Menu

donderdag 3 januari 2019

Broeder Ezel – Liesbeth Goedbloed


Wat is er met die (ex-) refomeiden aan de hand? Het lijken wel grommende vulkanen die ineens vuur gaan spuwen. De mannenbroeders kwamen al veel eerder los. Zie Maarten ’t Hart en Jan Siebelink. En volgens mij wentelden die zich ook veel meer in zelfmedelijden. Niet dat dat erg is, hoor. Meestal had en heb ik veel medelijden met hun zelfmedelijden. Maar kijk eens naar wat ik allemaal in het afgelopen jaar heb besproken: Liesbeth Labeur, Marieke van Meijeren, Els Florijn, Franca Treur, Marieke Lucas Rijneveld en laat ik daar voor het gemak Tara Westover ook maar even aan toevoegen. Deden de dames er langer over omdat de weg zwaarder was? Je zou het bijna denken. Meisjes dragen de zwaarste lasten. Overal en altijd. Het gaat om moeizaam bevochten identiteit. Alleen al de immense strijd die sommigen van hen leverden om van een raar kerkhoedje af te komen en letterlijk de broek aan te trekken! Dat zorgt voor het nodige oponthoud. Maar ik vind dat ze ongelooflijk sterk tevoorschijn komen. Hun moeders en grootmoeders, die nog onderworpen waren aan de ‘Sarah in haar tent’-, alias ‘de vrouw aan het aanrecht’-, alias ‘rok tot de grond, haar tot de kont’- mentaliteit, kwamen meestal niet veel verder dan de streekromans van Mien van ’t Sant of Annie Oosterbroek-Dutschun. En ik zal de laatste zijn die daar meewarig over doet: ze lázen tenminste. Het was een hele vooruitgang toen ineens Joke Verweerd opdook. Met "De wintertuin" (1995). Sloeg in als een bom. Ik weet het nog precies. Maar voorwaar, de van huis uit gereformeerde zusters die ik hierboven noemde, zijn toch wel van een heel wat zwaarder kaliber. En nu is er daar dus wéér zo eentje: Liesbeth Goedbloed (1981). Wat schreef zij voor een boek? Was het een bekeringsroman? Een inwijdingsroman? Een zelfmoordroman (ik moet toch die “Werther” van Goethe eens lezen…)? Ik weet het niet. Als je het hebt over ‘experimenteel proza’ - zie mijn vorige blog… Kunst met een grote K roept meer vragen op dan ze beantwoordt. Ik was verbijsterd toen ik het uit had. Ik dacht maar één ding: dit is ijzingwekkend goed…

Hel- en verdoemwaardig

Goedbloed weeft twee verhalen door elkaar die matchen in Anna. Het ene gaat over haar broertje Jens, een prachtig zevenjarig jongetje met koperrood haar (en wie zou als christen niet aan David denken - 1 Samuël 16:12), die lijkt te verdrinken in een Hollands slootje. Terwijl zij op hem had moeten passen. Of heeft hij het overleefd? Hoe krijgt een schrijver het voor elkaar dat een kleine tweehonderd bladzijden lang als raadsel te laten staan? Het andere verhaal draait om de inmiddels volwassen Anna die tijdens een vakantie letterlijk een Italiaanse louteringsberg beklimt om met haar schuldgevoelens in het reine te komen. In haar eentje, maar met een ezel: “… een punkerezel en zo eigenwijs als de hel…”. Wie leidt wie? “… Hij gaat voorop en zij loopt achter hem aan, steekt zo nu en dan haar hand tastend uit. Zolang hij voor haar loopt, zal ze niet verdwalen…”. De bijna hermetische taal is zo karig, zo zintuiglijk, de hitte zo zinderend en het klimmen zo slopend, dat het me linea recta aan “De vlucht” van Jesús Carrasco deed denken. En waarachtig: zelfs de omslag ziet er hetzelfde uit, al staat er op de ene een geit en op de andere een ezel – kijk maar. Anna’s eerste stop (of statie): een café aan een doodstil pleintje. Een man in een zwart pak - een politieagent? een postbode? - die haar doordringend op zit te nemen. Het duurt uren voor er iemand achter het vliegengordijn vandaan komt om haar bestelling op te nemen. En die man blijft maar kijken: “… maar zij vermeed zorgvuldig zijn blik, hij moest een zwarte vlek in de hoek van het beeld blijven, als ze nu zijn kant op keek, zou hij een praatje met haar willen maken en ze wilde niet praten. Met niemand…”. Als ze opstaat om naar de wc te gaan, merkt ze dat de man achter haar aan komt. Staat hij met zijn vogelharen en zijn felle blik voor een enge voorganger dan wel ouderling? In het spiegelverhaal zegt de dominee dat ze “… hel- en verdoemwaardig…” is, wat ze zelf ook wel weet, “… ze had echt geen dominee nodig om haar dat te vertellen…”. Daar gaan we weer, dacht ik. In ieder geval zien we die zwarte schaduw daarna niet meer terug.

