig stuk gaat over Koning Lodewijk XI die in de naargeestige Bastille hof houdt. Hij zou zo blij geweest zijn met zijn troonsbestijging dat hij vergat de begrafenis van zijn vader te regelen. De manier waarop hij uitroept: “… Ik zie om mij heen alleen maar lieden die vet worden van mijn magerte!...”. Iemand die aan zijn voeten ligt en smeekt om genade: “… Sire! Laat Uwe Majesteit toch de goedheid hebben mij aan te horen. Sire! Laat uw toorn niet los op een nietig wezen als ik. Gods machtige bliksemschichten zijn niet gericht op een slakrop…”. Waarop een kamerdienaar fluistert: “… Hij doet er goed aan zo over de grond te kruipen. Koningen zijn als de Jupiter van de Kretenzers: zij hebben slechts oren aan hun voeten…”.

Tragisch einde
Het verhaal loopt niet goed af. Een leger van zesduizend schooiers komt verhaal halen, wil hun Esmeralda terug, en steekt de kathedraal in de fik. Na de nodige intriges en wederwaardigheden vindt de aartsdiaken de dood, wordt Esmeralda opgehangen, en “… Wat Pierre Gringoire betreft, hij slaagde erin het geitje te redden en maakte opgang op het toneel. Het schijnt dat hij, na te hebben geproefd aan de astrologie, de filosofie, de architectuur en het hermetisme, al die dwaasheden weer opgaf voor de tragedie, de meest dwaze van alle. Hijzelf zei aldus ‘een tragisch einde te hebben gevonden’…”. Ook “… Phoebus de Châteaupers kwam tragisch aan zijn eind: hij trouwde…”. Quasimodo verdwijnt en wordt niet meer gezien, maar in een kelder waar de gehangenen werden gedumpd, worden wel twee elkaar zonderling omarmende geraamten gevonden. Een vrouwen- en mannengeraamte, waarvan men opmerkt “… dat het een kromme ruggengraat had, dat de schedel tussen de schouderbladen zat en dat het ene been korter was dan het andere. Verder vertoonden de nekwervels geen breuk en was het duidelijk dat de man niet door ophanging gestorven was. De eigenaar ervan was blijkbaar zelf hiernaartoe gekomen om in de kelder te sterven. Toen men hem wilde losmaken van het geraamte dat hij omarmd hield, viel hij tot stof uiteen…”. Als dat geen liefde is…

Uitgave: Atheneaeum/Polak & Van Gennep – 2011, vertaling Willem Oorthuizen, 544 blz., ISBN 978 902 536 872 2
Rechtstreeks bestellen: klik hier

1 opmerking :