In “Vrij spel” van Richard Powers komt een jongen voor die ‘krankzinnige hoeveelheden obscure romans’ leest, waaronder “Brieven uit de hel” (1942) van de christelijke denker C.S. Lewis (1898 – 1963). De Britse schrijver heeft zijn satirische correspondentie tussen twee duivels, over thema’s als verleiding, geloof en morele strijd, opgedragen aan zijn vriend Tolkien. Ik heb het boekje in de Nederlandse versie van J.A. Schreuder gelezen. Later is het wat moderner vertaald door Arend Smilde, maar volgens een recensie van ene Jacques Rommel maakt dat voor de leesbaarheid niet zoveel uit. “Brieven uit de hel”, dat binnenkort trouwens verfilmd gaat worden, is inmiddels een wat gedateerd verhaal. De tijdgeest van toen was duidelijk heel anders dan nu (misschien schept elke generatie wel zijn eigen duivels, bedacht ik). Blijvende aanspreekbaarheid is wat een boek ‘klassiek’ maakt. Precies daarom steekt Boelgakov, zie mijn vorige blog, naar mijn bescheiden mening met kop en schouders boven Lewis uit. Toch komen beide schrijvers op bepaalde vlakken tot dezelfde conclusies, wat een vergelijking wel weer heel interessant maakt. Eerder besprak ik van C.S. Lewis: “De afschaffing van de mens & De detemprum scriptone”, “De vier liefdes” en “Verrast door vreugde”.
Over duivels en engelen
In 1960 voegde Lewis een voorwoord aan een nieuwe druk toe, waarin hij de vraag beantwoordt of hij zélf in duivels gelooft. Wel, dat doet hij, in die zin dat een ‘duivel’ het tegenovergestelde is van een ‘engel’, zoals een ‘slecht mens’ het tegenovergestelde is van een ‘goed mens’: “… Satan, de aanvoerder of dictator van duivels, is niet het tegenovergestelde van God, maar van Michael…”. Zijn godsdienst zou niet in scherven liggen als zijn mening onjuist blijkt, maar het verklaart veel feiten, is in overeenstemming met de Bijbel, de christelijke traditie, de geloofsopvatting van de meeste mensen wereldwijd en komt nergens in botsing met de wetenschap. Dat betekent niet dat hij gelooft in de manier waarop engelen en duivels worden uitgebeeld in kunst en literatuur: “… Duivels worden afgebeeld met vlerken van vleermuizen en goede engelen met vleugels van vogels, niet omdat er ook maar iemand is die meent, dat zedelijke verwildering waarschijnlijk veren verandert in een vlies, maar omdat de meeste mensen meer van vogels houden dan van vleermuizen. Als men hun vleugels geeft is dat, ten einde de vaart van onbelemmerde verstandelijke energie te suggereren. Men geeft hun een menselijke gestalte, omdat de mens het enige met verstand toegeruste wezen is dat we kennen. Schepselen van hoger natuurlijke orde dan de onze, onstoffelijke of bezielde lichamen van een soort dat we niet uit ervaring kennen, moeten we in symbolen uitbeelden als we ze al uitbeelden…”.