Jens staat in de hens
De volgende statie is een kruis langs de bochtige weg: “… Christus verscheen in de gedaante van een porseleinen adonis met krullend, kastanjebruin haar, een keurig getrimd baardje en een brede borstkas. Nergens sporen van geweld, Hij hing daar volledig op Zijn gemak en had zelfs een dakje boven Zijn hoofd, zodat Hij ook geen last had van de regen. Hij had zijn ogen dicht, het leek of Hij van verveling in slaap gevallen was…”. Hij roept vooral agressie in haar op: “… Hij verdiende het dat ze Hem aan scherven sloeg, zijn lichaam brak, haar handen aan Hem openhaalde…”. Waarom reageer jij zo? - denk ik dan. In het gras langs de weg klinkt geritsel. Anna bedenkt ongerust dat er ook slangen moeten zijn: “… Op hun buik schuifelden ze door de berm en aten stof. Voor straf. Zo ging dat als je een weg bewandelde die niet goed was, een weg naar je eigen gedachten…”. Zelf zit ze ondertussen ook op een alternatieve route, maar ze kan altijd nog tegen de ezelverhuurder zeggen dat de ezel geen andere kant op wilde: “… Die ezel die gij mij gegeven hebt…”. De Christenreis van John Bunyan, een boek dat - naast de Bijbel - in de protestantse orthodoxie een belangrijke rol speelt, wordt erbij gehaald: “… Waar was ze nu? Op de smalle of op de brede weg?...”. Vervolgens gaat het weer over Jens met wie ze ‘martelaartje’ en ‘kerkje’ speelt. Een oud bruin gordijn als een toga om hem heen. Zijn rode krullen die afsteken als ‘het brandende braambos’: “… Jens staat in de hens…”. Hoe hij improviseert uit een kikkervisjesboek van de bibliotheek: “… ‘Geliefde gemeente,’ begon hij zijn preek, ‘mijn preek gaat over kikkervisjes. Wij allen weten dat kikkervisjes door God geschapen zijn en dat zij in de sloot leven. Sommige mensen vinden ze glibberig en vies’, bij deze woorden keek hij haar aan – ‘maar zijn we niet allemaal zondaren? Geliefde gemeente, wij zijn hier bijeen om te overdenken, om te bedenken dat…’ Even keek hij zoekend om zich heen, toen begon hij weer met zijn beste domineesstem: ‘Het wonder van de wedergebóórte, gemeente! Het wonder van de wedergebóórte! Maar niet alleen toen deed de Heere wonderen. Ook nu wil Hij ons verblijden. Een vis die in een kikker verandert! Als dat geen wonder is, geliefden! Maar de poorten der hel zullen haar niet overwellen.’ Overweldigen, dacht Anna…”. Nou, dat belooft nog wat, die jongen. Ik bedoel: daar kan Youp van ’t Hek nog een puntje aan zuigen. Ik zal het maar niet over het Youtube-filmpje gaan hebben dat mijn neefje me laatst liet zien: een volwassene die de tale Kanaäns los liet op ‘Ik zag twee beren, broodje smeren’. Jawel. Als Jens daarop als een echte diaken met een bingozakje rond gaat: “… ‘Geliefde zuster,’ zei hij tegen de moeder, ‘uw jongedochter heeft niet stilgezeten. Hoe kan zij zo voor God verschijnen?...”. En Anna woedend: “… Jij hebt die hond toch zeker zelf in de kerk gezet!…”.

Als je weggaat, maak ik je dood
Het is duidelijk dat Anna een inwendige strijd uitvecht. Ze begint onderweg zelfs tegen de ezel te praten: “… O, ik weet wel hoe het werkt hoor. Iedereen kiest het beste voor zichzelf. Ik, jij, Jens, mama, Maria – iedereen kiest het beste. Zelfs bij God werkt het zo, die heeft ook zijn verworpenen en zijn verkorenen…”. Zoals Maria. Al zit ze er af en toe half in haar blootje bij. Zolang ze het kindeke Jezus maar baart: “… met haar appelborstjes en haar zoete pruimenmondje. Maria mag alles, want Hij is dol op schoonheid en heiligheid en smetteloosheid en zij is de gezegendste onder de vrouwen…”. Hier is iemand heel erg gefrustreerd over God. Eigenlijk heb ik zelden zulk rauw en tegelijk beheerst proza gelezen: “… Het zal best waar zijn allemaal, dat Hij een goede herder is die zijn verloren schapen zoekt, maar Hij zoekt alleen de zoetblatende, zachtwollige – geen schapen die het liefst wolven zouden zijn, die zouden willen dat ze één keer tanden hadden en konden grommen, die één keer in de rug zouden willen aanvallen, de tanden in een schouderbot zetten, de smaak van bloed op de tong – die één keer zouden willen dat het omgekeerd was, niet gegeten worden, maar zelf eten, niet bang maar angstaanjagend zijn…”. En over Jezus: “… Hij mag toch altijd op schoot?...”. Haar striemende eenzaamheid: “… Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God, maar ik ben hier nog, in het land der levenden, in deze welaangename tijd, en ik kan nog gered worden – maar zeg me hoe, Broeder Ezel, want ik weet het niet. En je mag niet bij me weggaan, als je weggaat, maak ik je dood, je mag me niet alleen laten. Hoor je me, Broeder Ezel, of moet ik soms tegen je schreeuwen?...”. Als er een regenbui losbreekt: “… Nu kon ze huilen zonder dat iemand het merkte, zelfs zijzelf niet…”.

Russisch-orthodoxe ogen
Naarmate het verhaal vordert wordt het steeds esoterischer en dwingender. In mythen bespieden saters soms badende nymphen in poelen en meertjes. Anna begluurt halverwege haar tocht zes mooie kerels die een bal naar elkaar overgooien in een meertje. Een eind onder haar: zij is de baas. En onmiskenbaar zinnelijk: “… zwart doch lieflijk. Uit hun haar druppelden diamanten. Ze keek naar al die natte schouders die om beurten uit het water oprezen en dacht aan hun lichamen onder water. Armen, gestrekte vingers om de bal te vangen, trappelende, naakte voeten, borsthaar en zes geslachten die bij elke beweging schommelden als slapende vissen…”. Het lijkt erop dat ze hen wil stenigen. De mannen horen wat en kijken zwijgend omhoog. Een slang houdt haar tegen een kei te gooien. De hele weg zal hij achter hen aanhobbelen of voor hun voeten schuifelen. Soms lift hij mee op het pakzadel van de ezel: “… Als ze zich morgen moediger voelde, moest ze hem doodtrappen, hem de kop vermorzelen. Dan deed ze in elk geval nog iets goeds…”. In afzonderlijke fragmenten wordt de slang aangesproken met Bettino. Door wie? Door God? Is de slang echt of een hallucinatie? Ze beschrijft een volwassen Jens. Droomt ze? Het lijkt erop dat ze de berg beklimt om Broeder Ezel te offeren: “… ‘Zo gingen die beiden tezamen,’ zei ze en schrok van haar eigen stem…”. Is Anna langzaam maar zeker gek aan het worden? Ze hoort stemmen. Ze is manisch aan het tellen. Ze doet aan zelfbeschadiging: “… hoe meer pijn, hoe meer God, hoe meer waarheid…”. Even later vraagt ze zich weer heel nuchter af of ze nog boodschappen moet doen in een stadje waar ze doorkomt, want ze heeft nog drie (sic!) dagen te gaan. Ze slaat de ezel met een braamtak om even later acht stekels uit zijn zachte neus te peuteren. Ze struikelt en ploetert, zwetend en scheldend, langs de hier en daar onmogelijk steile helling naar boven, terwijl ze zich afvraagt wat er zou gebeuren als ze zich naar beneden laat glijden. Of misschien wel storten. De ezel gaat haar voor en wacht geduldig tot ze weer ‘bij’ is. Soms heb je hele zinnen nodig om een wereld op te roepen, soms heb je aan één waanzinnig mooi woord genoeg, als je dat tenminste kunt vinden: de ezel neemt Anna aandachtig op met zijn grote “… Russisch-orthodoxe…” oog.

De schoot van God
s’ Avonds laat op de terugweg na een opa- en omabezoek: “… ‘Heerlijk, hè, als de kinderen zo slapen?’. Papa knikte en keek even opzij naar mama. Het zoemde in de auto. Ze hield haar adem in. Als ze nu niet merkten dat ze wakker was, zouden ze even gelukkig zijn…”. De herinneringen aan vreugdeloze ouders zijn om depressief van te worden. Papa die zuchtend de krant doorneemt. Waarschijnlijk het RD, maar dat staat er niet bij. Mama die het niet kan laten met haar vinger over de vensterbank te gaan als ze haar dochter bezoekt op haar studentenkamer. Nou, dan weet je het wel. Tijdens de bergtocht stuit Anna plotseling op een villa met zwembad. Zomaar in the middle of nowhere. Bewoond door een oude man die doet denken aan een middeleeuwse monnik. En wat mij betreft ook aan de mysterieuze figuur die de hoofdpersoon in “De magiër” van John Fowles ontmoet, op een Grieks eiland. Hij heet ook nog eens Antonio. Hij nodigt haar uit voor wat letterlijk en figuurlijk lijkt op het Heilig Avondmaal. Brood en wijn. Hij biedt haar een logeerkamer aan. s‘ Nachts, overweldigd door angst, sluipt ze naar het slaapvertrek van de oude man en kruipt bij hem in bed. Als ze de volgende dag wakker wordt is hij verdwenen. Het doet me denken aan het Bijbelverhaal over de hoogbejaarde koning David, die het niet meer warm kon krijgen, en waarbij een jong en mooi meisje in bed werd gestopt. Ze wisten van aanpakken in oeroude tijden. Het mocht evenwel niet baten; zijn viriliteit was voorgoed uitgeblust. Anna herpakt zich, en stijgt verder, terwijl ze tegelijk afdaalt, in de diepten van haar ziel. Er wordt gedraald met een vlijmscherp mes. Er zijn strippen pillen in een badkamer waar Anna zich opsluit. Als een woeste Delila knipt ze het haar van haar lievelingspop. Er zijn visioenen over de pratende ezel van Bileam. En natuurlijk over Fransiscus van Assisi, die de dieren aansprak met zuster en broeder, en zo mooi dichtte: “… Dank u zelfs voor zusje dood / die ons terugdraagt in uw schoot…”. Alleen de ezel van Reve ontbreekt, maar Goedbloed hoedt zich voor blasfemie. Anna haalt euforisch de eindstreep. Er is sprake van een catharsis. Het dal onder haar ziet er niet langer uit als een opengesperde muil maar als de schoot van God. De schoot van God? Voor de zekerheid noem ik hierbij toch maar even het nummer van de zelfmoordpreventielijn: 113.

Uitgave: Mozaïek – 2018, 192 blz., ISBN 978 902 395 526 9, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten