Menu

vrijdag 9 februari 2024

Empusion – Olga Tokarczuk

 


Subtitel: Een natuurkundig griezelverhaal

 

Laat je niet weerhouden door de ondertitel: die is een béétje overdreven. Ik houd enorm van het uitdagende denken van de Poolse schrijfster OlgaTokarczuk (1962), die meer dan eens de Nike, de belangrijkste prijs van Polen ontving. Ook won ze  de Man Booker Prize. In 2019 werd haar de Nobelprijs voor Literatuur toegekend. Tokarczuk zoekt het in de uithoeken van de geest. Naar aanleiding van Fosse’s “Een schitterend wit” schreef ik over diens lichte, witte, serene mystiek in vergelijking met de zware, donkere, unheimliche sfeer van Tokarczuks proza, en dat dit wel eens aan de ‘genius loci’ van de contreien, oftewel de ‘geest’ van de plek waar ze wonen, zou kunnen liggen. Zelf heeft ze het over de ‘verwrongen wegwerpmetafysica’ die als een ‘golvende fata morgana’ boven ‘Mitteleuropa’ hangt en zich ‘voedt met zijn nachtmerries’. Het is frappant, maar het nieuwste boek van Tokarczuk, dat gebaseerd is op “De Toverberg” van Thomas Mann, lijkt zelfs door die ‘genius loci’ verteld te worden! Eerder besprak ik van haar: “Jaag je ploeg over de botten van de doden”, “De Jacobsboeken” en “De tedere verteller”.

 

Kijken en bekeken worden

“Empusion”, het volgens sommigen 'feministische antwoord' op “De Toverberg”, gaat ook over een student met tuberculose, die rond 1913 in een afgelegen sanatorium in de bergen genezing zoekt. Terwijl de melancholische, kuchende Mieczysław Wojnicz uit de stoomtrein stapt, komt er direct een andere dimensie om de hoek kijken. Als hij de nieuwe omgeving in zich opneemt, voelt hij dat de “… wereld om hem heen een decoratie is, die op een papieren scherm is geschilderd, dat hij een vinger in dit monumentale landschap zou kunnen steken en er een gat in zou kunnen boren dat regelrecht naar het niets leidt…”. Typisch Tokarczuk. Wederom vertelt ze vanuit een vreemd perspectief, namelijk een ‘we’ die, wanneer Wojnicz in een gastenkamer in een herenpension in slaap valt, waar hij na een rit in een open rijtuig is terechtgekomen, tussen ‘de reten in de plankenvloer’ verdwijnen. Zie de geest van Jente in “De Jacobsboeken”. Wie zijn die ‘we’? De ‘bacillen van Koch’: moordlustige, microscopische wezentjes die onschuldige longen aanvallen à la de aerosolen in coronatijd? Muizen? Mieren? Of toch vreemde entiteiten? Het hele boek door blijft dat raadselachtig. In ieder geval wordt Wojnicz constant door hen gadegeslagen. Beloerd bijna. Zie wat Tocarczuk in “De tedere verteller” schrijft over haar fascinatie voor de animatiefilms van de gebroeders Quay waarin de mens als het ware ‘gevangen’ zit in een ‘kooi’, die de wereld voorstelt, terwijl iets of iemand door het sleutelgat tuurt. Het oog van God? Of, anno nu, het voortdurend beoordelende en constant vergelijkende oog van de sociale media? ‘Mene mene tekel ufarsin’. Wojnicz heeft een overdreven angst te worden bespied en controleert elk vertrek waar hij de nacht door moet brengen op openingen en kijkgaten. Hij heeft het over zijn vader, een landeigenaar in ruste, die hem als kind  meesjouwde naar specialisten, voor wiens ogen hij zich steeds uit moest kleden. Waarom? Toch zeker niet voor die tbc van hem, die me van latere datum lijkt …

 

Schikgodinnen

De volgende dag brengt het lompe hulpje van de pensionhouder Wojnicz naar het kurhaus van  Gördersdorf, dat in een windloos, ozonrijk keteldal ligt, waar de geneesheer praktijk houdt. Hij begint al te zweten als hij bedenkt hoe hij zijn ‘beschamende aandoening’ moet verbergen. Welke aandoening? Tijdens het onderzoek drukt de arts met zijn vingers op de tepels van de patiënt: “… ‘Een weinig vergroot, net als de lymfeklieren,’ zei hij. ‘Is dat bij u altijd het geval?’ ‘Sinds een paar jaar,’ antwoordde Wojnicz schuchter…”. Als hij in de herfstzon terugloopt naar zijn pension, schieten twee oude vrouwtjes, die op een bankje zwijgend bonen zitten te doppen, hun huis in. Iemand vertelt later dat er ook nog een derde moet zijn, die nooit buiten komt. In de loop van het verhaal doen ze aan als schikgodinnen. Wanneer Wojnicz op zijn logeeradres arriveert, ziet hij dat de buitendeur die toegang verleent tot het stille gebouw wagenwijd openstaat. Ook de deur naar de eetzaal staat open, waar hij op de tafel tot zijn ontsteltenis het dode lichaam van een vrouw ontwaart. Hij herkent de kleding van de dienstbode die hem die ochtend zonder een woord te zeggen zijn ontbijt kwam brengen. Achter hem doemt de pensionhouder op die hem, terwijl hij een ‘wegwerpgebaar’ maakt “… alsof hij een wesp van zich afsloeg…”, meedeelt dat het om zijn vrouw gaat. Zelfmoord. Voorwaar geen kattenpis. Terwijl Wojnicz op zijn kamer in een fauteuil bij zit te komen: “… Hij had moeten weten dat mannen gewoonlijk vrouwen hebben, die soms nauwelijks zichtbaar vanuit de keuken of wasruimte de belangen van hun gezinnen behartigen…”.

 

Het wezen van de vrouw

Tijdens en na het avondeten te midden van zijn collega-patiënten gaat het onder het genot van een plaatselijk gebrouwen kruidenlikeur, ‘Schwärmerei’ genaamd, al gauw over het irrationele gemoed van vrouwen. Eigenlijk verzand ieder gesprek tussen de heren in het boek binnen no time in het raadsel vrouw. Ze houden er wat betreft de vrouwenkwestie zulke stompzinnige en idiote meningen op na dat het ronduit belachelijk is, ware het niet dat Tokarczuk achterin het boek een lijstje van schrijvers - en niet de minste - heeft bijgevoegd, uit wier werk ze alle vrouwencitaten heeft gepikt. De heren hebben dan ook nooit contact met een vrouw, zien haar alleen uit de verte, als een fantasiefiguur, verpakt in ‘vormen en details’ die ‘haar wezen uitmaken’, “… zoals plooien, rimpels, ruches, tussenzetsels, kant, passanten, dat hele heidendom van materiaal, waarvan het de taak was het vrouwelijk lichaam te bedekken…”. Dat is toch maar weer eens gruwelijk mooi gezegd. Wojnicz komt herhaaldelijk een ‘gehoede’ madame tegen waar hij straalverliefd op wordt. Gaandeweg vraag je je wel af wat er in die ‘Schwärmerei’ zit. Hallucigene paddenstoelen? Wojnicz wordt op weg naar zijn slaapvertrek de kamer van een doodzieke leeftijdsgenoot, Thilo, binnen getrokken, die hem oververhit meedeelt dat er mensen zijn vermoord in het nabijgelegen bos. Wojnicz steekt het op koortswanen. Heeft wel andere dingen aan zijn hoofd: “… Hij maakte zich zorgen of hij wel het geschikte broekje had voor het baden; wat als hij zich helemaal moest uitkleden, en zou hij de lange ligkuur wel kunnen verdragen?...”.  

 

Kolenbranderskolonie

Net als “De Toverberg” is “Empusion” best een saai verhaal. Sanatoriumpatiënten maken nu eenmaal weinig opzienbarends mee, maar denken des te meer. Ze rusten een beetje, ze wandelen een beetje, ze eten een beetje. Als iedereen ’s middags de deur uit is, besluit Wojnicz de zolder te inspecteren, waar hij ’s nachts allerlei rare geluiden vandaan hoort komen. Hij stuit op een vrouwenkamertje dat duidelijk van de overledene is geweest. Ze zou door haar man zijn geslagen die haar  als een slaaf behandelde, volgens de koortsige Thilo. In het midden van een andere kamer ontwaart Wojnicz een verontrustende stoel met riemen aan de armleuningen en poten waar iemand op vastgegespt kan worden. Op een dag trekt hij met een gezelschap de bossen in waar ze een kijkje nemen bij een kolenbranderskolonie met norse, beroete kerels. Als ze verder lopen, ziet Wojnicz dat de pensionhouder een nauwelijks merkbaar knikje richting de uitgeputte, benauwde Thilo maakt. De kolenbranders antwoorden de pensionhouder daarop eveneens met een subtiele hoofdknik. Iemand vertelt dat er tijdens de reformatie in het gebied zo’n hevige heksenvervolging losbarstte, dat alle vrouwen hun gezinnen in de steek lieten en de bergen in vluchtten. Tijdens een ingelaste picknick declameert een van de kuurgasten een stukje uit een Grieks drama, waarin voor het eerst het woord uit de titel, Empuse, voorkomt. Het staat voor een vrouwelijke demon die zich voedt met mensenvlees en van vorm kan veranderen. Maar het is ook een geslacht van bidsprinkhanen, waarvan er op een gegeven moment eentje op de jas van Wojnicz belandt. Ondertussen de ‘we’ : “… We bezien hen, zoals gewoonlijk vanonder, van beneden, we zien hen als enorme machtige zuilen op de top waarvan zich een kleine, pratende uitstulping bevindt: het hoofd. Hun voeten verpulveren mechanisch het onderhout, knakken de kleine planten, scheuren het mos open, verpletteren de piepkleine lijven van insecten die niet hebben kunnen ontkomen aan de door vibraties aangekondigde uitroeiing. Nadat ze zijn langsgetrokken trilt het mycelium onder de bosgrond nog een ogenblik na; die enorme moederstructuur geeft informatie door over waar de indringers zijn en waarheen zij hun schreden richten…”.

 

Tuntschi

Wojnicz mijmert herhaaldelijk over zijn niet al te zachtzinnige opvoeding. Zijn vader en oom wilden een echte kerel van hem maken. Lieten hem Poolse ‘bloedsoep’ eten. Leerden hem op wild schieten. Verboden hem te ‘janken’: “… Het lichaam had dus andere manieren gevonden om verdriet te beleven…”. Zijn moeder stierf, tot verontwaardiging van zijn vader, kort na zijn geboorte. Het lijkt wel alsof hij zich door haar bedrogen voelde, te schande gezet: “... Ze had een kind gebaard en was gestorven! Wat een impertinentie…”. Als de dokter tijdens het gebruikelijke onderzoek na zes weken kuren hem vraagt zich geheel te ontkleden, zegt Wojnicz beslist dat dat ‘om religieuze redenen’ niet zal gaan. “… ‘Stelletje excentriekelingen,’ snauwde dokter Semperweiss na een tijdje. ‘Wat heb ik toch met jullie te stellen. Hoe willen jullie genezen, als jullie niet eens jullie eigen kont willen laten zien?’…”. De arts legt met veel freudiaanse poespas uit dat hij Wojnicz maar wijverig vindt: hij moet zich vermannen. Zelfs de pensionhouder noemt hem een ‘melkmuil’ als hij met hem en zijn knecht paddenstoelen gaat zoeken in het bos en op een grote, enge ‘Tuntschi’ stuit, een sekspop van keien, takken en mos, die de kolenbranders maken om hun lusten op te botvieren. Wist Wojnicz dan niet dat mannelijke begeerte onmiddellijk diende te worden ingelost? Anders zou het bestaan tot chaos vervallen. Werden de kolenbranders ziek en gevaarlijk.  “… Zo ging het er in de hele wereld aan toe. Aangezien de begeerte van mannen zo sterk was dat hen die kon vernietigen, moesten zij iets hebben dat voor ontlading zorgde. Dat werd door iedereen begrepen en als normaal opgevat. Dergelijke Tuntschi werden ook in de Alpen vervaardigd, want daar verdwenen de herders voor het hele seizoen in de almen, dus hadden ze het recht om een dergelijke vorm van bevrediging te zoeken. Maar ook op de verre steppen, waar mannen hele kuddes vee hoedden. En onder goudzoekers…”. Ja, overal waar ‘mensen’ verstoken waren van vrouwen (het staat er echt en ik ga geen flauwe grappen over de NPO maken). Een en ander lijkt te corresponderen met het nachtelijk oergeburl van een hert, waarvan Wojnicz zich doodschrikt: ‘een door eigen begeerte bezeten monstrum’, ‘een aan seksueel fatum overgeleverd slachtoffer’.

