In “Foon” heeft Marente de Moor het over ‘de romantiek van een verloren geloof’. Een prachtige uitdrukking voor iets waar ik zeker mee besmet ben. Als het in de krant over iets ‘gelovigs’ gaat dan lees ik het. Ik heb het de afgelopen week dan ook heel druk gehad – dat snap je wel (Nashville). In het ND van zes november stond een interview met Michiel Bakker, een tweeëntwintig jarige schrijver, die een veelbelovend debuut het licht had doen zien. Hij kreeg maar liefst twee pagina’s! Een nieuwe ster aan het firmament? Ik las dat Bakker filosofie studeerde, uit een reformatorisch milieu kwam, en op dezelfde school als Franca Treur had gezeten. Intussen heeft hij grote vraagtekens bij de religie waarmee hij is groot gebracht en besloot het een en ander van zich af te schrijven. Er zou vooral veel Nietzsche voorbij komen. Heel intrigerend allemaal. Ik wist bij de uitgever een recensie-exemplaar los te peuteren.
Een zwemmer zwemt, hij zwemt in zee
Tsja. Nou, bijzonder is het zeker. Ik denk dat je in dit geval niet eens meer met goed fatsoen over proza kunt spreken. Dit is eigenlijk poëzie. Verder denk ik dat het belangrijk is dat lezers weten dat de schrijver een gereformeerde opvoeding heeft gehad, want de stijl van de taal die gehanteerd wordt kan bijna van niemand anders zijn dan een kerkganger die jarenlang de bevindelijke prekerigheid heeft aangehoord. Hoe kan zó ’n jong iemand, zó ouderwets schrijven?! Niet dat er sprake is van ‘tale Kanaäns’, maar wel van de herkenbare breedsprakerigheid en voortdurende herhalingstechniek, waardoor de preken uit die richting zo lang duren. Zie bijvoorbeeld ook Liesbeth Goedbloed, die in een fragment in “Broeder Ezel” een zevenjarig jongetje ‘domineetje’ laat spelen: “…‘Het wonder van de wedergebóórte, gemeente! Het wonder van de wedergebóórte! Maar niet alleen toen deed de Heere wonderen. Ook nu wil Hij ons verblijden. Een vis die in een kikker verandert! Als dat geen wonder is, geliefden!...”. Enzovoorts. Enzoverder. Of men neme Liesbeth Labeur. Echter, bij de dames zit er een enorme dosis ironie in het spel. Bakker blijft daarentegen bloedje serieus. Er kan geen lachje af. Geen sprankje humor aan zijn horizon. Ik heb stiekem even op bol.com gelezen wat de recensenten daar zeggen. De herhaalde trant zou teleurstellen. Ik vind dat helemaal niet. Die hoort juist bij dit soort verheven jargon, denk ik. Haal ze weg en de geest is uit de fles. Bakkers’ boek deed me aan het oneindig sentimentele, melancholieke “Die Leiden des jungen Werthers” van Goethe denken. En aan het hypersensitieve “Eva” van Carry van Bruggen. En (maar dan heb ik het wel over een halve eeuw geleden), voor wie dat nog wat zegt, aan de in reformatorische kring bekende schrijvers Wilma en Jac. Overeem. Plus de lyriek van de Tachtigers. Terwijl ik las speelde vanzelf het liedje van Boudewijn de Groot door mijn hoofd: “… Een zwemmer zwemt, hij zwemt in zee…” (Alessandro Baricco: iedere geschiedenis heeft zijn eigen muziek, weetjewel).
Niet van brood alleen
De proloog. Een oude man, op sterven na dood, vraagt in een briefje aan zijn beste vriend of hij een stapeltje post naar ene Marianne wil sturen: “… Nu ik tot het verleden behoor, wil ik je desondanks nog eenmaal mijn dank verhalen; want ik dank je, Theo…”. Dat is waarschijnlijk ‘kanselretoriek’, want in de Bijbel gaat het over ‘dank betalen’. In het verhaal dat dan begint blijkt het pakketje inderdaad te zijn aangekomen bij ene Madame Marianne Moreau, een bejaarde dame die in Parijs bivakkeert, ooit een voortrekkersrol speelde aan de Sorbonne, en iets gehad schijnt te hebben met een kunstschilder, die inmiddels is overleden. Er komen negen brieven uit het pakje rollen, die de vrouw eerst verwonderd en daarna herkennend gaat zitten lezen. Dat maakt van “Een leven bleek niet lang genoeg” een brievenroman. Uit het eerste epistel is op te maken dat ze, toen de man en de vrouw jong waren, een relatie hebben gehad die ter ziele ging. Ik kwam er niet achter waarom. Ontgroeiden ze elkaar? Maar waarom zei zíj dan dat ze altijd van hem zou blijven houden en heeft híj haar nooit uit zijn hoofd kunnen zetten? In de brieven is er ook nergens sprake van andere liefdes. Soms is de tekst wel ér-rug over de top: “… Wij hielden van elkaar. Ja, wij hielden, hielden, hielden van elkaar…”. En even verder nogmaals: “… De verdoving van de liefde hield ons op de been. Wij, zotten, hielden immers van elkaar. Wij hielden, hielden, hielden van elkaar, als de zanger van het lied, als de engelen van licht…”. Ik bedoel, als een jeugdvriendje mij dertig jaar na dato iets dergelijks zou schrijven, dan zou ik daar wel een beetje lacherig van worden, geloof ik. Laat staan na vijftig of zestig jaar. Maar als de schrijver zoekt naar antwoorden in verband met het waarom van het leven gaat het verhaal zeker fascineren. Vooral als daar Nietzsche in meekomt, die constateerde dat God dood is: “… Er is sinds lange tijd geen hogere macht meer die ons als stipjes op de tekening der kosmos zet, die ons voortdrijft naar een doel. De stem die uit de hemel kwam en het waarom van de dingen verklaren kon, is lang geleden verstomd. Ja, het is stil geworden op de heilige bergen. Zo is het toch, Marianne. Maar waarom zochten wij er dan toch naar? Waarom zoeken wij dan toch naar zin, naar doel, naar betekenis? Waarom zoeken wij naar zaken alsof er een opperwezen is dat ons ze kan vertellen? God leeft niet meer, Marianne. Dat hebben we toch met elkaar afgesproken, toen de zot schreeuwend het marktplein kwam oprennen? Waarom zochten we dan naar iets dat hoger is dan wij? Waarom vulden wij onze monden niet met aarde bij de aandrang van zulke gedachten over hemel en verheldering? Waarom kauwden we niet wild op boomschors en bladeren om ons eraan te herinneren dat we hier zijn, en dat we alleen maar hier waren…”. Ik zou zeggen: we leven niet van brood alleen.
Klef
In de tweede brief bezingt de oude man zijn voorbije liefde. De weemoedige blikken zijn niet van de lucht. Lief, teder, en vooral diep en dromerig. In een ademloos en stil moment ‘mocht’ zijn ziel zingen. Zijn vingers zijn inmiddels ‘onbekwaam’ om zich te buigen naar zijn wil (dat is absoluut ‘tale Kanaäns’). De oude man heeft ‘geweend’ om zijn ‘jonge en ongeschonden’ hart: “… Waarvan spreken geliefden die met weke knieën naar het einde schuifelen?...”. Toe maar. “… Het willen was nog bij ons; het kunnen verdween langzaam in de mist…”. Jawel. De oude man heeft zeeën van tranen vergoten om zijn geliefde, terwijl de wijn almaar rood kleurde in de glazen. In zijn binnenste smeekte hij zijn beminde om te blijven. Maar ja. Marianne had zin in wat anders. Dat hij niet dood is gegaan van liefdesverdriet snapt hij zelf ook niet: “… Het zwarte water wou mij niet verzinken; waarom is onbekend…”. Kortom, het is allemaal zo gruwelijk klef, dat je je ogen uitwrijft en van de weeromstuit niet meer op kunt houden met verder lezen. Is de schrijver ernstig of dóet hij het erom (zie bijvoorbeeld “Snikken en grimlachjes” van Piet Paaltjens of het oeuvre van Lévi Weemoedt, en Gerard Reve kon zich ook aanstellen als geen ander)? Van een student filosofie kun je natuurlijk van alles verwachten. De oude man zegt er trouwens bij dat het hem geen bal interesseert of anderen hem voor gek verslijten. Het is niet een en al ellende, uiteindelijk heeft hij via deze beproeving zijn ‘zelf’ gevonden.