Verschijningen
De Grieken geloofden ook niet dat de goden werkelijk leken op de prachtige beelden die er van hen werden gemaakt. Wél dat ze tijdelijk in mensengedaante konden ‘verschijnen’. Iets wat in het christendom ook wordt beweerd: zie de drie ‘mannen’ die op bezoek komen bij Abraham (Genesis 18). Lewis: “… In de beeldende kunsten zijn deze symbolen langzaam maar zeker gedegenereerd. De engelen van Fra Angelico tonen in hun gezicht en gebaar de vrede en het gezag van de hemel. Later komen de mollige kinderachtige naakten van Rafael; tenslotte de zachte, tengere, meisjesachtige en troostrijke engelen van de negentiende-eeuwse kunst, gestalten zo vrouwelijk dat ze alleen maar door hun volstrekte saaiheid volstrekt niet zinnelijk zijn – de koele houri’s van een theetafelparadijs…”. Even verder: “… In de Bijbel is de verschijning van een engel altijd iets ontstellends; hij moet altijd beginnen te zeggen ‘Vreest niet’. De Victoriaanse engel ziet eruit of hij zal zeggen ‘Stil maar, huil maar niet’…”. Lewis vindt in de letterkunde de beschrijvingen van Dante het meest imponeren: “… Voor zijn engelen staan we in eerbiedwaardige vrees…”. Zijn duivels zijn in hun woede, wrok en liederlijkheid fenomenaal. Bij Milton zijn de duivelen van veel te grote pracht en poëtische allure. Goethe’s grappige, beschaafde, buigzame Mefistofeles beoordeelt Lewis als ‘ronduit verderfelijk’: hij heeft er veel toe bijgedragen de illusie te versterken dat het kwaad bevrijdend werkt. “… Faust, en niet hij, is het die de meedogenloze, slapeloze zure ik-gerichtheid vertoont, die het kenmerk is van de hel…”. Even verder: “… We moeten ons de hel voorstellen als een toestand, waarin iedereen voortdurend in beslag wordt genomen door zijn eigen waardigheid en vooruitgang, waarin iedereen leeft in de dodelijk ernstige hartstochten van jaloezie, zichzelf belangrijk vinden en wrok…”.
De hel van de bureaucratie
Lewis noemt de tijd waarin hij leeft het ‘Manageriticum’ en een wereld van ‘Admini’. Zijn duivels zijn maar al te herkenbaar: de managers in ‘kantoorharnas’ met hun ‘bullshitbanen’, waardoor het Nederland van nu steeds meer op een vastdraaiende centrifuge is gaan lijken. “… Het grootste kwaad wordt tegenwoordig niet bedreven in de vieze ‘holen van misdaad’ die Dickens graag beschreef; zelfs niet in concentratiekampen en werkkampen. Daar zien we waar het kwaad in laatste instantie toe leidt. Maar het wordt ontworpen en gereglementeerd, ingediend, gesteund, aangenomen, genotuleerd in zindelijke kantoren…”. Zie de ambtenarenstaat “… die enkel en alleen op de been wordt gehouden door angst en hebzucht. Aan de oppervlakte zijn de omgangsvormen normaal en vriendelijk…”. De ene hond eet echter de andere op: “… Iedereen is er op uit ieder ander in discrediet te brengen, uit de weg te ruimen en te ruïneren. Iedereen is een meester in het vertrouwelijk rapport, geveinsd compagnonschap, de dolkstoot in de rug…”.
Macht corrumpeert
Lewis: “… Volgens mij kunnen duivels elkaar in geestelijke zin verslinden; en ons ook. Zelfs in het leven van de mensen onderling hebben we de hartstocht gezien om de naaste te overheersen, bijna te verteren; om zijn hele verstandelijke en emotionele leven tot verlengstuk van het jouwe te maken: hem te laten haten wie jij haat, zich beledigd te laten voelen door wat jou is aangedaan, en hem even hard als jezelf te laten toegeven aan je egoïsme. Zijn eigen voorraadje hartstocht moet natuurlijk onderdrukt worden om plaats te maken voor die van jou. Als hij zich tegen deze tyrannie verzet is hij erg zelfzuchtig…”. Dat is wat ‘macht’ doet. Dat is wat je voor je ogen ziet gebeuren in de manier waarop geestelijk en wereldlijk leiders te werk gaan. “… Op aarde wordt deze begeerte vaak ‘liefde’ genoemd. Ze zullen dat in de hel wel als honger ervaren…”. De sterke geest kan de zwakke opzuigen en naar binnen schrokken: “… Hierom verlangen (denk ik) duivels de ziel van mensen en de ziel van elkaar…”. Het is de parodie van de ‘volgezogen spin’. Lewis heeft het wat dit betreft over ‘geestelijk kannibalisme’. Zie ook Anya Niewierra die het in “De Camino” aan de hand van een ‘spreeuwenwolk’ heeft over de ‘zwerm’ waarin oorlogsmisdadigers opgaan: “… Milan was tijdens de oorlog opgeslokt door de zwerm, hij had meegevlogen in een zwarte wolk, hij was opgegaan in een nieuwe vorm, in dat nieuwe wezen, en hij had zijn eigen stem en zijn eigen denken verloren, hij wás de zwerm geworden, en hij moordde binnen de zwerm. Maar de man die ik vorig jaar (…) weer ontmoette, had zich losgemaakt van de zwerm en was weer een individu geworden, een mens met een eigen geluid, met een eigen richting. Hij was weer de Milan uit mijn kinderjaren…”.