 

Een klodder sociaal snot

Zelfs in vertaling zijn Tokarczuks teksten fenomenaal. Wojnicz probeert tijdens zijn wandelingen zijn landgenoten zoveel mogelijk uit de weg te gaan: “… Hun kuddegeest irriteerde hem, want de hele tijd trokken ze naar elkaar toe, klonterden ze samen tot een klodder sociaal snot, die zich heen en weer verplaatste over de promenade, met zichzelf bezig, schijnbaar zelfverzekerd, maar in feite behept met complexen en een schuchter gevoel van onaangepastheid. Ze vormden de beweeglijke navel van de wereld, uitsluitend bezig met zichzelf, blind voor alles om hen heen…”. Alsof ze de Biblebelt beschrijft waaruit ík afkomstig ben. Over de gesprekken die hij opvangt: “… Ze voerden hem terug naar Lemberg, terwijl hij daar toch zo ver vandaan was gevlucht en hier bijna helemaal vrij was. Hem irriteerde de zorgvuldig verscholen onzekerheid van Polen, die op allerlei manieren gemaskeerd werd en zelfs nog eerder zou omslaan in bravoure dan dat ze zich zou prijsgeven…”. Hij wil de wereld waar hij vandaan komt liever vergeten, waar hij “… alleen maar een probleem was voor zichzelf en de anderen…”. Hij wil niet weer ‘in de armen vallen’ van die ‘welbekende, hopeloze staat’. Hij herinnert zich de ‘gespannen sfeer’, wanneer zijn vader hem als klein jongetje wekelijks naar de engel van een huishoudster bracht, die hem in bad placht te doen. Waarom ‘gespannen’? En waarom werd hij op school genadeloos  gepest? 

 

Potentiële gek

Ondertussen leert de ijlende Thilo, die kunstgeschiedenis studeert, hem ‘anders’ kijken. “… Onze zintuigen leggen ons een soort kennis van de wereld op. Ze zijn immers begrensd. En wat als de wereld om ons heen nu eens een totaal andere is dan onze onvolmaakte zintuigen ons proberen te doen geloven?...”. Thilo beweert dat hij een middeleeuws schilderij van Herri met de Bles van thuis heeft meegesmokkeld, dat het offer van Abraham voorstelt. Op een gegeven moment stelt Thilo dat de energieën van het lokale landschap de zieken naar zich toe lokt. Dat het landschap in staat is de mensen te doden en dat het dus een grote fout is dat Wojnicz naar Görbersdorf is gekomen. Vandaar dat ik op het idee kwam dat de ‘we’ de ‘genius loci’ zijn. Om zijn verhaal kracht bij te zetten laat Thilo zien dat de lijn van zijn koortscurve gelijk is aan de lijn van de bergtoppen buiten zijn kamerraam. Rond Allerheiligen sterft er geheid iemand. Zie de sterfdata op de begraafplaats: altijd in november. Maar ja, wat wil je met al die tbc-patiënten?! In het pension wordt gepraat over het feit dat er aan het begin van het ‘bloederige seizoen’, de tijd van de varkensslacht en het vetmesten van ganzen voor de kerst, immer iemand in het bos uit elkaar wordt gereten. Maar er zijn legio verklaringen: “… Het kunnen wilde dieren zijn, naar het schijnt komen hier wolven voor, afkomstig uit het zuiden, uit Tsjechië. Misschien is het een Saksische beer, die hier verdwaald is geraakt. Misschien zijn het verwilderde honden?...”.  De heren trekken het onderwerp naar zich toe ‘als een te kleine deken’. Volgens de dokter is het allemaal primitief bijgeloof. Wojnicz zou niet naar al die onzinnige volkssprookjes moeten luisteren: “.. Als kolenbranders en herders het seizoen afsluiten, komen ze vanuit de bergen naar beneden, drinken zich laveloos, gaan met elkaar op de vuist en dan valt er altijd wel een slachtoffer…”. Bovendien hunkeren ze naar vrouwen waar ze tegelijk bang voor zijn omdat ze niet met vrouwen kunnen omgaan. Geen wonder dat er krankzinnige verhalen in hun hoofd rondspoken. “… Ieder van ons is een potentiële gek, jongeman. Hersenschimmen zijn de norm. Ieder van ons zit gevaarlijk balancerend schrijlings op de grens tussen de eigen innerlijke wereld en de uiterlijke wereld. Het is een bijzonder ongemakkelijke positie en slechts weinigen zijn in staat om het evenwicht te bewaren…”, aldus de dok.

 

Toverachtig bos

Tokarckzuks beschrijving van de herfstachtige natuur is ongelooflijk mooi. Ik houd van het geheimzinnige bos dat ze opvoert - ik kom zelf van de Veluwe. Terwijl Wojnicz in een droschke in de vallende duisternis over een bochtig pad tussen steile berghellingen rijdt: “… Ze worden onafgebroken vergezeld door het ruisen van een hier vlakbij stromende beek en de geur ervan, die Wojnicz altijd zo verontrust: de geur van vochtig onderhout, rottende bladeren, eeuwig natte stenen, water…”. Tijdens een wandeling bij zacht weer: “… Er bestaat geen mooier, toverachtiger bos dan een beukenbos. In dit jaargetijde waren de bladeren al donkerrood en spreidden boven Wojnicz’ hoofd hun purperen gewelf uit, dat hem scheidde van de grauwheid van de herfsthemel. De zuivere, zilveren boomstammen stutten dit reuzengevaarte en creëerden allerlei nissen en kapelletjes. Het licht viel hier binnen, gekleurd door de gebrandschilderde boomkruinen, waarin elk blad een stukje glas was dat volgens de eigen regels een spel speelde met licht. Wojnicz liep door het middenschip in de richting van een soort altaar in de verte, dat nog niet te zien was, maar immers al wel door alles werd aangekondigd. Ja, het was een kerk vol labyrinten, zijbeuken, crypten onder stenen, in boomholtes verborgen tabernakels, verbazingwekkende altaren, die zich kortstondig hadden gevormd op de bemoste stronken van omgevallen beuken. Deze kerk was helemaal niet vanzelfsprekend, zoals mensenkerken vanzelfsprekend zijn, maar ook hier vond een voortdurende gedaantewisseling plaats: van water in leven, van licht in materie. Alles ritselde, zwol aan, welde op, werd vochtig en vermenigvuldigde zich, botte uit en pruttelde. Het groenachtige mos en de grijze begroeiing wekten de indruk alsof het bos bekleed was met tapijten – met velvet, schapenvacht, wolvilt, zacht flanel. Waarom was hij hier niet eerder gekomen? Hij bereikte een soort uitdunning, waar in een strafpeloton een heleboel sparren waren geplant, ...”.

 

Metamorfosen

Tegen het einde van het boek zegt een medepatiënt, die tamelijk in de olie is, tegen Wojnicz dat hij wel weet wat hij verbergt. Hij haalt er Cicero bij en voegt er aan toe: “… Weet je dat ze mensen als jou in zee verdrinken?...”. De spanning stijgt. Wojnicz besluit met de likeur te stoppen want er vallen steeds grotere gaten in zijn geheugen en zijn tijds- en ruimtebesef veranderen er door. Alles in het verhaal staat in het teken van transformatie. Van het lievelingsboek van Wojnicz, “Metamorfosen” van Apuleius, tot zijn verkleedsessie op zolder in de outfit van de dode vrouw. Haar rijgschoentjes zitten hem als gegoten. Wanneer Thilo sterft: “… Alles in hem kromp ineen en richtte zich naar zijn binnenste, alles in hem zocht beschutting in het hypothetische middelpunt van zijn lichaam, waar ongetwijfeld een of andere ziel woonde, die rechtstreeks in contact stond met het hiernamaals, met de oneindige tijd, met melkwegstelsels en met God…”. De dokter houdt een schitterend referaat tegen Wojnicz waarin hij beweert dat ons zwakste punt tegelijk de wet van de parel aanstuurt. De dwarsliggende zandkorrel stimuleert een bijzondere psychische activiteit. Juist in de ziekelijke symptomen zit onze ziel. Het constante compenseren van zwakheden geeft vorm aan ons leven. ‘Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht’, 2 Korinthe12 : 9. “… Demosthenes had een spraakgebrek en juist daarom werd hij de grootste redenaar van alle tijden. Niet ‘ondanks’, maar ‘dankzij’…”. En verroest, ik ken minstens twee lichtelijk stotterende dominees. Ergo, zelf heb ik op de basisschool bijles gehad in ‘lezen’. Echt. De arts noemt onze machtigste disfunctie het waarnemen in scherpe tegenstellingen: “… Deze manier van denken behoedt voor elke vorm van onzekerheid, tsjak-tsjak-tsjak en alles is duidelijk, zus of zo, een derde uitweg is er niet…”. Het beschermt ons tegen de overrompelende veelheid: “… ‘En hoe is de wereld dan?’ ‘Vervaagd, onscherp, flakkerend, nu eens zus, dan weer anders, afhankelijk van het gezichtspunt.’…”. Even verder: “… Elke samenleving steunt op twee pijlers: hypocrisie en conformisme…”, aldus de dok. Niemand neemt de hoogdravende ideeën waarop een gemeenschap is gebouwd serieus, we doen alleen maar alsof: “… Ze zijn voor de anderen, en anderen zouden zich eraan moeten houden…”. Zo luisteren kerkgangers ook naar de preek. “… Conformisme daarentegen is de modus movendi in deze geïmagineerde wereld en zegt je aan alles voorbij te gaan wat afwijkt en wat niet past. En daartoe dient de vergetelheid…”.

 

Ik ben niet normaal

Het kan Wojnicz allemaal niet opvrolijken. “… ‘Ik ben niet normaal,’ zei Wojnicz wanhopig…”. Toch maken de volkomen afgesleten neuzen van zijn schoenen op de bodem van zijn lichaam, een ‘lichte vibratie’ van ‘iets kleins en vrolijks’ los, wat me aan een clown doet denken. Eigenlijk kan ik vanaf het begin maar tot één conclusie komen: Wojnicz is een hermafrodiet. Al zegt de schrijfster dat nergens rechtstreeks en heb ik geen enkele recensie gelezen waarin dat ook maar wordt gesuggereerd. Pas op het laatst van het boek beginnen de spokerijen bizar op te spelen en culmineert een en ander in een waanzinnige apotheose, maar dat moet je zelf maar lezen.

 

Uitgave: De Geus – 2023, vertaling Karol Lesman, 376 blz., ISBN 978 904 454 865 5, 27,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

 

Geen opmerkingen :

Een reactie posten