Ieder z’n mening
In de derde brief filosofeert de oude man over het hebben van een mening. En dat is in Nashville-tijden toch echt wel aan mij besteed. “… Ons standpunt is nooit het onze, en onze zienswijze nooit van onszelf. Ons standpunt is dat van de geesten om ons heen, van de voeten die de aarde om ons heen betreden…”. Wat een wijsheid. “… Elk worden wij bewogen, en elk bewegen wij. Hij, die uit het oog verliest dat hij dat doet, die is een gevaar. Hij, die vergeet dat zijn standpunt niet het zijne is, die er met een scherp mes zijn naam inkrast om het als het zijne te begrijpen. Hij, die liegt tegen zichzelf en daarmee tegen ieder ander, die is een gevaar. Hij zal zich op een verhoging plaatsen, boven de anderen…”. En even verder: “… Meningen zijn voor hen die volle zakken met zekerheid hebben, zij, die dat kwistig kunnen uitgeven. Meningen zijn voor hen die druipen van redeloze weelde, van blinde zekerheid. Maar wij, wat hebben wij? Vraagtekens, dat is wat wij hebben, en vraagtekens vragen slechts; daarvan is niets weg te geven…”. Over gekozen leiders: “… Ze zullen hem prijzen om de eenheid die hij uitstraalt; ze zullen hem een man uit één stuk noemen, uit het juiste hout gesneden…”. En bijna profetisch: “… Wellicht zullen ze hem tot leidsman verkiezen, hij, die de bewoners van zijn hart tegen elkaar heeft opgezet. Hij, die stelling genomen heeft tegen zichzelf…”. Volgens de oude man kun je alleen maar een leider zijn als je een deel van jezelf vermoordt. Ik denk dat het hebben van een mening wel een dingetje is voor pubers op een refo-school. Want je wordt natuurlijk geacht de standpunten van de bubbel waar je in zit tot die van jezelf te maken (wat op zich volstrekt logisch is). Het is dan ook te begrijpen dat Bakker bij monde van de oude man uitroept: “… Waarom werd ons al zo jong geleerd het altijd eens of oneens te zijn?...”.
De bezetene van Gadara
De vierde brief handelt over de eeuwige wederkeer van de lentebloemen in een paradijselijke tuin: mij spreekt de blomme een tale. Je moet er van houden. De oude man lijkt tot de conclusie te komen dat er geen objectieve waarheid bestaat. Dat de waarheid “… is gebakken van onze eigen gedachten…”. Onze subjectieve, hoogstpersoonlijke waarheid noemt hij “… de gedoemde staat waarin wij leven…”. In de vijfde brief bereikt Bakker wat mij betreft waarlijk grootheid als hij een hervertelling ten beste geeft van Nietzsches verhaal over de ‘tolle Mensch’, waarin de oude man zichzelf herkent. In de stad is het zo heet dat “… er grote zweetdruppels parelden op de voorhoofden van de witgepleisterde gebouwen langs de straten. Die gebouwen stonden daar, onbeschermd tegen het felle licht, en terwijl de ongenadige stralen van de zon hun vormen teisteren, sloten ze in een lome moedeloosheid hun ogen…”. De gek lijkt nog het meest op de bezetene van Gadara (Markus 5): “… Zijn ongewassen haren vallen sluik over zijn schedel heen, en zijn baard hangt als een struik aan zijn gezicht…”. Kijk, dat vind ik nu mooi – zo’n woordspeling ben ik nog nooit ergens tegengekomen. En verder: “… Een vermagerd gelaat, met daarin donkere ogen die vurige blikken afschieten, wordt ondersteund door een volledig verwaarloosd lichaam. De gescheurde klederen die om zijn gebogen schouders hangen, hebben de kleur van vuil. De gestalte toont een man die al sinds lange tijd niet meer weet wat rust is, en de klanken die hij uitstoot getuigen van een dierlijke angst…”.
Zelf God zijn
In de zesde brief vertelt de oude man over het afdalen in zijn innerlijk. Zijn psyche heeft wel wat weg van het labyrinth van de Minotaurus (die hij gelukkig niet tegenkomt), met in de verte de zachte zang van sirenen – zie mijn vorige blog. Op een gegeven moment vaart hij in een bootje over ‘de wateren van zijn ziel’. Elders heeft hij het heel gereformeerd over zijn ‘binnenkamers’. Hij komt in een ‘heilige ruimte’ terecht, een soort spelonk, waar hij zich in alle rust oplaadt, maar verder niemand anders aantreft dan zijn zelf. Hij kan niet anders dan tot de conclusie komen dat zijn zelf lijkt op alle andere zelven. Dat is een waarheid als een koe: we lijken meer op elkaar dan we van elkaar verschillen. Gelukkig maar, anders zouden disciplines als de psychologie en psychiatrie weinig voor ons kunnen betekenen. Het lijkt mij dat de oude man op iets als het collectief onbewuste is gestuit, waar Jung het over heeft. Volgens de oude man zijn verliefden op de vlucht voor zichzelf. Een verliefde wil vooral de ander zijn. Daar zit wel wat in, denk ik, daar moet ik nog eens goed over nadenken. In de sublieme zevende brief verbindt de oude man de toren van Babel met Nietzsches uitspraak over dat wij de zee hebben leeggedronken. Hierdoor konden de mensen uitwaaieren over het blootgelegde land, hun vrijheid tegemoet. Maar: “… Die vrijheid bleek het licht; wij werden het donker…”. Het feest van de moord op God eindigt in mineur. Nu moeten we zelf God zijn: dat is nogal wat. We hebben een veel te grote broek aangetrokken. Het valt niet mee om jezelf aan je eigen haren uit het moeras te slepen. Ondertussen trekt God zich in de hemel lachend terug. Hij is blij dat Hij van ons af is…
Terug naar de baarmoeder
De achtste brief bevat een sympathiek referaat over onze onuitroeibare neiging tot (ver-)oordelen. We zien alleen de buitenkant en nooit de binnenkant, dus “… Ons oordeel is een oneindig diepe domheid…”. Ja oude man, denk ik dan, we hebben allemaal overduidelijk gegeten van de boom van goed en kwaad - ik ben niet voor niets recensent. De negende brief, waarin de oude man afscheid neemt van het leven, is weer zo melodramatisch dat ik er draaierig van werd. Soms dacht ik: moet de schrijver niet tegen zichzelf in bescherming worden genomen. Ik bedoel, toen ik twintig was heb ik ook dagboeken volgeschreven met hoogdravend gejammer. Ik ben blij dat ik het allemaal weggeflikkerd heb: daar wil je niet dood mee gevonden worden! Enfin; Marianne is in ieder geval met stomheid geslagen over wat ze leest, wat ik mij kan indenken, want ik ben dat ook. En daarna wordt ze boos en vervolgens maakt ze het zich eigen. De oude man krijgt nergens een naam, misschien is hij Theo zelf wel. Ik bedacht, met Nashville in mijn achterhoofd, dat het verhaal misschien wat beter te behappen was geweest als Marianne een man zou zijn. Dan waren alle onmogelijke begeertes en waanzinnige eenzaamheid een beetje te plaatsen. Want wat moet je met: “… Het was een schreeuwend verlangen van eindeloze onmacht, snikkend te mogen zijn, huilend en vragend om begrepen te zijn. Mijn handen smachtten hevig om vastgehouden en gestreeld te worden. Mijn ogen verlangden een glimlach te zien, een glimlach te zien van liefde, om te verdrinken in de ogen waarin ze zich verloren. Mijn lichaam huiverde van eindeloos verlangen vastgehouden, gekoesterd te worden. Een wens van onmetelijke omvang doorstroomde mij te mogen huilen in de moederschoot van mijn bestaan, naar de plaats waar ik ooit niets was, waar ik niets mocht zijn; waar ik geborgen was, en veilig, waar ik omgeven was door warme liefde. Huilend zat ik daar in het binnenste van mijn bestaan, het water van mijn ziel tot aan mijn lippen, en ik schreeuwde, schreeuwde van verlangen. Huilend schreeuwde ik; als een dier schreeuwde ik, om vrede, om rust, om liefde. Om liefgehad te worden zonder grenzen, zonder einde, zonder tijd en zonder woorden…”. En zo kan ik nog wel een tijdje doorgaan. Pfff... Heftig toch? We willen allemaal wel eens terug naar de baarmoeder, maar ja, die weg is voorgoed afgesloten.
Een ode aan de oude man
Wát een dramaqueen. En toch flitst er hier en daar iets geniaals door "Een leven bleek niet lang genoeg". Stelt dit boek wat voor, of is het allemaal bullshit en gebakken lucht? ‘Groots en meeslepend’ kan absoluut doorslaan naar potsierlijkheid. Ik snap dat het voor een jonge schrijver moeilijk is de exacte grens te trekken. Als iemand daar een meester in is dan is dat volgens mij Désanne van Brederode – zie “Stille zaterdag”. Echter; alleen al het feit dat ik het, weliswaar met kromme tenen, absoluut gebiologeerd heb zitten lezen, getuigt zeker van impact. Daarom breng ik een ode aan de oude man. Bakker is een goede prediker, maar of hij een goede schrijver gaat worden weet ik niet. Dat is aan zijn lezers. We zullen hem in de gaten houden. Ik ben benieuwd of er uit de hoek van het CLO of Liter een reactie is gekomen. Is dit trouwens een christelijk boek? Ik vind van niet. Jezus is in geen velden of wegen te bekennen. Het gaat vaak over God, maar Hij doet me meer aan “De onbekende God” van John Steinbeck denken. Ook al heeft het verhaal iets oudvader-achtigs. Het is misschien wel het vreemdste debuut dat ik ooit ben tegengekomen. Maar Dada was ook vreemd. En Klaus Nomi ook. Wat mij betreft: hoe vreemder hoe leuker…
Uitgave: Brandaan – 2018, 160 blz., ISBN 978 946 005 045 9, € 18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten