Menu

woensdag 22 december 2021

De avonden – Gerard Reve

 


Subtitel: Een winterverhaal

 

In “Waarheidszoekers” stelt filosoof Cees Zweistra dat mensen die kampen met verlies aan zingeving en sociale vervreemding op zoek gaan naar een nieuw ‘thuis’. Hieruit verklaart hij het succes van hedendaagse complotgoeroes. Misschien is er op dat gebied zelfs wel een nieuwe religie aan het ontluiken. Frits van Egters uit “De avonden” (1947) heeft nog geen beschikking over internet, zelfs geen televisie, en zoekt zijn ‘thuis’ buiten de deur: “… ‘Het is jammer, dat ik weg moet.’ ‘Waar ga je dan naar toe?’ vroeg zijn moeder. ‘Nou,’ zei hij, ‘we zullen nog eens zien.’ ‘Dus je weet nog niet, waar je heen gaat?’ vroeg ze, ‘en je zegt, dat je weg moet.’ ‘Het een behoeft het ander niet uit te sluiten,’ zei Frits. ‘Men kan weg moeten, zonder dat men ergens heen moet. Dat zijn de gevallen, dat men ergens vandaan moet.’ ‘Blijf gezellig theedrinken,’ zei ze…”. Hij verveelt zich tijdens de kerstdagen werkelijk te pletter, en houdt ons in lockdowntijden een ondertussen helaas al te herkenbare, benauwde, nietsontziende en tegelijk burleske spiegel voor. Geen wonder dat Gerard Reve (1923 – 2006) halverwege de jaren zestig zijn heil zocht in de Rooms-Katholieke kerk. Ook Michel Houellebecq oppert in mijn vorige blog dat het onvermijdelijk is dat de wereld weer religieus wordt. Ik vind dat een fascinerende gedachte. Kan de kerk de verweesde mens heden ten dage nog ‘bezielen’? Alleen als ze méér in de aanbieding heeft dan wat humanistisch dan wel moralistisch gedachtegoed, volgens mij. Zie het verhaaltje dat een juf mij vorige week stuurde - “Winter 2021” genaamd: “… 08.00 : Sneeuw! Een sneeuwman gemaakt. / 08.10: De eerste voorbijganger maakt bezwaar. Waarom geen sneeuwvrouw? / 08.30: Sneeuwvrouw erbij gemaakt. / 08.35: De dame van de kinderopvang maakt bezwaar tegen de duidelijk zichtbare borsten van de sneeuwvrouw. / 8.40: De buurman van vier huizen verderop en samenwoont met zijn vriend meent dat er best twee sneeuwmannen zouden kunnen staan. / 8.45: De overbuurvrouw, een fanatiek veganiste, komt klagen over het misbruik van wortels. Voedselverspilling zegt ze. / 09.00: Ik blijk een racist te zijn omdat de sneeuw wit is. / 09.05: Fatma, die op de hoek woont, eist dat de sneeuwvrouw een hoofddoek draagt. / 09.15: De politie komt langs om de situatie in ogenschouw te nemen. / 09.30: Het arrestatieteam zet de omgeving af omdat de bezemsteel als slagwapen gebruikt kan worden. / 09.45: Mijn gsm wordt in beslag genomen. Ik word geblinddoekt per helikopter afgevoerd. / 10.00: Ik betaal op het bureau een boete van 100 euro omdat de sneeuwman en de sneeuwvrouw geen mondkapje dragen en geen 1,5 meter afstand houden. / Was het maar weer lente…”. Vervolgens vroeg ze of ik meeging naar een workshop 'Krijsen aan zee': zie hier. Kortom, sacherijnig Nederland is al het commentaar, vooral op elkaar, helemaal zat. Ik denk dat de Duitse theoloog Karl Rahner gelijk heeft: de christen van morgen zal een mysticus zijn of niet zijn.

 

Slowmotion

In “De avonden” werd Gerard Reve’s religieuze gevoel geboren, aldus Frank van Herk en Martin van Kesteren in ‘Tirade’ (jaargang 27 / 1983). Met dat gegeven heb ik de klassieker herlezen. Reve was ook een Jung-adept. In “In de ban van Jung” van Tjeu van den Berk: “… Of Freud dichter bij de waarheid is dan Jung doet weinig ter zake, zo lang ik aan Jung onnoemlijk veel heb, en aan Freud niets. (…) Maar wat heeft een kunstenaar of een religieus mens aan Freud? Ik zoek niet naar wetenschappelijke werkelijkheid, maar naar formuleringen, die aan het woordloze en onzegbare de eer en plaats geven die het toekomt…”. Dat verklaart waarom “De avonden” aanvangt met een droom en er in het verdere verhaal nog veel vaker dromen voorkomen, die weinig ter zake lijken te doen en niet worden uitgelegd. De dromer, Frits van Egters, wordt op een stervenskoude decemberzondag in 1946 veel te vroeg wakker. Steeds kijkt hij op zijn lichtgevende horloge hoe laat het is, om daarna weer even in te dommelen. Het hele boek door houdt hij de - zich tergend langzaam voortslepende - tijd in de gaten. Eindelijk is hij zo ver dat hij zich in de keuken staat te wassen: “… De zeep glipte hem uit de vingers en hij moest geruime tijd in de schemerige ruimte onder de gootsteen er naar rondtasten. ‘Het begint goed,’ mompelde hij…”. Het is bijna een metafoor voor het besef het leven niet in de hand te hebben. Hij maakt een vroege ochtendwandeling. In een soort deftige domineestaal, die hij trouwens het hele boek volhoudt, becommentarieert hij het gebeuren om hem heen met een ironie waar je flauw van valt: “… ‘Het is uitstekend smorgens heel vroeg te wandelen,’ zei hij bij zichzelf. ‘Men is buiten geweest, voelt zich fris en krijgt een goed humeur. Dit wordt geen bedorven en verprutste Zondag.’…”. Als hij thuis tegen zijn vader oploopt: “…’Morgen, vader,’ zei Frits. Hij had het gevoel, alsof hij voor het uitspreken van deze woorden door de hele luchtpijp een steen omhoog had moeten duwen, die nu voor zijn voeten viel…”.

 

De onrust

Frits irriteert zich mateloos aan zijn ouders, maar houdt zich (meestal) in. Zijn vader zit in borstrok aan het ontbijt. Kauwt met open mond. Laat winden waarom niemand vraagt. En heeft welgeteld zeven wratten in zijn nek. Zijn moeder slurpt van haar thee. Gebruikt om de haverklap de stopwoordjes ‘hoei boei’. Is voortdurend van alles kwijt waar ze op hoge toon Frits de schuld van geeft. Waarop zijn dove vader dan weer vol ergernis reageert dat er altijd ruzie is in huis. Als Frits thuiskomt vraagt pa steevast of hij ‘wat nieuws’ heeft beleefd. Ma adviseert hem dagelijks lid te worden van een sportclub. Verder wordt er eindeloos geluld over het weer: “… ‘Regent het buiten?’ ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘binnen niet.’…”. Als zijn getrouwde broer langs komt begint Frits hem direct te pesten met zijn oprukkende kaalheid, zoals hij dat in het vervolg van het verhaal iedere jongeling die zijn pad kruist, aandoet. Als het eindelijk avond is geworden, trekt hij zijn jas aan om er vandoor te gaan. Of hij niet ‘gezellig’ thuis kan blijven. Maar hij heeft ‘de onrust’. Zijn vrienden, die hij één voor één afgaat, zijn minstens zo erg als hij. Om wat te praten te hebben, bieden ze tegen elkaar op inzake de meest afschuwelijke kwaaltjes, ongelukken, dierenleed en ander onvoorstelbaar drama. Iemand die hem zat is, laat gewoon zijn opklapbed neer, kondigt aan dat hij gaat slapen, trekt zijn kleren uit en stapt in zijn ondergoed in bed. Ondertussen bekijkt Frits grondig een groen vaasje dat hij van de vensterbank pakt. “… Na enige minuten stilte zei Louis: ‘Nu moest je maar eens weggaan. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Frits. ‘We vertrekken.’ ‘Doe je de lichten uit’, zei Louis, zijn hand uitstekend. ‘Meneer Egters, het was me zeer aangenaam.’ ‘Wanneer we zakelijk rekenen,’ zei Frits bij zichzelf, toen hij buiten stond,‘kunnen we zeggen: we hebben nog een halve avond. Dit is echter een ongegronde voorstelling van zaken. De avond is verloren, er is niets meer aan te veranderen.’…”.

 

Lamlendigheid

En zo zanikt Frits Egters, het hele boek door, de boel bij elkaar. Brusselmans is er niets bij. Uit pure lamlendigheid bezoekt hij het twintigjarig jubileum van het gymnasium dat hij niet heeft afgemaakt. Zelfs van het weerzien van zijn studiegenoten maakt hij een absurd spelletje. Zo gauw een ander zijn mond opentrekt, begint hij er zelf op los te kakelen.  Als een ouwe opa. “… Je voert natuurlijk niet veel uit?’ vroeg Frits haastig, toen de ander ophield. ‘Je bent zeker gepensioneerd student? Voor de vorm af en toe kollege en verder wachten tot het alle dagen Zondag wordt en kermis in de week?...”. Hij bedenkt ter plekke hoe vreselijk hij overkomt, maar stoppen kan hij niet. Als zijn gespreksgenoot meedeelt medicijnen te studeren: “… Dat is een van de weinige fakulteiten, waarvoor ik ontzag heb…”. Zijn reputatie is bekend. Alsof er iets is waar hij ontzag voor heeft, meesmuilt de jongen. Vervolgens deelt hij mee dat zijn studie niet erg opschiet. Frits antwoordt dat hij er niet bang voor is dat meneer teveel doet, en weet zich zo in het publiek te manoeuvreren, dat hij de student weer kwijt raakt. Over de rector: “… Zonder kam zou hij best het leven doorkomen…”. Zijn eerste vraag als hij een ander tegenkomt: “… Het zal wel vervelend worden vanavond, denk je niet, Wim?...”. Het mankeert er nog maar net aan dat hij expres de verkeerde voornaam gebruikt. Weer thuis: “… ‘Wie is er zo gek, wie is er zo krankzinnig om naar zoiets heen te gaan?’ dacht hij. ‘Ik,’ zei hij hardop. ‘Ik, Frits van Egters.’…”. Frits lijkt onmogelijk in staat werkelijk verbinding te maken met wie dan ook, al beweert hij het tegenovergestelde: “… Ik vind, dat je de dingen zo moet zeggen, als ze zijn. Of ben je op dat punt gevoelig? Je mag je hart uitstorten, ik ben bereid je ziel als een rot ei tegen het licht te schouwen. Zeg het de dokter maar eens. De diepste gevoelens der ziel…”. Het is echter niet te geloven hoeveel schik je kunt hebben met je eigen narcistische zelf, dat hij vanuit allerlei standen met een klein spiegeltje bekijkt.

 

Ik wou dat ik een steen was

Een heel hoofdstuk zeurt en zevert Reve over het eerste verjaardagsfeestje van het zoontje van een vriend, waar Frits te midden van vrouwelijk gezelschap een enorme boom opzet aangaande zijn zweetvoeten. Zijn uitspraak over dat het huilende jongetje eigenlijk ‘een kreng van een kind’  is slaat echt alles: “… De zenuwen zijn verkeerd gegroeid. Het zal wel niet lang leven…”. En even verder: “… Het hoofd zal ook nog wel vergroeien…”. Hij houdt niet op: “… Het groeit scheef, net als een plant naar het licht, let op wat ik zeg…”. Niemand krijgt hij op de kast. Op eerste kerstdag gaan zijn ouders op visite, zonder ook maar een seconde aan zoonlief te denken. Ondertussen glimt zijn huiveringwekkende eenzaamheid door al zijn branie heen, als hij zich de depressieve uitspraak van een meisje herinnert: “… Ik wou dat ik een steen was, zei ze, dan hoefde ik niet te leven…”. Er komt iemand langs om te vragen of hij een kennis in staat acht tot het stelen van tweehonderd gulden. Dat doet hij zeker. Hij pikt met een andere vriend een bioscoopje en visiteert nog een stel jongelui, maar het verhindert allemaal niet dat hij op kerstavond al om tien uur zijn nest opzoekt, waar hij luistert naar de zenuwinzinking van zijn moeder. Hoewel zijn ouders geen enkele blijk geven van enige religiositeit, ligt dat voor Frits anders, en zelfs gevoelig zou je kunnen zeggen: “… ‘Hoort de kerstboodschap,’ zei hij hardop, de heiland werd geboren. Hij stierf op Golgotha, wiedewiedewiet sjeng boem.’ Toen hij in bed kroop en het dek over zich heen trok, dacht hij: ‘Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het laken en sliep in…”. Het eerste wat hij denkt als hij wakker wordt: “… De tweede dag van Christus is aangebroken…”. De leegte van deze feestdag schrijnt zo mogelijk nog desolater dan de eerste. Na het ontbijt staat zijn vader op, trekt zijn jas aan, en verdwijnt zonder een woord te zeggen: “… ‘Hij is weg,’ zei hij. ‘Laat hij in Utrecht maar zijn plezier hebben,’ zei zijn moeder, ‘het zal mij een zorg zijn.’ Bij de laatste twee woorden haperde haar stem. ‘Ik ben niet van plan alleen hier de hele dag te blijven zitten,’ zei ze opeens huilend, ‘ik ga naar Den Haag.’ ‘Niemand let je,’ zei Frits, ‘God zal je leiden. Je hebt gelijk.’…”. Wederom zijn de ouders zo druk met het overeind houden van zichzelf, dat er geen splinter aandacht voor Frits af kan. “… ‘Wat gaan we nu doen?’ zei hij hardop, toen ze de deur had dichtgetrokken en om de hoek van de straat was verdwenen. ‘Laat ons de dag op welbestede wijze doorbrengen. We laten ons niet ontmoedigen. Veeleer worden we door kleine en grote tegenslagen gelouterd’…”. 

 

Een teiltje om te kotsen

Op straat komt Frits de dief tegen die hem vraagt waarom hij heeft beweerd dat ze voor hem moeten oppassen omdat hij ‘tot alles in staat’ zou zijn en een ‘misdadige aanleg’ heeft: “… ‘Wat een onzin,’ zei Frits, ‘wat een dom geklets. Ik heb gezegd, dat je zwak was en dat je niet zoon bizondere eerbied voor eigendom had’…”. Dat klinkt heel christelijk. En toch. “… ik weet nooit, of je me zit te bedonderen. Daar krijg ik nooit hoogte van…”, zegt de dief. En dat is precies wat de lezer van Reve zich ook altijd afvraagt: is hij serieus of niet?! Ergens in het boek zegt Frits dat het er niet om gaat of hij méént wat hij zegt, maar of het wáár is. Als hij tientallen bladzijden verder de dief nogmaals tegen het lijf loopt: “… Je weet, dat ik je daden afkeur, maar je stijl van leven boeit me. Je bent een zondige en misdadige natuur, maar ik vind dat ik je moet blijven vermanen…”. En als deze vertelt over een tasjesroof met een buit van honderdtachtig gulden: “… ‘Voel je je niet zondig?’ vroeg Frits. ‘Degene, van wie hij is, die heeft de hele avond gehuild.’…”. Thuis snaait hij wat liflafjes uit de kast en van het aanrecht, eet bij een kennis op kamers een paar boterhammen - ondertussen hebben ze het uitgebreid over gekken: 'ik ben nie gek, ik ben nie gek, ik ben een theepot' - en tweede kerstdag, zonder feestdis en kerstboom, is ook weer voorbij. De zaterdagavond daarop gaat hij met een stel vrienden stappen. Een baby wordt gewoon thuis gelaten: “… ‘Laten jullie Hansje alleen?’ vroeg Frits, toen ze de trap afdaalden. ‘Wel ja,’ zei Jaap. ‘Voor een kind is het beste: zo veel mogelijk liefde en zo weinig mogelijk zorg.’ ‘En als er brand komt?’ vroeg Frits. ‘Dat is overmacht,’ zei Jaap. ‘Het stikt wel, voordat het vuur zo ver is. Dat heeft allemaal niet veel te betekenen. Er wordt veel te veel drukte van gemaakt. Als het maar goed in de rook zit. Van die groene, dikke rook…”. En zo gaat het maar door. Oeverloos. Over niks. Als hij ladderzat huiswaarts keert, is het opvallend hoe goedmoedig de samenleving reageert. Misschien ging dat zo, direct na de oorlog. De trampassagiers zeggen waar hij uit moet stappen en geven hem een hand ten afscheid. Een paar agenten voorkomen dat hij tegen een telefooncel gaat staan pissen en adviseren hem maar gauw naar bed te gaan. Een man en vrouw aan wie hij de weg vraagt, nemen hem tussen zich in, en brengen hem thuis. Het blijken zijn onderburen te zijn. Zijn ouders kleden hem uit en helpen hem naar bed. Zijn vader haalt een teiltje om te kotsen.

 

Gun leven aan mijn ziel

Naar aanleiding van zijn onstuitbare gezwetst, merkt zijn vader op een zeker moment tijdens het avondeten op, dat hij toch wel eens aan zijn eigen verstand moet twijfelen: “… ‘Stellig,’ zei Frits, ‘ik ben een kleine zenuwlijder. Het begint met kleine dwangneigingen. En het eindigt met dubbeltjes tellen of nee zeggen.’ Hij maakte met zijn rechter hand het gebaar van snel munten uittellen en schudde in korte draaiingen zijn hoofd heen en weer. ‘Dan ben je een eind heen.’ ‘Het lijkt me niet iets om trots op te zijn,’ zei vader. ‘Dat moet je niet zeggen,’ zei Frits, ‘het is geweldig in de mode.’ Ze aten zwijgend verder hun soep op…”. En toch belandt hij op een gegeven moment met zijn vrienden in een bioscoop waar een gospelkoor hem tot tranen brengt. “… Toen de film eindigde met luide, diepe koorzang, veegde hij snel met zijn jasmouw over zijn gezicht, wrong zich uit de rij en werkte zich snel naar buiten. ‘Ik wil niemand spreken,’ dacht hij. ‘Vrede. Vanavond is het vrede.’ Hij sloeg zijn jaskraag op, holde de hoek om en liep in gewone pas verder. ‘Halleluja,’ zei hij zacht…”. Het is de enige keer dat hij het over een ‘verrukkelijke’ avond heeft. Oudjaarsavond brengt daarentegen de gruwelijkste deceptie van heel het boek. Zijn moeder heeft naast de oliebollen nog wat ‘lekkers’ in petto. Wijn die vruchtensap blijkt te zijn: “… ‘Moeder,’ vroeg hij, van achteren zijn hand op haar schouder leggend, ‘ben je verdrietig? Zullen we samen huilen? Zullen we samen zielig doen?’ Hij  legde een ogenblik zijn gezicht tegen haar arm. ‘Zullen we even medelijden met onszelf hebben?’…”. Met de moed der wanhoop probeert Frits toch nog wat van de jaarwisseling te maken. Alleen een knuffeltje, een konijntje, gekregen van een vriendin, biedt hem enige troost. Hij laat het een stenen beeldje, van een ander konijntje, kusjes geven (zie het meisje dat een steen wilde zijn). Het is letterlijk om je ‘tranen te lachen’. Als hij na middernacht de straat op snelt om zijn vrienden een gelukkig nieuwjaar te wensen, blijkt er niemand thuis. Wanneer hij in zijn eentje op huis aangaat, praat hij met God over de naderende ouderdom van zijn afgestompte opvoeders: “… Er is voor hen geen hoop. Ze leven in eenzaamheid. Waar ze om zich heen tasten, is leegte…”. Het is alsof het over de maatschappij van nu gaat. In het christelijke universum waar ik mij beweeg, schrikken degenen die uit het buitenland Nederland binnen komen vallen, zich steeds vaker een hoedje vanwege de mentaliteit in ons land (zie bijvoorbeeld presentator Jan van den Bosch en dominee Evert van den Ham). In Frits welt evenwel een diep medelijden op. Als geen ander pleit hij voor zijn onvolmaakte ouders: zie hun ‘onmetelijke goedheid’. Eenmaal op zijn kamer verwoordt hij wat moeilijk anders is te duiden dan, een soort van, ‘spirituele bevrijding’. Lijkt hij met nieuw geestelijk élan, op zijn manier, misschien wel een weg te wijzen uit het vreugdeloze zinloze niets: “… Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef. Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed. ‘Het is gezien,’ mompelde hij, ‘het is niet onopgemerkt gebleven.’ Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap…”. Je zou er zomaar een kerstboodschap in kunnen zien.

 

Uitgave: De Bezige Bij - 2010, 61ste druk: AD Nederlandse Klassiekers 10, 241 blz., ISBN 978 949 104 110 5, alleen tweedehands verkrijgbaar

 

Geen opmerkingen :

Een reactie posten