Scheefgetrokken wereld
De lezers die denken dat Lewis jaren theologie inzake moraal en ascese heeft moeten studeren om “Brieven uit de hel” te kunnen schrijven, vergissen zich. Een minstens zo betrouwbare maar minder achtenswaardige manier om er achter te komen hoe ‘verleiding’ werkt, was zijn ‘eigen hart’. Nooit heeft hij iets met meer gemak en minder vreugde geschreven, zegt hij. Het viel hem heel gemakkelijk zijn geest te verdraaien in een duivelse instelling, maar grappig was het beslist niet. De dimensie waarin hij zich projecteerde was er een van ‘louter vuilnis, gruis, dorst en jeuk’. Hij beseft dat hij een ‘scheefgetrokken’ wereld beschrijft, maar voelt zich vooralsnog niet bij machte zo hoog te stijgen om een tegengestelde kosmos op te roepen: “… iedere zin zou een Hemelse geur moeten hebben…”.
Niet nadenken
Het verhaal. Het gaat om brieven die een duivelse oom met de grappige naam ‘Schroefstrik’, als oude rot in het vak, schrijft in zijn net om de hoek komen kijkende neefje ‘Galsem’, waarin hij tal van adviezen geeft met betrekking tot het inpalmen van een hem blijkbaar toegewezen ‘patiënt’. Hij vindt het nogal naïef van Galsem dat hij zijn slachtoffer probeert te overtuigen met zogenaamde ‘leerstellingen’: “… Jouw pupil is er sinds zijn jongensjaren aan gewend dat er een dozijn tegenstrijdige philosophieën in zijn hoofd rondtollen…”. Door te ‘redeneren’ maak je alleen maar het denken wakker, en wie kan van te voren zeggen wat daar de gevolgen van zullen zijn? Beter is het zijn aandacht op, wat hij noemt, het ‘volle leven’ te vestigen (zie Jonathan Haidt): “… Denk er om, dat het je taak is hem in de war te brengen. Als ik sommige van jullie groentjes hoor praten, zou men haast denken, dat het onze taak is te ‘doceren’!...”.
Medegelovigen
Als het slachtoffer toch christen wordt, zal Galsem het anders moeten aanpakken. Bijvoorbeeld door zijn aandacht te richten op kerkmensen die er niet uitzien. Als iemand een onderkin heeft of raar gekleed is, geen wijs kan houden of niet al te fris ruikt, “… zal de patiënt heel makkelijk geloven, dat hun godsdienst daarom op de een of andere manier belachelijk moet zijn…”. Laat staan als hij er achter komt dat zijn mede-kerkgangers niet alleen burgerlijke, saaie huis-, tuin- en keukengelovigen zijn, maar ook nog eens vrekken, uitzuigers of verslaafden. Vooral in het begin.
Gebed
De ‘patiënt’ blijkt nog bij zijn moeder te wonen, die onder het gezag van ‘Glijmepek’ valt. Galsem moet er heel geniepig voor zorgen dat zoonlief zo met zichzelf bezig is, dat er niet met hem valt te leven. Als hij op zijn knietjes voor zijn moeder bidt, moet hij vooral gericht zijn op haar ‘zielenheil’ en nooit op haar reumatiek. Daardoor zal hij een kokervisie ontwikkelen op al haar vermeende ‘zonden’ waarmee hij natuurlijk het gedrag bedoelt dat niet in zijn kraam te pas komt of hem mateloos irriteert. Schroefstrik: “… Ik heb zelf patiënten zó goed in de hand gehad, dat ik ze in een enkel ogenblik zonder blikken of blozen kon laten omzwaaien van een hartstochtelijk gebed voor de ‘ziel’ van een vrouw of een zoon naar een pak slaag of een belediging van de echte vrouw of zoon…” (zie “Het schuurtje” van Marjan Kole). Het gaat er om de aandacht tijdens het gebed van God af te wenden en te richten op zichzelf. Over het ‘knielen’ tijdens het gebed: “… Het minste is al dat je ze wijs maakt, dat de houding van hun lichaam niets te maken heeft met hun gebed; want ze vergeten altijd weer – en daar moet jíj aan denken – dat ze dieren zijn en dat alles wat hun lichaam betreft z’n invloed heeft op hun ziel…”. Als iemand zich in gebed overgeeft aan de ‘volstrekt werkelijke, buiten hem zijnde, onzichtbare Tegenwoordige, die hij nooit zal kunnen kennen,’ maar door wie hij wel gekend wórdt – “… ja dàn kunnen er onberekenbare dingen gebeuren…”.
Leegslurpen
Ene ‘Bladderkrab’ is blij als er een oorlog uitbreekt op het Europese vasteland, maar oom Schroefstrik heeft er zo zijn bedenkingen bij. In moeilijke omstandigheden zijn mensen veel eerder geneigd zich tot God te keren. Bovendien weten Zijn aanhangers dat lijden een essentieel bestanddeel vormt van wat Hij 'verlossing' noemt. Ook is Schroefstrik ambivalent over de vraag van zijn neefje of het nut heeft dat mensen weet hebben van het bestaan van duivels. Als mensen niet in hen geloven, kunnen ze ook geen ‘tovenaars’ meer van hen maken, als ze wél overtuigd zijn van hun bestaan is de kans dat ze materialisten of sceptici worden, verkeken. In de kerkgemeenschap moet een houding van ‘sektarisch fanatisme’ dan wel ‘afwerend farizeïsme’ gekweekt worden, zodat buitenstaanders er met een grote boog omheen zullen lopen. Het verschil tussen God en duivels is dat de laatsten hun dienaren willen ‘leegslurpen’ terwijl God mensen juist wil ‘vullen’. De duivels willen ‘vee’ dat hen tot voedsel dient, zijn ‘leeg’ en willen ‘vol’ worden. Zie de mensen die je energie kosten dan wel de mensen die je energie geven. Het laatste wat God wil, is mensen tot nul reduceren. Ze moeten juist op eigen benen leren staan. Helemaal zichzelf worden.
Storm van emoties
Mensen zijn amfibieën, half geest, half dier, aldus Schroefstrik: “… Als geesten horen ze tot de wereld van het Eeuwige, als dieren staan ze in het tijdelijke…”. Daarom wisselen perioden van religieuze diepte- en hoogtepunten zich af. De truc is mensen te laten geloven dat hun geloof altijd ‘sky-high’ moet zijn en anders niets voorstelt. Volgens hem heeft het opwekken van seksuele begeerten vooral kans van slagen als het bij mensen van binnen ‘grauw en koud en leeg’ is. De gezondheid en driften “… kunnen helaas maar al te gemakkelijk gebruikt worden voor werk en spel, voor denken en onschuldig plezier…”. Dat is precies de theorie waarop het werk van psychotherapeut Esther Perel drijft. Als een soort eersteklas brombeer à la Maarten van Rossem fulmineert Lewis tegen ontrouw in het huwelijk, ‘waarbij elkaar bijstaan en kuis blijven van een lagere orde wordt gevonden dan een storm van emoties’: ‘iedere malligheid op seksueel gebied’ wordt tegenwoordig maar ‘aangezien voor liefde’ (hij heeft natuurlijk wel gelijk). Al te romantische Werther-gevoelens verdwijnen al gauw uit zicht als je bijvoorbeeld een ontstoken kies oploopt. Schroefstrik weet ook niet of verliefdheid ‘goed’ of ‘slecht’ is, het belangrijkste is dat deze gemoedstoestand de mens dichter bij hen of dichter bij de Vijand brengt. Het mooiste is als overspel ‘nobel’, ‘romantisch’ of ‘tragisch’ gaat heten en uitloopt op moord of zelfmoord. Lewis beschrijft al hoe in zijn tijd de verlangens van mannen via reclame en kunst worden gericht op volmaakte vrouwenlijven die in het echt niet bestaan. De weerstand tegen ‘kuisheid’ vindt zijn oorsprong in de opvatting dat mensen heer en meester zijn over hun ‘eigen’ lichaam, aldus Schroefstrik: “… dat grote, gevaarlijke bezit waarin de kracht woelt die werelden schiep, waarin ze zich bevinden zonder dat ze daar om gevraagd hebben en waar ze uit worden gedreven naar believen door een Ander…”.
De duivel als ‘engel van licht’
Om meer invloed uit te kunnen oefenen adviseert Schroefstrik zijn neefje zichzelf voor te doen als ‘een engel van het licht’. Het is zaak de ‘historische Jezus’ in ere te houden, want zelden tot nooit wordt iemand gelovig door de bestudering van Jezus’ levensbeschrijving vanuit een geschiedkundig standpunt. Christenen komen tot bekering door het voor waar achten van de Opstanding en het theologische concept van de Verlossing. Een lesje in het stichten van algemene verwarring: “… De opzet is om hen allemaal met brandblusapparaten te laten rondrennen bij watersnood en hen te drijven naar de kant van de boot die al bijna onder water is…”. Mensen moeten vooral bang zijn bij leven ‘stil te staan’: “… We hebben hen er op afgericht om zich de toekomst te denken als een land van belofte, en niet als iets, dat iedereen bereikt met een snelheid van zestig minuten per uur, wat hij ook doet, wie hij ook is…”. Haarfijn legt Lewis uit dat God niet ‘voorziet’ wat er in de toekomst van in de tijd levende mensen gebeurt, maar dat Hij ‘ziet in Zijn grenzeloos Nu’: “… En het ligt voor de hand dat er nog verschil is tussen een mens iets zien doen en hem te laten doen…” . Hij refereert aan het werk van Boëthius, dat niemand meer leest (zie ook: “Het geheim van Elysion” van Rinus van Warven).
Individualisme
Schroefstrik heeft het over de hel als het ‘Koninkrijk van Lawaai’. Zie Boelgakov die in mijn vorige blog de hemel associeert met ‘stilte’. Evenals Boelgakov neemt Lewis het op het eind, in een feestrede onder promoverende duivels, op voor het individu die ten gronde gaat in een naar gelijkheid strevende maatschappij, waar iedereen die zijn hoofd boven het maaiveld steekt een kopje kleiner wordt gemaakt (uit afgunst en jaloezie): “… Want ‘democratie’ of de ‘democratische geest’ (duivels bedoeld) leidt tot een volk zonder grote mannen, een volk van in hoofdzaak onderontwikkelden, zonder zedelijke veerkracht door gebrek aan tucht in de jeugd, vervuld van arrogante zelfverzekerdheid die ontstaat door een kruising van vleierij en onwetendheid, mensen zonder ruggengraat doordat ze hun hele leven in de watten zijn gelegd…”. Oftewel een generatie die niet meer tegen ‘verschil’ kan en zich door het minste of geringste ‘gekwetst’ voelt. Volgens Lewis is de werkelijke reden achter de vernietiging van het individu het gegeven dat alleen individuen ‘behouden’ of ‘verdoemd’ kunnen worden. Schroefstrik: “… alleen zij kunnen kinderen van de Vijand of voedsel voor ons worden…”. Inmiddels zijn we tachtig jaar verder, zijn we door het ‘individualisme’ heen gegaan wat ons behoorlijk heeft gemangeld, en weten we dat dat ook niet alles is. Zonder gemeenschapszin redden we het evenmin. Het beste is toch altijd weer de ‘gulden middenweg’.
Uitgave: Kok – 2024, vertaling Arend Smilde, 160 blz., ISBN 978 904 354 105 3, € 20,-
Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten